| |
| |
| |
| |
Susanna en Daniël door J.H. van Oostveen.
Wij vragen de aandacht voor het hier volgende vierde bedrijf van het tooneelspel Susanna en Daniël door J.H. van Oostveen, dat wegens de groote lengte tot onze spijt niet in zijn geheel in De Nieuwe Gids kan verschijnen.
In dit stuk heeft de heer Van Oostveen de bekende Bijbelsche geschiedenis van Susanna en de Ouden gedramatiseerd; eerst geeft de schrijver een exposé der personen en karakteriseert hen allen op duidelijke en aannemelijke wijze.
Reeds in het eerste bedrijf leeren wij de kwade practijken der Oudsten, die tegelijk de Rechters zijn, Simon en Malluch kennen, waarvan wij in het tweede bedrijf een heldere afspiegeling krijgen, in hun poging tot verleiding van Susanna.
Als deze poging mislukt, werpen zij de schuld op Susanna-zelf, die niet in staat is zich te verdedigen, en den volgenden morgen, na het rechtsgeding, haar veroordeeling tot steeniging als overspelige vrouw meent te moeten afwachten.
Zeer mooi wordt de smart van Susanna en van de haren, die in haar blijven gelooven, uitgebeeld, en het tooneel van den laatsten nacht met haar man, - Susanna reeds in zak-en-assche gekleed, - is treffend van zuivere gevoeldheid.
Het vierde bedrijf, dat de gelukkige oplossing brengt, laten wij hier volgen.
Redactie.
Personen:
|
JOJAKIM, |
een rijke, aanzienlijke Jood. |
SUSANNA, |
zijn vrouw. |
HANNA, |
} ouders van Susanna. |
HILKIA, |
} ouders van Susanna. |
MALLUCH, |
} oudsten, rechters van het Joodsche volk. |
SIMON, |
} oudsten, rechters van het Joodsche volk. |
DANIËL, |
een aanzienlijk jongeling. |
DEBORAH, |
} dienstmaagden van Susanna. |
SARAH, |
} dienstmaagden van Susanna. |
BENJAMIN, |
een jongeling. |
Dienaars, volk. |
|
De handeling geschiedt in Babylon, in het begin der Joodsche ballingschap.
| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
De gerechtszaal in het huis van Jojakim.
| |
Eerste tooneel.
(De zaal is vol volk; stemmengezwatel; Malluch en Simon komen op en nemen hun zetels in; het gezwatel vermindert; Malluch buigt zich over tot Simon en fluistert eenige woorden tot hem, Simon knikt; dan staat Malluch op, het wordt nu dadelijk geheel stil).
Gij allen, die hier zijt aanwezig, hoort
Naar wat Simon en ik u moeten zeggen.
Alvorens gij uw zaken aan ons oordeel
En onze uitspraak voorlegt, zien wij ons
Genoodzaakt u een misdrijf mee te deelen,
Door ons met droefheid gisteren aanschouwd.
Een misdrijf, dat te meer ons nog ontzet heeft,
Omdat daarbij een vrouw betrokken is,
Die bij ons allen in hoog aanzien stond.
Wèl zou 't ons lief zijn, als wij konden zwijgen.
Maar 't is ons ambt en onze plicht om hier
Naar waarheid recht te spreken en wij mogen
Een zware zonde niet verhelen, wiè 't ook gelde.....
Laat nu de huisvrouw Jojakims hier komen,
Susanna, zij moet hier voor ons verschijnen.
(Malluch gaat zitten; dienaars af om Susanna te halen; beweging bij 't volk en weer stemmengezwatel; op den voorgrond een groepje personen met elkaar in gesprek.)
(verwonderd):
Susanna? Wat kan die misdreven hebben?
Men zou van haar toch niets dan deugd verwachten.
Waarom? Is zij niet mensch'lijk als een ander?
| |
| |
't Is blijkbaar ernstig, waarop Malluch doelt.
Hij kijkt zoo grimmig...... en 't gelaat van Simon
Ziet ook zoo donker...... 'k vrees er volgt niets goeds.
Weet gij dan niet wat voorgevallen is?
Hoe zouden wij dit kunnen weten? Wellicht
Zijt gij gelukkiger dan wij en wilt gij
Ons eens vertellen, wat er wel gebeurd is.
Als 't waar is, wat ik hoorde...... nu, dan zult
Gij ook verbaasd zijn, evenzeer als ik.
Vooruit dan met uw nieuws, wij luist'ren toe.
Daar komt Susanna, weldra zult gij 't hooren.
| |
Tweede tooneel.
(Susanna, die gesluierd is, komt op met Jojakim, Hilkia, Hanna en anderen, Malluch en Simon staan op).
Dien sluier weg! Zij heeft dien niet van noode!
Is 't noodig, Malluch, om zoo ruw te doen?
Die valsche zedigheid betaamt haar niet.
(Men ontsluiert Susanna, zij schreit, anderen met haar; bij het volk zacht gemompel.)
| |
| |
(zachtjes):
Zij willen aan haar schoonheid zich vergasten.
Gij hebt gelijk...... Ai, zie toch eens hoe schoon
En teeder zij er uit ziet! Kan die vrouw
In eenig opzicht ook gezondigd hebben?
(Malluch en Simon gaan nu naar Susanna en leggen haar beiden de hand eenige oogenblikken op het hoofd, hiermede te kennen gevende, dat het misdrijf, waarvan zij getuigenis zullen afleggen, in hun tegenwoordigheid is geschied en met den dood bestraft moet worden. Groote ontsteltenis en beweging bij het volk.)
(luid en met nadruk):
Waarvan wij gisteren getuigen waren.
(Hij noodigt Simon met een hoofdwenk tot spreken uit; deze geeft hieraan, ietwat onwillig, gevolg.)
Wat Malluch van mij vraagt, valt mij niet licht.
't Waar liever mij geweest, als ik kon zwijgen,
Of dat hijzelf als eerste aanklager optrad.
Maar als het zoo moet zijn, welaan dan, luistert!
Toen gisteren wij in den hof vertoefden,
Malluch en ik, en ons een wijl verpoosden
Na afgeloopen dagtaak, zagen wij
Daar ook deez' vrouw, verzeld door hare maagden.
Dit was voor ons niets vreemds, wij zouden dus
Geen acht daarop gegeven hebben, doch
Toen kort daarna zij hare maagden heenzond,
Bemerkten wij, dat zich een jong'ling heim'lijk
| |
| |
Verstoken had. Behoedzaam keek hij rond,
En, wanend zich alleen, begaf hij zich
Naar deze vrouw, die, naar 't ons bleek, hem wachtte.
Van onze aanwezigheid onkundig vlijden zij
Al ras zich neder aan den voet eens booms.
En wat wij beiden toen aanschouwen moesten
Vervulde ons met afschuw en met schrik.
Daar zagen wij deez' schijnbaar achtb're vrouw,
Als trouwlooze en lustgierige overspeelster
Zich overgeven aan des jong'lings lust!
(Verontwaardigd gemompel, men kijkt naar Susanna, die schreit, Jojakim buigt zich naar haar toe en slaat den arm om haar heen. Hanna schreit eveneens. Hilkia staat met gebogen hoofd. Malluch kijkt met harden blik voor zich.)
Gij achtet dit niet moog'lijk! Gij ontzet u!
Wij deden het niet minder, toen wij 't zagen.
Gij kunt u onze ontsteltenis begrijpen
Om iemand, hoog in aanzien als Susanna,
Bij zulk een zware zonde te betrappen.
Wij liepen schielijk toe. De jonge man,
Verschrikt door onze komst, vlood haastig heen.
Vergeefs heb ik getracht hem vast te houden,
Want door zijn jonge kracht werd 'k overmand
En ijlings snelde hij de voordeur uit.
Wie 't is geweest, wij kunnen 't u niet zeggen.
Wij vroegen haar zijn naam, zij weigerde
Dien ons te noemen, erger nog, ontkende
Met listige onbeschaamdheid hare schuld.
Doch wat zich onzen oogen duid'lijk toonde
Wordt door ontkenning nooit te niet gedaan.
't Is leugen, alles leugen, wat zij zoggen!
(haar overstemmend):
Gij schand'lijke, boeleerster, houdt u stil!
Durft gij 't gezag der rechters aan te tasten?
U voegt het allerminst om hier te spreken,
Gij hebt u te onderwerpen aan het oordeel
| |
| |
Wat Simon zoo juist getuigd heeft
Is waar! Ik zeg met hem: deez' vrouw is schuldig
Aan welberaamd, misdadig overspel!
De toedracht hebt gij allen nu gehoord;
'k Behoef die dus voor u niet te herhalen.
Gij, oordeelt of wij deden wat wij moesten.
't Getuigen is ons plicht, want wij zijn dienaars
Der ons door Mozes opgelegde wet.
Verzaakten wij dien plicht, gij zoudt als rechters
Ons niet meer kunnen houden. Eischt uw welzijn
Niet, dat uw wetten trouw gehandhaafd worden?
De wond, die 't vleesch doet rotten, brandt men uit.
Dus leev'ren wij die vrouw in uwe handen.
Is dwaling hier dan werk'lijk uitgesloten?
Gij allen, die met mij dit alles aanhoort,
Vergun mij slechts een oogenblik te spreken.
't Is toch geen misdaad, als ik haar verdedig,
Die 'k nooit gekend heb, dan als trouwe gade,
In offerende liefde steeds verknocht
Aan mij en hare kind'ren? Ach, ik wil
Niet ingaan op 't getuig'nis dezer rechters.
Ik kan dit niet, want ik was niet aanwezig.
Ook weet ik, dat 'k hun eerbied schuldig ben
Als oudsten, rechters over u en mij.
Het tegendeel zult gij van mij niet vreezen.
(Hoe langer hoe bewogener).
Maar van deez' zware schuld mijn vrouw verdenken,
'k Vermag het niet...... en zal dit nooit vermogen.
Wat schonk zij mij al niet aan dier geluk!
Wat zou mijn voorspoed, zou mijn rijkdom zijn,
Indien mijn huis geen tempel des geluks waar;
Bewoond door liefde's lout'rende bezieling!
Wat gij besluiten zult, ik weet het niet.
Doch handelt naar uw beste inzicht. Ik,
Ik wéiger te gelooven aan haar schuld.
| |
| |
Dit openlijk en duid'lijk uit te spreken
Acht ik aan haar en mijzelf verplicht.
(met klem betoogend):
Wat Jojakim daar zegt, pleit slechts voor hèm
En voor zijn groote liefde voor zijn vrouw.
Toch wordt daarmee haar schuld niet weggewischt.
Kunt gij met één'gen grond ons ook weerspreken?
Waart gij óók in den hof en tegenwoordig?
Neen, immers! Zelf hebt gij 't zoo juist betuigd.
Gij zegt uw mééning, zegt wat gij gelóóft.
Of, beter, nièt gelooft. Maar nu 't bewijs!
Uw goed vertrouwen in Susanna's deugd,
Hoe schoon ook op zichzelf, is niet voldoende.
Indien gij met bewijs kunt logenstraffen,
Wat wij getuigen, dan zoudt gij met recht
U kunnen kanten tegen onze aanklacht.
Gij kunt dit niet en dus haar nièt ontlasten.
(hoewel zij uiterst bewogen is, blijft zij toch waardig):
En toch is 't leugen, alles, àlles leugen!
Ik eisch van u om mij te laten spreken!
Oh, 'k weet het, dat ik jegens u alleen sta,
Mijn woord vervliegen zal als ijle damp,
Doch ik heb rècht om hier gehoord te worden,
Ik eisch dit recht, gij moogt het mij niet weig'ren!
Wat zoudt gij te eischen hebben? Een boeleerster
Behoeft ons niets te zeggen! Wat verwacht men
Van iemand, die zich zóó misdroeg als gij?
(hartstochtelijk):
Ik eisch te spreken! Volk van Israël,
Kunt gij zóó hard zijn om een zwakke vrouw
In stervensnood het spreken te beletten?
't Getuigenis is vàlsch, ik loochen alles!
| |
| |
Let niet op wat zij zegt, opdat haar tong
Uw denken en uw harten niet vergiftig'!
(Het volk wordt woelig.)
Naar buiten! Steenigt haar! Weg die boeleerster!
(die met de grootste opmerkzaamheid alles heeft gevolgd, luid):
Men kan voor 't minst haar even laten spreken!
Wie onzer zal dit kunnen hind'ren? Niemand!
(Malluch en Simon willen weer wat zeggen, doch Daniël wenkt hen te zwijgen en elkander aankijkend gehoorzamen zij onwillekeurig, het volk mompelt zachter en als Susanna gaat spreken wordt het geheel stil.)
(met groote hevigheid, doch steeds waardig):
't Is leugen, dat zij gisteren in den hof
In overspel mij zagen met een jonkman;
't Is leugen, dat een jonkman daar gewéést is
En met Simon geworsteld zoude hebben;
't Is leugen, dat in eenig opzicht iemand
Mij van oneerbaarheid betichten kan!
Geheel mijn ziel, mijn waardigheid verzet zich
Met al haar krachten tegen zulk misdoen!
Ik heb mijn echtgenoot te innig lief
En zou hem gaarne alles, àlles off'ren!
't Is leugen, leugen! Heel deez' booze opzet
Heeft slechts ten doel hùn schanddaad te verhelen!
En bovendien hun haat aan mij te koelen!
Zìj zijn het, die mij zochten aan te randen,
Toen zij alleen mij wisten in den hof;
Zìj zijn 't, die m' in verleiding wilden brengen
En door hun vleitaal tot hùn lust verlokken;
Zìj zochten boelschap met mij in den hof;
Zìj zijn de lage smeurders van mijn eer;
Zìj, die teleurgesteld door mijne weig'ring,
| |
| |
Thans door deez' aanklacht zóó zich willen wreken!
'k Verkoos niet in der menschenhand te vallen
En stelde mijn betrouwen op den Heer.
Nòg doe ik dit, 't gezag des Allerhoogsten
Zij tot mijn dood mijn één'ge leidsman mij.
Gìj klaagt mij aan voor overspel bij 't volk
En wilt mij daarmee drijven in den dood,
Ik klaag u aan bij d'allerhoogsten Rechter
En weet mij daarbij vrij van uwe smet!
Hoe gij ook hier voor 't volk mij kunt belast'ren,
Uw woorden steunen doet op gruwelijken logen,
Mijn rein geweten kunt gij nooit m' ontnemen!
Spreekt thans uw oordeel uit, gelaten wacht ik
Mijn lot, mij voegend naar des Heeren wil.
(Zij is door haar hevige ontroering geheel overmand. Jojakim ondersteunt haar. Het volk heeft met ontzetting geluisterd en kijkt gespannen naar de beide oudsten. Simon gesticuleert, maar weet zoo gauw niet, wat hij moet zeggen. Malluch richt zich hoog en trotsch op en zoekt den indruk te niet te doen.)
(streng en verontwaardigd uitvallend):
Laat u toch niet verblinden door den schijn!
Ziet hoe z' in wanhoop zich te zuiv'ren tracht
En 't uiterste beproeft om zich te redden!
Zult gij gedoogen, dat een overspeelster
Ons in uw aller tegenwoordigheid
Uitkrijt voor leugenaars? Kunt gij uw oudsten
Zoo fel en ongehoord beschimpen laten?
Zij zoekt naar redenen om zich te ontlasten
En bazelt wat haar voor den mond komt, uit!
Wij bei, uw rechters, staan hier als getuigen;
Wij wijzen u met klem op onze wet,
Waaraan wij ons gezag ontleenen. Wilt gij
U houden aan de wet, dan wéét gij,
Wat straf haar loon is! Nu, voltrèkt die straf!
| |
| |
Steenigen! Steenigen! Steenigen!!
(Hilkia heft de hand op, ten teeken, dat hij iets verlangt te zeggen. Er wordt door het tumult heen om stilte geroepen.)
Weest dan toch even stil,
Laat oude Hilkia, haar vader spreken!
(Hoewel het volk woelig blijft, wordt het stil en Hilkia kan spreken.)
(smartelijk, doch met groote waardigheid):
Gij volk van Israël, ik, oude man
Verlang slechts voor een oogenblik uw aandacht.
't Zij ver van mij, mij hier partij te stellen,
Ofschoon 't mijn zielsgeliefde dochter geldt.
Doch 'k mag u allen wijzen op uw plicht!
Dat doe 'k Simon en Malluch, óók u beiden.
Gij zijt de dragers van een heilig ambt,
Dat ongereptheid eischt van hoofd en hart.
Veroordeelt gij mijn dochter tot den dood,
Verdiend of onverdiend, den éérsten steen
Zult gìj haar moeten werpen! Geeft wèl acht
Dat u dien worp 't geweten niet bezwaart!......
Meer zegge ik niet, hoe vol mij 't hart ook is.
(Simon, zich niet behaaglijk voelend, blijft zwijgen en laat alles aan Malluch over.)
(geprikkeld, doch doordrijvend):
Ik zàl den eersten steen haar werpen, Hilkia,
Hoe diep wij u, haar vader, ook beklagen,
Hoe vrees'lijk het voor u ook moge zijn
Om u uw dochter zóó te zien ontvallen!
| |
| |
De schuld treft haàr! Niet òns! Ter dóód met haar!
Voor ieder geldt de wet, 't zij arm of rijk!
Nu, vóórt met haar, ìk werp den eersten steen!
(Groot tumult bij het volk, gejouw en geschreeuw; men sleurt Susanna, die de handen biddend omhoog houdt, weg, stompend en duwend, intusschen om steenen roepend. Simon wendt zich af, Malluch grijnst haar grimmig na. Voor zij echter de zaal uit is dringt Daniël zich tusschen haar en de omstanders.)
Zoekt steenen! Steenen! Sleurt haar weg! Ter dood!
(Verrast door dit plotseling optreden van Daniël houdt men stil.)
Gesteenigd zal zij worden!
Nog trachten te weerhouden, wat het recht
'k Wil met onschuldig bloed
Mijn handen niet bezoed'len; 'k doe niet mee
Aan 't haastig dooden van deez' arme vrouw!
| |
| |
Bleek u dan niet haar schuld?
Zijt gij van Israël dan zulke dwazen,
Dat gij niet onderzoekt wat waarheid is?
Wat zoudt gij nu nog willen onderzoeken?
Zulk onderzoek is hier toch overbodig!
Is ons getuigenis u niet genoeg?
Wij wischten immers eiken twijfel weg!
Men breng' haar weg en voer' het vonnis uit!
(Het volk wil weer voortgaan.)
(met kracht):
Ik acht die vrouw onschuldig, héél haar wezen
Getuigt mij dit! Begeert gij dan zóó gretig
Uw handen te bevlekken met haar bloed?
Wilt gij u jegens ons gezag verzetten?
Laat af! En handelt mee naar onze wet!
't Is niet de letter, die gij volgen moet,
Neen, 't is de geest; de wet eischt trouwe dienaars,
Rechtschapen en onkreukbaar in hun ambt!
Gij beiden hebt genoegen aan haar dood!
Ontkennen kunt gij 't niet; ik zag 't u aan;
Uw harten zijn vervuld van fellen haat!
(Men laat Susanna los.)
| |
| |
(vertoornd):
Gij zij't met uw geblaf wel zeer vermetel!
't Kan zijn, doch 'k ben het niet uit eigen kracht.
Uw welzijn eischt, dat recht gesproken wordt
Naar waarheid, zònder aanzien des persoons!
't Was Malluch zèlf, die u dit heeft gezegd.
Ik hoùd hem aan dit woord! Een eerlijk man
Steunt eerlijk onderzoek en weifelt niet!
Hij heeft gelijk, laat hem zijn gang gaan, Simon!
(verbitterd en beangst):
Wilt gij uw rechters laten richten door
Een jongen man, ternauwernood volwassen?
Een knaap! Zooals gij zegt! Maar die
Voor 't gansche volk uw misdaân zal ontdekken!
Ach, Simon, toom uw toorn,
Laat door deez' jongen man u niet verstoren.
Hij weet niet, wat hij zegt, laat hem begaan.
(Tot Daniël, hoofsch, doch met scherpen spot.)
Dewijl gij recht wilt spreken, ga uw gang.
Gij acht u blijkbaar door Gods wil geroepen
Te richten over ons, uw rechters! Te verbéét'ren
't Bedienen van ons ambt! Kom, zet u neer;
Laat hooren wat gij kunt; toon wat gij zijt!
De jeugd zal richten, d'oudsten luist'ren toe.
| |
| |
Drijf zoo lichtvaardig niet met mij den spot!
Wel, jonge man, zijt gij nu ook vertoornd?
't Zal ras u blijken, dat gij spot verdient
En erger nog, want ongestraft zult gij
Voor uw vermetelheid van hier niet heengaan.
Wij wachten thans uw rechtspraak af, doch wee u
Als gij niet anders kunt dan ijdel klappen!
Ik vrees u niet; het oordeel zij aan 't volk.
Zoo wilt dan doen, wat ik van u verlang.
Men scheide bei deez' oudsten van elkander
En leide Simon voor een wijle heen.
(hevig uitbarstend):
't Gaat toch niet aan om ons te onderwerpen
Aan d'onbetoomde grillen van een jonkman,
En langer nog tot spot gesteld te worden?
Er valt hier niets te scheiden! Wilt gij rechten,
Doe het dan vlug; geduld neemt eens een einde!
Ik ga hier niet vandaan; 't is overbodig!
Toch zal het moeten, doch waarom weerstreeft gij?
(Toornig gebaar van Simon.)
Indien gij waarheid spreekt, kan niets u deren.
| |
| |
Uw hooge toon past aan uw leeftijd niet.
En allerminst waar het uw oudsten geldt.
Wij hebben u tot hiertoe laten gaan;
't Is nu genoeg. Kom daad'lijk tot de zaak!
Wij laten ons op uw bevel niet scheiden!
'k Verlang met nadruk, dat men mij gehoorzaam'!
Indien gij ons niets te verbergen hebt
En voor ons staat in eerlijkheid en deugd,
Dan geeft gij toe; niets zal u kunnen hind'ren.
(tot het volk):
Moet hij nog langer met uw oudsten sollen
En ons tot mikpunt maken van zijn driestheid?
Wat wilt gij? Spreekt u uit en toont uw afkeer!
('t Volk geeft geen enkel te eken van bijval, doch zwijgt onheilspellend stil.)
(zeer verbitterd):
Geeft gij geen antwoord mij? Zijt gij uw eerbied
Voor onzen staat, ons ambt, dan zóó vergeten?
Doch 't is wel duid'lijk nu,
Dat 'k spreek voor allen, niet slechts voor mijzelf.
In naam van 't volk en van het godd'lijk recht
Eisch ik van u om u te onderwerpen.
Nog langer te weerstreven wijst op schuld.
(Eenige oogenblikken stilte.)
| |
| |
Geeft het recht zijn loop!
Uw tegenstand vermeerdert onzen argwaan!
(als boven):
Zoo moeten wij dan buigen voor een jonkman
En kunnen enkel hopen, dat het lot
Ons hier laat ondergaan bewijst uw opzet
Om ons gezag bij 't volk te ondermijnen.
(waardig):
(Simon wil haastig nog met Malluch een paar heimelijke woorden wisselen, doch Daniël plaatst zich snel tusschen hen in.)
'k Moet thans u elke ruggespraak verhind'ren.
(waardig, doch met nadruk):
'k Verzoek u, ga nu heen;
Zoo dadelijk zal 'k u weer laten roepen.
(Simon wordt weggeleid. Malluch blijft, trotsch en hoog, achter. Stemmengezwatel bij het volk.)
| |
Derde tooneel.
De vorigen, zonder Simon.
(als Simon weg is):
'k Verzoek uw aandacht, weest dus allen stil.
('t Wordt nu doodstil, 't volk luistert in spanning. Daniël keert zich dan, bedachtzaam nu, doch steeds waardig tot Malluch.)
| |
| |
Vergun mij, enk'le vragen u te stellen......
Gij...... hebt gezien dus, hoe in overspel
Susanna gisteren zich heeft bezondigd.
(stug):
Dit is nu toch wel duidelijk gezegd!
Gij zeidet duidelijk, dat duid'lijk gij aanschouwdet
Hoe zich Susanna voor uw oog misdroeg.
Welnu, wat dient gij dan nog méér te weten?
En Simon, zegt gij, greep den jong'ling vast?
En sneldet gij toen daad'lijk toe?
(voorzichtig):
Neen, dáád'lijk niet...... een wijle toefden wij
Om ons te vergewissen van hun zonde.
Gij bleeft dus eerst verholen spieden?
Tenminste als gij 't zoo noemen wilt.
Van àlles, wat gij hebt gezien héél zeker.
| |
| |
Zoo zeker, als ik thans ù voor mij zie.
Kan 't klaarder nog? Kan 't beter u gezegd zijn?
Mij dunkt, het is nu eindelijk wel genoeg!
'k Stel uw geduld op zwaren proef, ik weet het.
Maar 't is mij om uw zékerheid te dóen.
Men meent soms juìst te zien, waar tòch men faalt.
(met trotsche beslistheid):
Wìj faalden niet, noch ik, noch rechter Simon!
(langzaam en met nadruk, terwijl hij Malluch vast aankijkt.)
Indien gij dan niet faalt en zéker wéét,
Zeg mij dan nu...... de kleur van 't kleed des jong'lings.
(Zacht gemompel bij 't volk, Malluch hevig ontstellend, ziet den valstrik en zwijgt.)
Wat doet u zoo opeens verbleeken, Malluch?
Ontstelt mijn vraag u zoo? Ik wacht uw antwoord.
(Malluch blijft zwijgen.)
Aleer gij toeliept, wachtet gij een wijle
En duidelijk zaagt gij toen héél 't gebeuren,
Dus ook de kleur van 's jong'lings opperkleed.
Gij fááldet niet, dus kunt gij 't niet ontkennen.
(uitvallend):
Wat tergt gij mij! Wat móeten al die vragen?
Sta ik hier als beklaagde of Susanna?
Ik onderzoek de waarheid uwer woorden,
Dus antwoordt mij! 'k Heb reden te vermoeden,
Dat het getuig'nis van u beiden valsch is.
| |
| |
(afleidend):
't Getuig'nis valsch? En wat is dan uw reden?
Tracht niet met sluwe list mijn vraag te ontwijken!
Indien gij denkt, mij daarmee af te leiden
Vergist gij u; 'k verzoek uw antwoord nu.
Gij kunt van mij niet eischen om te spreken.
'k Laat stellig mij daartoe door u niet dwingen.
Zeer zeker zal ik u tot spreken dwingen.
'k Eiscih thans uw antwoord.
Zoo.... en als ik weiger?
Dan is die weig'ring reeds bewijs van schuld!
Wie niets heeft te verbergen antwoordt eerlijk.
Gij doet alsof g'u in uw trots gekrenkt voelt,
Doch zoekt in waarheid slechts mijn vraag te ontkomen,
Die u wel zéér ontrust; 'k henháál die vraag.
Wàt was de kleur van 's jongslings......
Wat? Wéét gij 't niet? Gij, die zoo duìd'lijk schouwdet
Héél het gebeuren, 't welk gij ons verhaaldet?
Gij weet de kleur niet van des jong'lings kleed?
Dan hapert hier reeds iets aan uw getuig'nis.
Gij móét het weten; 't eerste wat men ziet
(Het volk wordt onrustig.)
| |
| |
(afwerend, op goed geluk, omdat hij voelt niet aan de greep te kunnen ontkomen.)
Nu goed...... 'k herinner mij......
De kleur...... de kleur was......
(uitstootend)
blauw.
(met beteekenis):
Zoo...... blàuw dus...... juist!
Zeg mij nu ook wat soort van boom het was,
Waaronder gij hen beiden hebt betrapt.
Wat boom?...... Wat boom?...... Gij drieste knaap, hoelang nog
Zult gij ten aanzien van het volk mij hoonen?
Wanneer zult gij uw euvelmoed beteug'len?
Zijt gij den eerbied dan geheel vergeten
Dien men aan ons, uw oudsten, schuldig is?
Kunt gij, o volk van Isrel, langer toezien
Hoe 'k hier bespot, gehoond, beleedigd word?
Voelt gij de straffe greep van 't lot u klemmen,
Dat gij nu zoo wanhopig u verweert?
Gìj hebt de onschendbaarheid uws ambts vergeten
En ziet de vruchten rijpen uwer zonden!
Hoe vaak hebt gij uw ziele niet besmeurd
Als gij den armen 't recht onthield, uw oordeel
Vertroeb'len liet door 't goud van weêrpartijders,
Onschuldigen kastijdet door een rechtspraak,
Waarmee uw eigen hebzucht slechts gebaat werd?
Gìj, die door uwe macht u veilig wetend,
Uw ambt misbruiktet als een veile vrouw
Wier gunst voor geld te koop is, die het volk
Misleidt met fraaie woorden, om u zelf
Den valschen schijn van deugdzaamheid te geven!
Men vreesde u, durfde zich niet te beklagen!
Nu siddert gij en voelt hoe zich uw noodlot
Aan u voltrekken gaat. Ik spaar u niet!
| |
| |
Gij zelf kondt immers nooit erbarming vinden
Als men u smeekte om eens mild te zijn?
Wat bóóm was 't Malluch? 'k Vraag het u met nadruk
Uw aanzien, waarop gij u zoo beroept,
Eischt, dat ook deze vraag gij mij beantwoordt!
'k Verzoek u...... laat mij gaan...... ik ben niet wel.
Wat soort van bóom, vraag ik!
Een mastixboom! Recht zoo! Nu is 't genoeg.
Gij brengt u door uw logen zelf om 't leven,
Want weldra zal uw schuld aan allen blijken.
Men voer hem weg en brenge Simon hier.
(Druk stemmengezwatel, Malluch wordt weggeleid. Van den anderen kant wordt Simon voorgebracht. Hij komt eenigszins schuw op en zoekt tersluiks op de gezichten de stemming te lezen, die hem echter niet erg geruststelt. Daardoor heeft hij al dadelijk iets weifelends. Op een wenk van Daniël wordt het stil.)
| |
Vierde tooneel.
De vorigen (zonder Malluch) Simon, later Malluch.
Ik stelde aan uw ambtgenoot wat vragen,
Die 'k gaarne ook door u beantwoord zag.
Wat Malluch u gezegd heeft, geldt ook mij.
Gij kunt mij dus die vragen wel besparen.
Toch niet, want uw persóónlijke verklaring
Geeft juist aan uw getuigenis zijn waarde.
| |
| |
Die gaf ik u toch reeds, wat wilt gij meer?
Gij hebt uitvoerig ons verhaald, hoe gij
Jojakim's huisvrouw aan den voet eens booms
Hebt gâgeslagen in haar minnehandel
Met eenen jonkman. Ras bleek u haar schuld
Zóó klaar, dat g' u niet kondt vergissen.
Niets, niets ontging u, ongezien als zij
De jonge man vlood heen, toen gij met Malluch
Juist! Ik greep zijn kleed,
Vermocht het echter niet hem vast te houden;
Uit mijn verhaal is alles u bekend.
Zoodat gij allen twijfel buitensluit.
(geagiteerd betoogend):
Hoe kan er sprake zijn van twijfel, als wij
Tot in bizonderheden alles zagen?
Gij ziet mij staan hier en gij hoort mij spreken;
Ziet wat ik doe en ziet wat mij omringt.
Gij zult toch en met u het gansche volk
Daaraan niet twijfelen? Zoo ging 't ook ons.
Wat zou ik u dan meer nog kunnen zeggen?
| |
| |
Al is 't niet veel, genoeg om uw getuig'nis
(schrikkend):
Te niet te doen? Hoe kan dit?
Dat zult gij weldra merken; zeg mij nu:
(wederom langzaam en met vasten blik Simon aankijkend.)
Wat soort van boom het was, waarbij gij hen
(Simon, onthutst, weet niet te antwoorden en zwijgt.)
Waarom zwijgt gij, Simon?
't Is toch eenvoudig, wat ik thans u vraag?
Gij weet dit reeds van Malluch, ik verwijs u
Naar alles, wat hij u daarvan gezegd heeft.
'k Zei toch, wat hij u zeide geldt voor mij!
't Waar wellicht beter u niet te beroepen
Op woorden, die door Malluch zijn gezegd.
Gij zoudt daarmede niet fortuinlijk zijn.
Wat kwaads kan Malluch dan gesproken hebben?
(Opeens angstig uitschietend.)
Hij zal toch niet......
(stokt.)
(hem niet loslatend):
Zijt gij beangst? Wat doet u vreezen, Simon,
| |
| |
Om uw gedachten voor ons uit te spreken?
Vertrouwt gij uwen ambtgenoot dan niet?
Wat raakt het u, wat mijn gedachten zijn!
Gij tracht in mij den twijfel op te wekken
Aan Malluch's goede trouw!
Uw twijfel aan zijn goede trouw ontwaakt?
Geeft hij u reden u voor hem te wachten?
Gij zijt reeds lang zijn ambtgenoot en kent hem;
Gij weet ook wat geaardheid in hem huist.
Moet dit u manen tot voorzichtigheid?
Kunt gij zijn welgezindheid niet vertrouwen?
Gij wilt, dat ik mijn ambtgenoot beschuldig.
Gij zijt bevréésd, al wilt gij 't ook verhelen.
Uw leden trillen, uw gelaat ziet bleek.
Gij stelt mij vragen, die.....
(stokt.)
Wel zéér in ongelegenheid u brengen.
Gij zelf beriept u immers toch op Malluch!
Waarom? Wat hebt gij te verbergen, Simon?
Wie zich der waarheid goede trouw verplicht acht
Zal nimmer aarzelen in eerlijkheid,
Rechtschapen en onkreukbaar 't recht te dienen.
Beantwoordt nu mijn eerste vraag: Wat soort
Van boom was het, waarbij......
| |
| |
(afwerend, zeer geprikkeld):
't Is toch niet noodig, dat ik u nog zeg
Wat gij reeds blijkbaar wéét; laat mij toch zwijgen!
Neen, Simon, juist van ù wil ik het hooren;
Ik eisch het van u en gij kunt het zeggen,
Wilt gij met uw verklaring niet in strijd zijn.
(Simon, zeer in verlegenheid, blijft zwijgen.)
Gij hoort, het volk verlangt van u bescheid.
(in de war):
't Was...... naar ik meen...... een eikeboom......
(Beweging bij 't volk, die door een wenk van Daniël dadelijk wordt onderdrukt.)
Ja toch...... 'k geloof...... het was misschien...... neen, neen......
Wat was het nu? Een eikeboom of niet?
Een eikeboom...... ja, ja...... ik weet het zeker!
Ik zag zijn dikken stam, zijn zware takken.
| |
| |
Wel smart het u ons dit te moeten zeggen.
(Zich tot het volk keerend.)
Wij hooren het! Ga verder, Daniël!
Wat dreigt gij mij! Ik heb toch juist gesproken?
Gij zelf weet of gij waarheid spreekt of niet.
Nu ook nog dit: Gij zegt: des jonkmans kleed
Hebt gij gegrepen voor hij u ontkwam,
Van welke kleur was wel dit kleed?
Kom liever daad'lijk tot uw doel! Erken het:
Gij zoekt den ondergang van mij en Malluch!
Wie hoorde ooit, dat men zijn oudsten, rechters,
Dat men een heilig ambt zoo diep besmeurde
Als gij en Malluch langen tijd reeds doet!
Ook gij, ontken het niet. Uw wezen zegt mij,
Dat heimelijk gij kwade lusten broedt.
Gij zijt geen dienaar Gods, doch gij zoekt louter
Voldoening uwer zondige begeerten!
Hoe vaak reeds hebt gij niet uw macht misbruikt,
Weerlooze vrouwen dwingend tot uw wil!
Thans ziet gij 't eind dier macht en daarom krimpt gij,
En huivert voor wat u te wachten staat.
| |
| |
Gij siddert nu de doodsklauw u omknelt,
Dien gij niet kunt ontkomen. Antwoordt nu,
Het is uw één'ge kans nog. Zeg de kleur
(totaal in de war):
Hoe zal...... hoe kan ik u......
Als Malluch u...... de kleur...... de kleur van 't kleed......
Het was...... naar ik geloof......
Gij zegt, gij hadt het kleed in uwe hand!
Ja, ik zal 't u zeggen......
Het was...... een purper kleed......
(Groote beweging bij 't volk.)
Wat Malluch ook moog' zeggen...... pùrper was 't!
(tot het volk):
Een pùrperkleurig kleed! Ook dit hoort gij?
(schreeuwend):
Ik hield het in mijn hand! 't Was purper, purper!
En anders niet! Wat grijnst, wat jouwt, wat hoont gij!
Ik zeg het u, 't was purper, purper, purper!
Men brenge nu ook Malluch weder hier.
Uw gruwelijke logen is thans duid'lijk.
En niets kan u meer redden van den dood.
Gij brengt u zèlf om 't leven. Uw getuig'nis
Is vàlsch! Het is ons allen klaar gebleken!
| |
| |
(buiten zichzelf):
't Was Malluch, die den aanslag voorbereidde!
Hìj is het, hìj alleen draagt alle schuld,
(Op Malluch wijzend, die opkomt.)
Hìj bracht mij met zijn sluwheid in verleiding,
Hìj blies het vuur van mijnen hartstocht aan,
Het was zìjn plan Susanna aan te randen,
Ik ben slachtoffer slechts van zìjn bedrijf,
Hèm treffe straf; hìj is van alles d' oorzaak!
Onthef mìj van mijn ambt en laat mij gaan!
(opkomend als gebroken, doch in drift bij 't hooren van Simon's woorden):
Néén, néén, laat hem nièt gaan! Gij valsche lafaard!
Zoekt gij aldus u zelven vrij te spreken?
En wilt gij mij den vollen last doen dragen?
Zijt gij vergeten, hoe gij in den hof
Susanna vol begeerte hebt bespied?
Uw heete drift geen meester kondet worden?
En hoe gij mij uw kwaden lust bekendet?
Gij deedt het mij! En zoo gij mij betraptet,
Ik deed het u! Gij kwaamt met uwen toeleg
En met uw sluwheid hebt gij m' overreed!
Vloek over u en uw verderf'lijke opzet!
Gìj zijt de schuld van alles! Gij alleen!
(streng tusschenbeiden komend):
Zwijgt stil, gij beiden! Zult gij nu elkander
Verwijten wie het mééste schuldig is?
Schànde over u, die 't heilig recht des volks
Zoo Godvergeten schondt. Ook gij, Simon!
Denk niet, dat g' aan uw schuld zoo licht ontkomt!
Slachtoffer waart gij niet van Malluchs sluwheid,
Doch van uw lust, dien gij niet kondt weerstaan!
Gij slaven van uw hartstocht en uw wraakzucht,
Hoe donker moet uw hart zijn en uw geest!
| |
| |
Uw macht is uit! Niet langer zult gij heerschen
En 't recht verkrommen! Eere aan u, Susanna,
Die liever in den dood gingt dan te zwichten!
Hoe zal het volk u loven om uw moed
En om uw deugd, gij, die in vroomheid kracht,
In liefde steun vondt, om u te verzetten
Met héél uw wezen tegen zùlk misdoen!
Mijn taak is nu volbracht. Gij, volk van Isrel,
Heb ik u overtuigd? Gij ziet hen schuldig.
Hebt gij nog sterkere bewijzen noodig?
Ik geef hen beiden thans in uwe handen.
(in vertwijfeling):
Doodt mij niet! Doodt mij niet!
(Het volk, niet langer te houden, breekt los; groot tumult en geschreeuw, Simon en Malluch worden vastgegrepen en weggesleurd.)
(wild door elkaar):
Ter dood met hen! Ter dood met hen! Ter dood!
Ter dood! Ter dood! Sleept voort hen! Sleurt hen mee!
Naar buiten met hen! Voort! Ter dood! Ter dood!
Zoekt steenen, steenen, voort met die schoffeerders
Weg met dit valsch gebroed! Ter dood! Ter dood!
(Het tooneel stroomt leeg, alleen Daniël en Susanna met haar familie blijven achter; men hoort het tumult hoe langer hoe minder en ten slotte in 't geheel niet meer.)
| |
Vijfde tooneel.
Daniël, Susanna, Jojakim, Hanna en Hilkia.
(in groote vervoering):
Bevrijd! Ik dank U, oh, ik dank U, Heer,
Dat G' in den nood mijn smeeken hebt verhoord!
Uw Heil'ge Wil mij, arme, heeft beschermd!
| |
| |
(Tot Jojakim en haar ouders).
Mijn Jojakim, gij hebt uw vrouw terug,
En gij, mijn ouders, uwe dochter weer.
'k Sta vrij en onbesmet hier weder voor u, mag
U allen weer de mijnen blijven noemen!
(Omhelzingen.)
Mijn kind, bij mij sprak slechts het hart. Ach, mijn
Verstand weet alles niet zoo te onderscheiden.
Oh, hoe gelukkig voel ik mij en dankbaar!
(Tot Daniël, die zich ongemerkt wil verwijderen.)
Neen, Daniël, ga niet heen!
Geworden zijn, waant gij hier niet geweest!
Door ùwen moed en uw kloekzinnigheid,
Uw inzicht en uw onbevangen oordeel
Ben ik thans nog in leven! Gìj hebt mij
Gered van zulk een smadelijken dood,
Gij waart het, die het volk wist te overtuigen,
Nooit kan 'k vergeten, wat gij voor mij deedt,
Ik dànk u, Daniël, met héél mijn hart!
Susanna, 'k ben ontroerd als gij, geloof mij,
Niemand kan blij der zijn om uw bevrijding
Dan ik...... Maar toch...... gij moet uw dank behouden.
Ik mag dien niet aanvaarden, moet dien weig'ren.
Wat zou uit eigen kracht ik kunnen doen?
Ik deed hier wat mijn inzicht mij gebood
En moest het volk behoeden voor een dwaling.
Verhind'ren, dat voor misdaad 't recht misbruikt werd.
Ook ik zou schuldig zijn, zoo ik het naliet.
Wij moeten 't ons gegeven licht doen schijnen,
| |
| |
Zoo tijd en plaats ons hierin niet weerhouden.
Ik kon niet anders hand'len, deed mijn plicht.
Uw blijdschap, uw behoud en uw geluk
Zijn dank genoeg voor mij. Thans moet ik heen,
Mijn arbeid wacht; veroorloof mij te scheiden.
Neen, Daniël, zóó laten w'u niet gaan.
Hoeveel is ons gezin u niet verplicht!
Zoo uw bescheidenheid geen lofspraak toelaat
Dan zij dit zoo, doch 't zal een vreugde ons zijn
U altijd onzen vriend te kunnen noemen.
Beschouw als 't uwe dan voortaan ons huis.
Wie zou niet gaarne uw vriend zijn, Jojakim.
't Is mij een voorrecht dit te mogen worden.
(tot Daniël):
Ook wij gevoelen ons verplicht aan u.
Gij hebt mij, ouden man, en aan mijn vrouw
Onze oudervreugde, ons geluk hergeven.
Gij, sieraad van uw stam, die op uw leeftijd
Een wijsheid toont, die uwe jaren eert.
Ook gij verdient de hulde van ons volk.
En zeker zal men die u niet onthouden.
(Tot Jojakim en Susanna.)
Mijn zoon en gij mijn teergeliefde dochter,
Nu hoeft uw vader langer niet te zwijgen,
Vrij mag ik u mijn groote blijdschap toonen.
Hoe schrijnend en wreed-wondend was ons leed!
Ook mijn hart, kind, kon u niet schuldig achten,
Doch onze Heil'ge wetten wegen zwaar mij......
Zij kluisterden mijn tong...... ik zag geen licht.
In diepe smart is vaak de wijsheid zoek,
Koele overdenking, zelfvertrouwen falen.
| |
| |
'k Ben nu zoo blij, zoo innig blij, Susanna,
Niet slechts, omdat g' uw leven moogt behouden,
Maar ook, wijl gij den juisten weg u koost.
Zij waar' niet uwe dochter, Hilkia,
Indien zij had geweifeld in haar keuze.
Zij waar' mijn dochter niet, 't is moog'lijk, ja,
Doch laat ons niet hoovaardig zijn, zoo licht
Drijft ons verzoeking in der boosheid boeien.
Wie sterk te zijn meent, zie, dat hij zijn kracht
Behoude en niet in overmoed verlieze.
Gij zijt, mijn kind'ren, voor een ramp bewaard,
En hebt elkaar na smart'lijke beproeving
Opnieuw gevonden. Moog' geluk bestendig
Uw deel zijn en uw buis tot woning kiezen.
God zegene u...... God zegene u, mijn kind'ren!
Doek.
Einde van het vierde en laatste bedrijf.
|
|