| |
| |
| |
Bibliographie.
Blair Niles: Naar het Duivelseiland verbannen. Vertaald door Dr. Joha. W. de Stoppelaar. (Amsterdam, Scheltens & Giltay, z j.)
Misdaad is dwaling, zeiden de Ouden, waarmede zij te kennen wilden geven, dat de mensch in zijn diepste wezen het goede zoekt. De mensch is goed, luidt de titel van een werk, waarin een modern auteur de gruwelen van den mensch-onteerenden oorlog beschrijft en daarin tegelijkertijd doet uitkomen, hoe de eigenlijke menschelijke persoonlijkheid, waaraan de verschijnselen dezer ijdele wereld als een stoet van droombeelden voorbijtrekken, niet blijvend door de lagere invloeden wordt aangetast en in alle schepselen een wezen van bovenaardsche schoonheid en verhevenheid woont.
Deze beide praemissen kwamen mij telkens wederom voor den geest, toen ik dit diep-tragische boek las.
In een voorrede verklaart de schrijfster, dat haar boek een poging is, om het universeele probleem van den misdadiger den menschen voor oogen te stellen. Zij werd in staat gesteld, alle gevangenissen in de kolonie en ook in het anders niet toegankelijke Duivelseiland, te bezoeken; het resultaat van haar onderzoek heeft zij neergelegd in deze ‘Biografie van een onbekende Gevangene’, een boek zoo vol aanklachten tegen dit onmenschelijke strafsysteem, dat men zich afvraagt, of wij in de z.g. duistere Middeleeuwen, of in de verlichte twintigste eeuw leven, waar de ‘beschaving’ zoo hoogelijk door de volkeren gewaardeerd wordt, dat zij in 1914 tot redding dier beschaving een oorlog zonder weerga in de geschiedenis der menschheid voerden!
Natuurlijk vraagt men zich af: heeft de Fransche rechter werkelijk voor zulke geringe vergrijpen, als deze gevangenen ons vertellen, een dergelijke zware straf opgelegd en neemt de criminaliteit, wat aard en frequentie betreft, in Frankrijk zulk een dreigend karakter aan, dat men het Duivelseiland-instituut als
| |
| |
afschrikwekkend spookbeeld der misdadigers in stand moet houden? Er zal van verschillende zijden te kennen worden gegeven, dat men zich nooit in het gedachtenleven van een ander menschelijk wezen en zeker niet in de psyche van den misdadiger kan verplaatsen; m.a.w. een misdadigers-psyche reageert anders op straf dan een wezen met normale drijfveeren en instincten, welks minder goede neigingen tijdig uit het dagelijksch bewustzijn verdreven worden.
De maatschappij kan verder niet dulden, dat de onaantastbaarheid van het menschelijk leven en van het persoonlijk bezit niet onder alle omstandigheden in vredestijd gewaarborgd zouden zijn. Zij moet diegenen, welke deze beide fundamenten eener organisch-gegroeide, geordende samenleving, aantasten onherroepelijk straffen, zij het slechts uit zelfverdediging. Zij dient bij de bepaling van die straf echter te bedenken, dat de delinquenten genezen moeten van een ziekte, welke Misdaad heet.
Dan dient men te bedenken dat de psychologie der toekomst het bezwaarlijk zal kunnen stellen zonder de theorie van satanische en demonische machten, wier funeste werking zich te allen tijde in onevenwichtige naturen kan openbaren. Men heeft wel met een misplaatste minachting de in vroeger tijden verkondigde ‘bezetenheid’ als onwetenschappelijk verworpen, doch niemand zal ooit kunnen verklaren, waarom de rem, wier werking de misdadige handelwijze moest verhinderen, plotseling weigerde te werken.
Ik acht het daarom van het allergrootste belang, dat mevrouw Niles ons doet inzien, dat er ook in de twintigste eeuw nog barbaarsche gevangenistoestanden bestaan. Alleen de publieke opinie kan bewerken, dat de ergste excessen langzamerhand verdwijnen.
Het boek bezit onmiskenbaar de verdienste, naast een fijne zielkundige analyse, ook mooie beschrijvingen van de natuur te geven. De beklemmende stilte, de neerdrukkende verlatenheid en beangstigende eenzaamheid van het tropische oerwoud worden dusdanig weergegeven, dat men zich in tropisch-Amerika verplaatst waant.
De uitstekende vertaling draagt er niet weinig toe bij, dat de lezing van deze ‘biografie’ van het begin tot het einde boeit.
| |
| |
| |
J.C. Mollema: Voor den stroom en op de klippen. (Haarlem, Tjeenk Willink, 1929).
The fault of the Dutch is giving too little and asking too much.
Welk een verderfelijke invloed heeft deze karaktereigenschap te allen tijde op ons volksleven uitgeoefend. Knoeierijen op groote schaal werden er bovenal ten tijde van de Oost-Indische Compagnie, die als stelregel huldigde om haar personeel zoo slecht mogelijk te betalen, door in de hand gewerkt. Corruptie en politiek gekonkel waren in onze ‘gouden eeuw’ schering en inslag.
In dit boek vertelt de heer Mollema de lotgevallen van Frans en Pieter Bol: de vader valt in ongenade bij de heerschende partij en wordt gedoemd, om zijn verder leven als schipper in Indië te slijten. Hij had evenals tallooze anderen, het met de eerlijkheid niet zoo nauw genomen. Frans Bol was er echter de man niet naar, om bij verandering van politieken koers zich moeite te geven, om bij de tegenpartij in het gevlei te komen. Mede als gevolg van zijn opvliegend karakter valt hij in ongenade en moet zijn verder leven, ver van vrouw en kinderen, arm en berooid, in de Oost als schipper doorbrengen. De hoofdfiguur uit het boek, zijn zoon Pieter Bol, is aan boord een flink zeeman, doch aan den wal kan hij zijn oogen niet van het schoone geslacht afhouden. Reeds jong beleeft hij allerlei avonturen; moedwillig bederft hij zijn eigen toekomst, door elk aanbod van de hand te slaan. Het zeemansbloed zit hem te veel in de aderen en de machtige bekoring, welke het andere geslacht op hem uitoefende, maakte het mem onmogelijk een bestaan als rustig burger te voeren.
De heer Mollema heeft met groote vaardigheid uit allerlei bronnen gegevens voor zijn boek geput en een historie, gehuld in een romantisch kleed, geschreven, van het leven in een der bloeiperioden van ons volksbestaan. Dergelijke boeken zijn er eigenlijk nog veel te weinig; wij idealiseeren onze voorouders meestal te veel. Prachtig zijn de karakters in dit boek geteekend; de bladzijden, gewijd aan het weerzien van vader en zoon zijn van een ontroerende schoonheid.
| |
| |
Doch bovenal zal het den Nederlander der twintigste eeuw tot het inzicht brengen, dat de baten, die ons volk uit Indië trekt, goeddeels te danken zijn aan den moed en bovenal aan het lijden onzer voorouders. Op deze wereld schijnt het een eeuwige wet te zijn, dat niets verkregen wordt zonder smart, welken omvang volgens ons beperkt bevattingsvermogen niet in verhouding staat tot de uiteindelijke resultaten.
| |
C.L. Schleich: De klokken luiden. Bewerking van Martien Beversluis. (Amsterdam, Kosmos, z.j.)
Carl Ludwig Schleich was een beroemd chirurg en professor aan de Berlijnsche Universiteit. Hij ontdekte indertijd de plaatselijke verdooving bij chirurgische behandelingen; eerst na veel tegenstand van de zijde zijner collega's overwonnen te hebben, slaagde hij erin deze zegenrijke anaesthesie ook buiten zijn eigen kliniek ingang te doen vinden.
Doch Schleich was niet alleen een kundig medicus, hij was ook (zeldzame combinatie voorwaar) een dichter en een denker van beteekenis. Een zijner bekendste boeken ‘Es läuten die Glocken’ wordt ons nu hier in Nederlandsche bewerking geboden..
In een inleiding verklaart de heer Beversluis, dat wij hier geen letterlijke vertaling, doch slechts een vrije bewerking voor ons hebben, aangezien er volgens den vertaler een kloof gaapte tusschen den sprookjesvorm en Schleich's wetenschappelijke mededeelingen.
In ‘Es läuten die Glocken’, dat een van diep religieus besef getuigend boek is, wil Schleich ons wijzen op de grootsche wonderen op elk gebied der Schepping. Geen wereldontvluchting predikt hij, doch verruiming van onzen geestelijken horizon, opdat de mensch zijn geestelijk geluk vermeerdere. Hij kiest daartoe den sprookjesvorm, door een geestelijke intelligentie, afkomstig van een hooger geëvolueerde wereld, op aarde te laten afdalen en als inspireerende, leidende macht te doen optreden, opdat de mensch de verborgen schoonheid en de wondere harmonie in de wereld der zintuigelijk-waarneembare dingen ervare. Het schijnbaar vluchtende moet men vastgrijpen, want het oogenblik is heilig.
| |
| |
Het geheele leven is een wonder, men wandelt over wonderen, welke de mensch eerst gewaar wordt, als hij geleerd heeft te zien.
Om de schellen van onze oogen te doen vallen, daarom schreef Schleich dit boek.
Doch niet alleen een verheerlijking der geschapen dingen wil hij verkondigen; ook van de eeuwige geestelijke wereld wordt veel verteld, wat men allerminst van een chirurg, wiens vak hem a.h.w. aan de stoffelijke wereld ketent, zou verwachten.
Men luistere slechts naar zijn uitspraken.
Het geestelijke kan zich belichamen; niet vóór allen dit begrepen hebben, zal men ook het wonder dezer wereld kunnen doorgronden. Er zal een tijd komen, dat geestverschijningen en visionaire toestanden niet meer zoo zeldzaam zijn. Men zal bemerken, dat er onzichtbare draden zijn, die de eene ziel aan de andere verbinden.
Ook in ander opzicht ademt dit boek niet alleen een religieus, doch ook een eeuwigheidsbesef. Schleich laat telkens doorschemeren, hoe dit korte aardsche leven, seconde op de wijzerplaat der eeuwigheid, overvloeit van raadselen, welker oplossing voor den menschelijken geest te eenen male onmogelijk is.
In zooverre kan men voor zijn diepzinnig en van een buitengewone kennis getuigend werk slechts bewondering koesteren. Iets anders wordt het echter, indien de vorm, waarin de verhalen gegoten zijn, aan een nadere beschouwing onderworpen wordt. Daarbij doet zich de moeilijkheid voor: heeft de vertaler werkelijk door zijn vrije bewerking de bedoelingen van den dichter ons zuiver weergegeven? Sommige hoofdstukken zijn nl. onduidelijk, zoodat men moeite heeft den draad van het verhaal te volgen. Een sprookje moet bevrijden, moet ons de wereld-om-ons-heen doen vergeten en maar al te dikwijls schiet dit boek in dat opzicht te kort.
De vertaling getuigt wel van een groot meesterschap over de taal, doch ik betwijfel, of deze vrije bewerking de intrinsieke waarde van het geheel verhoogd heeft.
Zoo lezen wij b.v., dat de planten leven van koolgas en iets verder, dat zij leven van kolengas. Als wetenschappelijk man doelde Schleich natuurlijk op koolzuurgas, terwijl de vertaler het aan den lezer overlaat uit te maken, of hij koolmonoxyde of kool- | |
| |
dioxyde bedoelt. Dergelijke onjuistheden zijn er meer. Doch ergerlijk is het bepaald, dat dit boek letterlijk krioelt van de druk en taalfouten; tot zelfs op den lossen omslag vindt men een storende drukfout. Op een en dezelfde bladzijde komt het voor, dat aan een woord het mannelijk en het vrouwelijk geslacht wordt toegekend, er wordt gesproken van ‘eeuwig weer wordt den zin bevestigt’, dan leest men: ‘aan de oevers der beek, die zijn golven’ enz. Germanismen ontbreken evenmin, hoewel de heer Beversluis deze over het algemeen heeft weten te vermijden.
Dat uitdrukkingen als ‘het geloof in de innigheid, die je overzinkt’, of ‘iemand in het bosch verhangen’ bijdragen tot verhooging van de sprookjes-sfeer, zal niemand kunnen beweren.
Martien Beversluis heeft aan de vertaling zeer veel werk besteed. Zooveel te meer valt het te betreuren, dat men zich telkens en telkens stoot aan taal- en drukfouten, welke in de vertaling van een meesterwerk als ‘Es läuten die Glocken’ allerminst thuis behooren.
| |
Dr. P. Stegenga Azn.: Oude Landen en Steden. (H. Meulenhof, Amsterdam, z.j.)
De belangstelling voor reisbeschrijvingen schijnt bij het publiek geluwd te zijn; wat ten gevolge heeft, dat er veel minder beschrijvingen van reizen het licht zien. De enkele boeken die thans op dit gebied verschijnen worden dan ook met meer ingenomenheid begroet, dan toen de boekenmarkt met deze soort literatuur overladen dreigde te worden.
Het mag een verheugend feit genoemd worden, dat dr. Stegenga zijn ‘Reisindrukken uit Egypte, Palestina, Syrië, Constantinopel, Athene, Napels en Rome’ te boek heeft gesteld, want al moge er veel over de landen rondom de oude wereldzee gepubliceerd zijn, toch oefent het nabije Oosten nog steeds een machtige bekoring uit op den West-Europeaan. En het verheugende van deze publicatie is wel, dat hier een theoloog aan het woord is, die niet alleen de bijbelsche tafreelen voor zijn geestesoog ziet herleven doch ook een open oog heeft voor hetgeen de menschelijke kunstzinnigheid in langvervlogen tijden gewrocht heeft. De schrijver weet de gedachten, die in hem opwelden bij het aanschouwen der overblijfselen van de kunst der Ouden te verwerken tot zulk een boeiend, van groote kennis getuigend relaas, dat dit boek veel
| |
| |
meer geeft dan de onopgesmukte titel ‘Reisindrukken’, zou doen vermoeden. Inderdaad is hier een man aan het woord, die een open oog heeft voor de groote problemen, waarmede het menschenras in alle tijden te worstelen had en die ook heden ten dage nog met onverminderde heftigheid het menschelijk leven in beroering brengen.
Bij een bezoek aan Palestina kunnen het Zionistische en het Arabische vraagstuk niet onbesproken blijven. Met groote onpartijdigheid schildert de schrijver de toestanden in het Heilige Land, welke wederom eens, door de van ongeloofelijke bestialiteit getuigende moordpartijen der Arabieren, in het centrum der publieke belangstelling staan. Dat Engeland met krachtige hand het bestuur gevoerd heeft over deze ‘geloovigen’, zal wel niemand beweren! De hoogere politiek gebruikt de volkeren als stukken op haar schaakbord; eens te meer zijn er onschuldige burgers gevallen als gevolg van een politiek spel, waarbij de rechterhand onkundig is van hetgeen door de linkerhand verricht wordt.
De foto's in dr. Stegenga's werk dragen voor het meerendeel helaas niet bij tot verfraaiïng van het geheel; verschillende zijn zeer onduidelijk. Doch aan de waarde van het boek doet dat feit geen afbreuk. Wie zoo de schoonheid in natuur en kunst in zich weet op te nemen en weer te geven, maakt de illustratie haast overbodig.
| |
Der Mann im Dunkel. Die Lebensgeschichte Sir Basil Zaharoff, door Richard Lewinsohn. (Morus). Berlin, S. Fischer 1929.
Een Grieksche jongen, in Klein-Azië geboren, vertoont reeds in zijn jonge jaren een buitengewoon commercieel talent. Een leven vol van avonturen brengt hem in Athene, waar deze ‘mysteriöse Europäer’, zooals zijn bijnaam luidt, er in slaagt, dank zij den steun van een Grieksch politicus, om als agent aangesteld te worden van een Engelsche wapenfabriek.
Van toen af aan heeft deze duistere en veelszins duivelsche persoonlijkheid een sinistere rol gespeeld in verband met de levering van allerlei moordtuig. Zijn glorie bereikte haar hoogtepunt gedurende den wereldoorlog, na afloop waarvan deze Engelsch-Grieksche ‘Sir’ er in slaagde den voor zijn vaderland
| |
| |
rampzaligen Grieksch-Turkschen oorlog te financieren, om ten slotte met zijn reusachtig kapitaal de speelbank van Monte Carlo op te koopen.
Men kan ook dit boek rekenen tot de serie oorlogsliteratuur, welke thans ononderbroken verschijnt. Ditmaal wordt een persoonlijkheid ten tooneele gevoerd, wier geraffineerde handelwijze aan ontelbare menschelijke wezens dood en verderf heeft gebracht. Langzamerhand zullen de volkeren er wel van overtuigd worden, dat de ware schuldigen aan den wereldoorlog, dank zij de geheime diplomatie hun gewetenloos spel jaren lang hebben kunnen spelen.
Het gegeven is rijk genoeg aan afwisseling om een boeiend boek samen te stellen. Ook ditmaal is Lewinsohn daarin ten volle geslaagd.
| |
Het Leven is heilig, door dr. Antoon Vloemans. (Den Haag, Leopold's U.M. 1929).
Dr. Vloemans, aan wiens vruchtbare pen wij reeds verschillende wijsgeerige boeken te danken hebben heeft thans in dit bekentenisboek trachten uiteen te zetten, tot welke gedachten hem zijn wijsgeerige studiën en overpeinzingen voerden.
Zooals men van dezen schrijver mag verwachten, bevat ook dit, van groote macht over de taal getuigende werk, een schat van wijsheid. De schrijver behandelt achtereenvolgens de volgende problemen: De wijsbegeerte en het leven, levensgevoelen en levenswaardeering, het raadsel van de individualiteit, wijsbegeerte en religie, het goddelijke in den mensch, religie, kunst en wetenschap, dichtkunst, wijsbegeerte en religie, de religie voor de menschheid en de ware gemeenschap. Er zullen niet veel problemen in het wijsgeerig denken bestaan, die in dit boek niet aangeduid worden.
Indien men na lezing en overdenking van den rijken inhoud met zichzelf te rade gaat en de balans opmaakt van de geestelijke schatten, welke dr. Vloemans met kwistige hand rondstrooit, dan moet men erkennen, dat er ongetwijfeld veel wordt geboden, wat ons tot eigen zelfstandig denken aanzet, dat er wordt gebroken met allerlei, voor het moderne denken onhoudbare voorstellingen, doch dat het boek toch een zekere onvoldaanheid, een niet te definieeren leegte doet gevoelen. De mentaliteit van dr. Vloemans is er een, die de diepste roerselen der menschenziel tracht te peilen,
| |
| |
het leven als heilige gave beschouwt, doch er dan ten slotte voor terugdeinst, om de conclusies zijner eigen praemissen te aan vaarden.
De wijsbegeerte heeft steeds geweigerd zich in te laten met de mogelijkheid van een bestaan vóór de geboorte en van een leven na den dood.
Noodzakelijkerwijze heeft men allerlei vernuftige theorieën opgesteld ter verklaring van dat mysterieuze Iets, hetwelk wij Leven noemen, doch moest noodgedwongen zijn gezichtsveld beperken tot datgene, hetwelk door onze aardsche oogen kon aanschouwd worden. Men mocht al met Kant verklaren, dat het Ding an sich voor ons eeuwig onkenbaar zou blijven, doch weigerde een stap verder te gaan en openlijk te verkondigen, dat deze geheele zicht- en tastbare wereld slechts een afschaduwing is van een onkenbare en eeuwige werkelijkheid. Wat noodwendig ten gevolge zou hebben, dat alle wijsgeerige theorieën bijt het zoeken naar het Ondoorgrondelijke ijdel moesten blijken te zijn.
Wij wagen het dan ook met dr. Vloemans van meening te verschillen, indien hij verkondigt, dat juist in de richting van een Atheïstische religie de toekomst van de religieuze ontwikkeling der westersche menschheid gelegen is. Men zal ongetwijfeld meer en meer terugkomen van de primitieve, anthropomorphe godsvoorstellingen, doch tegelijkertijd zal men gaan beseffen, wat in dit boek juist niet vermeld wordt, dat de mensch als kosmisch wezen oud is als de eeuwigheid, verheven als de oneindigheid en dat alle religie slechts één doel dient te hebben: den Mensch er van te overtuigen, dat hij bewoner van het Heelal is. En hem tegelijkertijd er van te doordringen, dat hij in dit stadium van zijn kosmisch leven, gevangen op een verloren stofje in de grondelooze Ruimte, alleen dan waarlijk zal begrijpen als na zijn dood de sluiers opgeheven zullen worden.
Een atheïstische religie, waarin de leerstelling van een persoonlijke Godheid ontbreekt, zal uit den aard der zaak voor de wijsgeerig-aangelegden ook in de toekomst een groote aantrekkelijkheid bezitten. Doch al het aardsche zal nooit vermogen den mensch een onvergankelijk geluk te schenken indien hij niet met de oogen van zijn ziel de grenzen, gevormd door geboorte en dood, tracht te overschrijden.
F.S. Bosman.
|
|