De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Het hôtel van voorheen, het hôtel van thans
| |
[pagina 485]
| |
eene ras sterker dan bij het andere. Het reizen en trekken is zoo oud als de menschheid zelf, en de vroegste geschiedenissen der volkeren verhalen daarvan in vele overleveringen. Niet altijd gold dezelfde aanleiding, om van woonplaats te veranderen; de Nomade, die met zijn heelen stam, al zijn bezittingen en kudden vee, nieuwe horizonten zocht, deed dit om andere redenen, dan de Phoeniciërs of de Chineezen, die met de verschillende volken handel wilden drijven, of de eerste landverhuizers, die zich in nieuwe werelddeelen metterwoon vestigden. Tegenwoordig reist men voor ontspanning, voor wetenschappelijke doeleinden, om gezondheidsredenen, - doch welk doel men ook heeft, men keert toch weder naar zijn uitgangspunt terug. De zoogenaamde ‘pleizierreizigers’ zijn, uit den aard der zaak, in den laatsten tijd, nu de communicatiemiddelen zoo verbeterd zijn, en er als het ware geen afstand meer bestaat, natuurlijk ontzaglijk in aantal toegenomen. In het verleden bleven degenen, die verstrooiing zochten meer in de nabijheid hunner eigen omgeving, en namen dan nog zoowat hun halve huishouding mee (zooals in vele reisbeschrijvingen van vroger jaren dikwijls met veel humor is beschreven); tegenwoordig beperkt de reiziger zijn bagage tot het noodzakelijke: kleeding, sport-benoodigdheden en dergelijke; immers, in het moderne hôtel vindt hij alle comfort, waaraan hij thuis gewend was terug, en hij behoeft waarlijk geen vol-bepakte reiswagen, waarin een half ameublement met veeren bedden, kussens enz. geladen was, mee te voeren! Hoewel tegenwoordig door intercommunaal telephoon-verkeer, door de handelsbetrekkingen der volken onderling, door de vliegdiensten en de radio er haast geen grenzen meer bestaan, - kan men op reis den eenen landsaard vrij goed van den anderen onderscheiden. De Engelschman neemt zijn geregelde levenswijze overal met zich mee, en wijkt daarvan slechts in de uiterste noodzakelijkheid af. Zonder het eten, waaraan hij gewend is, en zonder het comfort, waartoe zijn positie, zijn fortuin en zijn gewoonten hem het recht geven, is er voor den Engelschman geen echt reisgenot denkbaar. Zijn belangstelling voor natuur, omstreken en bezienswaardigheden komt bij hem eerst in de tweede plaats. Bij den Duitscher daarentegen is het precies andersom: deze | |
[pagina 486]
| |
wil zoo mogelijk alles zien en alles tegelijk; hij wil alles weten, en is door zijn vraaglust en zijn bewegelijkheid op reis een onrustige geest; de Zuidduitscher, Oostenrijker en Hongaar zijn in dit opzicht rustiger en gemoedelijker. De Franschman, in souvereine minachting voor alle geographische kennis, haalt steden, bergen, rivieren bont door elkaar, weet zelden exact, waar hij zich bevindt, of waarheen de reis gaat, behoudt daarbij echter altijd zijn goede humeur en lacht om zichzelf. Hij raakt in alle mogelijke verlegenheden, redt zich daaruit met een scherts, en amuseert zich voortdurend kostelijk. Gaat een Amerikaan op reis, dan is een vulpen het voornaamste onderdeel zijner bagage. Zonder vulpen kan hij geen oogenblik, want alles wat hij opmerkt, wil hij berekenen en in getallen uitdrukken; niets ontgaat zijn aandacht, hij doet zeer vele, maar nogal verstandige vragen; hij doet meestal het tegenovergestelde van wat hem aangeraden is, en is overgelukkig met elk, zelfs vermeend voordeeltje, waarmee hij zichzelf en zijn slimheid feliciteert. Hij bekommert zich weinig om andere menschen, zelfs niet om zijn eigen reisgenooten: elk voor zich en God voor ons allen is zijn stelregel. Hij wil altijd verder zien dan zijn neus lang is, en vraagt alweer naar vertrek, als hij nog nauwelijks is aangekomen. Hollanders zijn over het algemeen graag geziene hôtelgasten; zij gelijken in punctualiteit op de Engelschen; en onderwerpen zich aan de regels van het huis; men kan er haast altijd zeker van zijn, dat de Hollander in zijn hôtel ontbijt en daar ook dineert; hij richt zijn excursies naar de maaltijden in, en verlicht daardoor het hôtelbedrijf zeer. De Italiaan is op reis bijna altijd rustig en opgewekt, is niet zoo bewegelijk als de Franschman (met wien hij veel minder overeenkomst heeft, dan gewoonlijk wordt gedacht). De Italiaan is gevoelig voor goeden raad; echter schijnt hij evenmin als de Franschman om natuurschoon te geven. De Rus reist meestal met een groot gezelschap en zelden snel; hij betaalt zeer goed.... of zeer slecht. Russen der eerste categorie ziet men gaarne komen; die der tweede (ook wegens hun slordigheid en hun gebrek aan begrip wat reinheid betreft) zijn de schrik van den hôtelier. | |
[pagina 487]
| |
Maar de band, die allen verbindt, de instelling waarvoor geen rassenverschil bestaat, en die een harmonische internationale gezelligheid weet te scheppen, is het hôtel. En daarom is, in het zich steeds evolueerende cultuurleven het hôtel een interessante inrichting, die mèt den algemeenen vooruitgang zich mede ontwikkeld heeft, en in het brandpunt staat van het internationaal verkeer. * * *
Hoe oud het hôtel is? Men mag vrijwel aannemen, dat het in de beschaafdere wereld in den een of anderen vorm altijd heeft bestaan, wat ook heel begrijpelijk is, als men in aanmerking neemt, hoe lang de reizen vroeger duurden, die immers niet anders dan in postkoets of eigen karos, te schuit of per voet konden worden afgelegd. Het eerste type zal wel de ‘kloosterherberg’ zijn geweest, die naast de rond-trekkende pelgrims ook andere reizigers opnam; daarna werden aan pleisterplaatsen, waar de post van paarden verwisselen kon, logementen ingericht, waar men zoo noodig den nacht doorbrengen kon. Het spreekt vanzelf, dat in den eersten tijd deze herbergen of logementen uiterst primitief waren. In het jaar 1315 schreef een verordening der stad Luzern voor, dat het vaatwerk ‘minstens eenmaal per week gereinigd worden moest’ (!) Erasmus, de Rotterdamsche wijsgeer, geeft in een zijner Samenspraken, de beschrijving van zijn verblijf in een ‘gasthuis’. (Dit woord kreeg later pas de beteekenis van ziekenhuis.) Hij vertelt, dat niemand notitie nam van de aankomst van een nieuwen gast; deze trad eenvoudig de gelagkamer binnen, en zette zich ergens neer, en al arriveerde hij om vier uur, hij kon toch niet vóór negen uur 's avonds eten; (namelijk op het uur, dat men geen nieuwe reizigers meer verwachten kon;) alle aanwezigen konden dan zien, dat aan allen hetzelfde werd voorgezet. Tusschentijds kon men niets bestellen. ‘Eindelijk komt een bediende binnen, stookt eerst de kachel nog eens flink op, (want aan de gastvrijheid is niet voldaan, als den gasten het zweet niet uitbreekt), telt de reizigers, en zet op de, met een grof zeildoek belegde tafels, voor elken gast een houten bord, een houten lepel en een drinkglas neer. Allen gaan zitten zooals het uitkomt; arm | |
[pagina 488]
| |
en rijk, heeren en dienaren, alles door elkaar. Er wordt soep voorgediend met brood, pekelvleesch, gebakken visch, en allen moeten blijven zitten, totdat de maaltijd afgeloopen is, waarbij een soort zuren wijn wordt geschonken. Of men veel of weinig eet, veel of weinig drinkt, ieder betaalt evenveel, en legt het bedrag van zijn vertering op de houten schaal, waarmee de bediende rond gaat.’ Montaigne, de bekende Fransche essayist, is daarentegen zeer tevreden over de door hem bezochte logementen, en zegt, dat hun keuken die van den Franschen adel niet kan overtreffen, (al schijnt het ons zonderling, dat de soep nu eens bij den aanvang dan weer aan het eind van den maaltijd werd voorgediend!) Eerst in de 17e eeuw begon men servetten aan tafel te geven, en vorken en messen na elk gerecht te verwisselen. Het allen zonder uitzondering tezamen eten veranderde in tables d'hôte tegen verschillende prijzen. Terwijl in overig Europa het hôtelwezen zich gunstig ontwikkelde, bleef Holland in dit opzicht achter: ‘de herbergen zijn er slechts en duur’, schreef de bekende reiziger Haller: ‘voeding en bediening laten alles te wenschen over; maar dit is ook geen wonder, want de zuinige Hollander loopt liever dagen lang met een gedroogd vischje in zijn zak dan eens ergens aan te leggen’. (Wèl zijn de tijden veranderd!) In zijn Hermann und Dorothea heeft Goethe den Duitschen ‘waard’ een duurzaam monument opgericht. Het woord ‘hôtel’ verschijnt eerst in de zeventiende eeuw, en gaf iets voornamers te kennen dan logement, dat weer iets hooger dan herberg stond. Naast de eigenlijke hôtels ontstond het ‘hôtel garni’, waar de gasten een onderkomen vonden, echter zonder pension. De naam ‘Terminus’, die men nog veel bij hôtels aantreft, beteekende het logement aan het eindpunt van een postweg. Eerst in het jaar 1790 werden vreemdelingenlijsten ingevoerd. In het jaar 1605 was het mode de kamers niet alleen nummers, maar ook namen te geven, opdat de reiziger zijn kamer gemakkelijk terugvinden kon! Baden in hôtels waren een ‘nieuwigheid’, waartoe men nog in de 19e eeuw slechts aarzelend overging; één badkamer per verdieping was al mooi.(!) Omstreeks het jaar 1880, toen men in New York de skyscrapers begon te bouwen met honderden kamers, en in dat land van practische | |
[pagina 489]
| |
hygiëne bij elke kamer een bad behoorde, begon Europa dat voorbeeld, gelukkig, na te volgen. Ook kreeg men toen de installaties voor stroomend koud en warm water. Tegen het eind der zeventiende eeuw waren de ‘koffiehuizen’ in de groote steden het verzamelpunt der artistieke en politieke milieu's. Omstreeks het jaar 1860 verschenen de eerste reisbureaux en daarmee verdween de ‘koerier’, die families op lange reizen begeleidde en voor alles zorgde. En tevens verdwenen de zoogenaamde ‘engageurs’, personen, die met hôtels in verbinding stonden, en vreemdelingen overhaalden, aldaar hun intrek te nemen. Het internationale verkeer, door de overal aangelegde spoorwegen over het geheele vasteland uitnemend geregeld, werd nog bevorderd, toen omstreeks 1870 de Brusselsche bankier Nagelmakers den slaapwagen in de treinen invoerde, die in 1880 door den restauratiewagen werd gevolgd.
* * *
De bouw en inrichting van een hôtel hangt van de meest verschillende omstandigheden af: van de plaats waar het staat, van klimaat, van de bestemming, of het een jaar-hôtel of een seizoen-hôtel is, enz. enz. Meer dan in welk ander bedrijf ook, moet de hôtelier een algemeen ontwikkelden geest hebben en universeel aangelegd zijn; immers de gast wenscht zich niet aan het hôtel aan te passen, hij verlangt, dat het hôtel zich aanpasse aan hèm. Hij wil zich daar in zekeren zin thuis voelen; voor comfort zoowel als hygiëne moet tegelijkertijd worden zorg gedragen; ruimte, verwarming, licht, lucht, voeding - alles moet in overeenstemming zijn, met de eischen, die een gast redelijkerwijze mag stellen. Het beroep van hôtelhouder is een zwaar en verantwoordelijk ambt. Logisch denken en practisch kunnen handelen is er voor noodig, algemeene ontwikkeling, talenkennis, tact, zelfbeheersching, en een niet geringe mate van wereldwijsheid! De tijd is voorbij, dat ‘de eerste de beste’ een hôtel opzet; men ziet thans in dat ‘het verstand niet komt met het ambt’, en nadat in 1914 te Dusseldorf de eerste opleidingsschool was ge- | |
[pagina 490]
| |
sticht, volgden er over geheel Europa andere dergelijke instituten; in Nederland zorgde de bond voor hôtels, restaurants en café's ‘Horecaf’ hiervoor, en richtte een ‘hôtelschool’ op. En het is dan ook tegenwoordig vrijwel algemeen, dat als eigenaar of directeur aan het hoofd van een hôtel staat, een man van beschaving, karakter, inzicht en verstand. In vroeger tijden zag men den hôtelhouder aan als een soort van familievader, die voor een groot gezin te zorgen had; toen leerden de gasten hem ook persoonlijk kennen, en niet hèm alleen, maar ook zijn vrouw en kinderen; en alles ging heel gemoedelijk toe, zooals wij bijvoorbeeld gewaar worden uit Longfellow's Tales from a wayside inn. De tegenwoordige hôtelier is het absolute hoofd van het bedrijf, die zoowel de technische als de geestelijke kennis bezit om het naar den eisch te kunnen leiden. Zelfs moet hij veel hebben gereisd, om vertrouwd te raken met zeden en gewoonten van andere volken; ook moet hij in staat wezen, niet alleen om het geschikte personeel te kiezen, maar ook om te beoordeelen of allen hun taak naar behooren vervullen; de bekwaamheid, energie, ervaring en kennis, die van hèm wordt gevraagd, overtreft dikwijls die, welke men wenscht bij het hoofd van elk ander grootbedrijf, en de uitspraak is ook hier maar al te waar: Tegenwoordig is er alleen maar met hersens geld te verdienen.
* * *
De strijd om het bestaan, die heden ten dage tot het uiterste is verscherpt, brengt vanzelf de noodzakelijkheid met zich mee, om nu en dan van de intensiteit van den arbeid uit te rusten. De mensch voelt, na een jaar van onverpoosde inspaning, behoefte aan ontspanning en rust. En waar zou men deze heilvolle combinatie beter kunnen vinden, dan in het hôtel, het moderne hôtel, waar aan alle eischen van afleiding, comfort en hygiëne wordt tegemoet gekomen, en waar de zenuwdruk van het te-veel-vragende leven tijdelijk wordt weg-genomen. Het auto-bezit heeft het verblijf in hôtels ook niet weinig doen toenemen. In plaats van het oude ‘logement met uitspanning en stalling’ is het moderne ‘hôtel met garage’ gekomen. De vlieg- | |
[pagina 491]
| |
dienst schijnt op het oogenblik het hôtel-verkeer nog niet zoozeer beïnvloed te hebben. Maar het is te verwachten, dat dit in de toekomst nog wel komen zal, en dat het modernste hôtel op zijn, daarvoor ingerichte platte dak, menig particulier vliegtuig zal zien nederstrijken!.... De uit Engeland ingevoerde mode der ‘week ends’ heeft ook nog niet zoozeer er toegeleid dat dit korte vacantietje in een hôtel wordt doorgebracht. Maar ook dát zal nog wel komen, evenals de gewoonte, dat een bachelor zijn woning in een hôtel betrekt. Het eene, zoowel als het andere lijkt mij ten zeerste aan te raden! De tijden gaan steeds vooruit. En ook het hôtel neemt deel aan dien vooruitgang. In het laatste kwart der vorige eeuw was het een bizonderheid, als een hôtel een piano aanschafteGa naar voetnoot1); tien jaar later waren badkamers nog een zeldzaamheid; electrisch licht, lift en centrale verwarming waren nieuwigheden en nog groote uitzonderingen! En thans?.... Laat mij voor de curiositeit twee Amsterdamsche hôtels tegenover elkaar mogen stellen; het eene bij alle ouderen, het andere bij alle ‘wij-van-heden's bekend. Het oude, vóórtijdelijke ‘logement’, dat ik bedoel is de zoogenaamde ‘Nieuwe Stadsherberg te Amsterdam, waarvan Maurits Wagenvoort in zijn boeiend, levensvol boek De Vrijheidzoeker zegt: ‘Het langdurige werk voor den bouw van het Centraal Station was begonnen. Daarvoor werd het “Open IJ” opgeofferd, ook die oude “Nieuwe Stadsherberg” op palen midden in het water....’ Om den lezer er een nader denkbeeld van te geven haal ik de beschrijving aan, die Dr. B.W. ColenbranderGa naar voetnoot1) ervan gaf in het jaar 1884: ‘Het was op eenen stillen Novemberdag, - ik herinner het mij nog zoo goed als den dag van gisteren, - in de jaren, toen de Nieuwe Stadsherberg te Amsterdam nog in wezen was. Die gezellige Stadsherberg! Voor mij tenminste zijn aan dat logement aangename herinneringen verbonden. Ik heb wel eens hooren | |
[pagina 492]
| |
klagen, dat het er duur en druk was en dat men er allesbehalve voorkomend en vriendelijk behandeld kon worden. En ik kan best gelooven, dat daarvan wel wat aan zal geweest zijn. Want druk was het er, dat is zeker. En waar het druk is, daar is het licht duur en daar moet het ook wel eens gebeuren, dat een bediende wat norsch is of niet spoedig genoeg de bevelen uitvoert. Als het werk zich opstapelt, dan komen alle menschen licht uit hun humeur. En een knecht uit een logement is ook een mensch. Maar wat zat het er anders prettig, daar in die benedenkamer met hare vele ramen en haar ruim uitzicht op het IJ. Zóó vroeg kon men niet op zijn, en zóó laat kon men niet opblijven, of altijd zag men daar booten aankomen of vertrekken. En wat een legio schepen en scheepjes! Beurtschepen, schuiten, roei- en zeilbootjes; 't wemelde en wriemelde er alles doorheen. En rustig en statig stoomde daar die veerboot naar Buiksloot tusschen door..... Wou men soms niet naar buiten zien, in de gelagkamer zelve viel ook genoeg op te merken. Het liep er af en aan. (Volgt een beschrijving.) Al dat personeel woelde en krioelde daar dooreen. Daar komt een groepje matrozen met een oogopslag, als wilden zij te kennen geven: dit logement behoort ons toe. En daarnaast heeren, notarissen, dokters en advocaten, en dames met kinderen.... Men zou er den ganschen dag kunnen zitten, zonder zich te vervelen. Neen! waarlijk, men logeerde in de Nieuwe Stadsherberg met groot genoegen. Daar kwam nog bij, dat het logement zoo onmiddellijk bij de booten gelegen was. En dat zegt wat voor menschen, die niet zoo heel veel reizen.... en die zich een beetje angstig en gejaagd voelen, in die groote en woelige stad Amsterdam!.... Dan is het een prettig gevoel u ter ruste te kunnen leggen in een logement, waar uw boot om zo te zeggen voor de deur ligt. Als gij de kaars hebt uitgeblazen, gluurt ge nog even naar buiten, en als gij bij 't licht van de lantaarn ziet, dat de boot er nog ligt, slaat gij de dekens op, en slaapt rustig....’ Welk een voorstelling? die nog te plaatjesachtiger-ouderwetsch uitkomt, tegenover het diametraal daar aan tegenovergestelde beeld van het Carlton Hôtel. Als een wonder van bouwkunst verheft zich het statige, mas- | |
[pagina 493]
| |
sale gebouw, temidden van het antieke stadsdeel van Amsterdam: Singel, Vijzelstraat, Munt, Sophiaplein. Hoog en triomfantelijk staat het daar, als een trotsch getuigenis van den vooruitgang der tijden. De sterke, harmonische stijl, de kolossale ruimten, doen denken aan de prachtige Italiaansche paleizen, die zoo dikwijls tot hôtel worden ingericht, - maar hiermee houdt de vergelijking dan ook op, want de Italiaansche paleis-hôtels bieden vaak heel weinig comfort, terwijl het Carlton in dit opzicht het volmaakte nabij komt, dank zij den modernen geest, die den bouw heeft geleid en dank zij de fijngevoelige, smaakvolle en tegelijk practische, energieke wijze, waarop door de directie het innerlijke wezen van dit hôtel wordt gevoerd. Een centrum van mondain en cosmopolitisch leven is met het Carlton-hôtel in Amsterdam gevormd. En het ontstaan hiervan, dat tot dusverre, eigenaardig genoeg voor een ‘wereldstad’, wel niet geheel ontbrak, maar toch zeer zeker niet op deze groote schaal werd aangetroffen, vult in het Amsterdamsche gezelschapsen vereenigingsleven een lacune aan, en maakt, dat ook in den zin van artistieke en verfijnde wereldschheid Amsterdam ‘meetellen’ kan, omdat het thans een concentratiepunt bevat voor kunstenaars en kunstzinnigen, en voor allen, die gratie en distinctie, comfort en gezelligheid te waardeeren weten. De bezoeker van het Carlton-hôtel heeft, evenals de vroegere gast van de Nieuwe Stadsherberg ‘veel te zien’. Alleen: zijn oogen worden door wèl heel andere dingen getroffen! Ten eerste door de verrukkelijke kleuren: het eigenaardige Carlton-rood, dat tegelijk een rust en een bekoring is voor het gezicht, en waarin o.a. de Banketzaal en de lounge zijn gehouden; het bleu roi van lees- en schrijfzaal, van dames-salon en princess' room; en het rose-du-Barry fluweel, waarmee de fauteuiltjes van het restaurant zijn bekleed. Dàn de inrichting der bal-, concert- en eetzalen, grillroom, Carlton corner, bar, daktuin, die aan de hoogste eischen der aesthetiek voldoet, en de rijke, rustige eenvoud der salon-appartementen en slaapkamers, waarvan elk zijn eigen marmeren bad- en toiletkamer heeft. Centrale verwarming, telefoon en radio zijn in elke logeerkamer aanwezig, terwijl het allernieuwste systeem van signaleeren er in is aangebracht met drie kleuren, ter vervanging van het ‘ouderwetsche’ gebel, en | |
[pagina 494]
| |
alle verbruikte lucht door een ingenieuse inrichting direct wordt weg-geleid en door versche vervangen. Een voor ons land geheel nieuwe inrichting, de ‘beurstijdingzaal, stelt door speciale lijnen en verbindingen den handelsman in staat, in het hôtel al het gebeurende gedurende de beurs-uren mede te leven. En zelfs de modernste uitvinding van het jachtige zakenleven wordt er aangetroffen: de dictaphoon, waarin de handelsman zijn brieven dicteeren kan, om ze 's morgens mèt het ontbijt, keurig getypt te zien binnen brengen, terwijl elke vreemdeling de bij zijn land behoorende courant voor zijn deur vindt neergelegd, en een zorgvuldig bijgehouden lijst der geboortedagen der staatshoofden de directie in staat stelt den reiziger uit het desbetreffende land op dien dag een feestelijke verrassing te bereiden. Had ik gelijk of niet, toen ik zei, dat men zich haast geen grooter contrast denken kan dan tusschen de Nieuwe Stadsher berg en.... het Carlton-hôtel? Zoodra men de hall binnentreedt, en ópblikt in de ontzaglijke hoogte met de rond-loopende galerijen of om zich heen naar den voornamen eenvoud, waarmede alles is ingericht, voelen wij ons worden opgenomen in een behagelijke sfeer van geciviliseerde luxe, van charme en chic, die voor den modernen mondainen mensch, die met zijn tijd medegaat, het één en het alles is. Een Amerikaansch comfort, een Italiaansche paleis-stijl, een Fransche cuisine, en een Hollandsche verfijnde en geperfectionneerde degelijkheid, verleenen tezamen aan het Carlotn-hôtel een cosmopolitische eenheid, waarin zoowel de meest-verwende, veeleischendste vreemdeling als de eenvoudige Hollander zich thuis voelen kan. En aldus vervult het volkomen het verlangen van iederen reiziger en gast, dat zijn hôtel weze, zooals de Engelschen het uitdrukken: ‘The place be a home from home.’ |
|