De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
‘De groote illusie’ door Willem Kloos.(Rud. Tempel. De groote Illusie. gedrukt op de eigen persen van Leiter Nijpels te Maastricht, 1930.)
| |
[pagina 472]
| |
twee elkaêr volgende kwarteeuwen heen, in heel zijn psychisch-physisch organisme er als vereenzelvigd mee raakte, hij weet want werd van den beginne gewaar, dat de fijne en pure binnenste Zielsessentie, die niet alleen waarlijk-levende gedichten vermag te scheppen, maar zich ook tevens intellektueel-intuïtief met onbevooroordeelde Rede tegenover eigen gewaarwordingen en aandoeningen en gedachten weet te plaatsen en alles daarin proevend en onderscheidend en ontledend vermag te doorzien, niet zoo'n te verwaarloozen want onbeduidend peulschilletje is als de doorsnee-intelligentie's, die gewend zijn, alles met de vaak averechts nuchtere buitenlaag hunner hersens alleen te bekijken en dan zoogenaamd hoogwijs maar in waarheid onnoozel over alles gaan redekavelen, zich voorstellen, indien zij 't woord hooren noemen, dat die al-innerlijkste Wezenlijkheid des menschen, die bij de waarachtige Dichters slechts in haar volle psychische Oerkracht naar boven komt stuwen, in waarheid zou zijn. Ja, ik spreek hier over de schoonheid-scheppende en tegelijkertijd vele dingen als profetisch in zichzelf vóórvermoedende geheimzinnige Achtermacht, want diepste Inkracht, die de Ziel heet, en die onbewust buiten ons daaglijksch Zijn en Doen, in Zichzelve strevende, en altijd-door werkzaam, en zich van tijd tot tijd in rhythmische voelingen en denkingen naar buiten werpend, die dan eerst door de diepere Rede subtiel-scherp zijn gekeurd, in overeenstemming met de antieke Dichters de ‘God’ in ons kan worden genoemd. En wat ik hier nu zeide zijn geen toevallige, subjektieve fantastische bevliegingen, die morgen b.v. weer in heel iets anders zouden omgeslagen kunnen zijn. Neen ik voelde datzelfde zonder het nog zoo duidelijk en precies te kunnen zeggen, van jong-mensch af, door mijn heele verdere leven heen in mijn allerdiepst inwendigst Wezen, dat ik, stil-hartstochtlijke binnenste Eenling, van kleine jongen reeds in mij woelen voelde, maar dat ik geregeld door, waar het moest, zachtmoedig wist te maken en dan te leiden met den dwingenden wil van mijn meer aan de buitenzijde liggend eenigermate nuchter daaglijksch verstand. Dat allerverste, diepste Inzijn, dat ik als goedmoedige naïeve | |
[pagina 473]
| |
jongeling wel eens mijn Ik noemde, omdat ik dat altijd in mij gewaar werd, maar dat toch geenszins identiek is met mijn heel gewoon en rustig-levend menschlijk Zijn, al doordringt het dit laatste wèl, is vermoedelijk - men kan hier slechts in beelden spreken - een Afschijn van een nog dieperen Wezensgrond der Dingen, en daar, uit dat eerst-genoemde natuurlijk, haalde ik en halen blijf ik, door een sterken Aandrang daartoe genoodzaakt, alles wat ik schrijf, want wat ik dicht of in proza, het diep-in meenend, voel. Ja, die diepere Wezendheid waarmede ik ben geboren, en die mij tegen-in de aanvallen van niets-zienden altijd is blijven steunen, stuwt zich, hoe meer ik in jaren toeneem, ook hoe langer hoe geregelder door mijn inwendig stevig dus altijd jong zich voelen blijvend organisme heen en heeft mij doen voelen en denken en dan wetend in gestadig breederen vooruitgang doen schrijven wat Hij, die achteraffe Geest, die, meen ik, niet met mijn lichaam te loor zal gaan, weet en wil.
* * *
Verwondering is het eerste begin der Wijsbegeerte, heeft een denkende kop reeds lang geleden terecht verkondigd, en gelijk ik reeds als 15 of 16 jarige knaap, maar toen natuurlijk vrij vruchteloos, want in 't vage weg over allerlei belangrijke kwesties - God b.v. en Onsterflijkheid - na te denken begon, neen, precieser uitgedrukt, te peinzen poogde, eenvoudig omdat alles wat mij daarover door anderen was meegedeeld, mij hoe langer hoe meer in mijn diepst Inzijn verbazen ging, hoe verder ik doordrong in die beweringen, zoo kwam ik er wat later want van mijn 17e tot mijn 20e jaar, evenzeer van zelf toe, om wijde oogen op te zetten over het vreemde feit, dat sommige menschen, - ik zelf b.v. óók wel eens - in verzen schreven, heel spontaan, en anderen daarentegen niet. Ja, ik wou weten, hoe dat kwam, en wel voornamelijk, zooals ik reeds terloops aangaf, omdat ik zelf op de 5-jarige H.B.S., die ik toen afliep, op eens, zonder stellige reden, volkomen onschuldig bedoelde spotversjes gauw-weg was gaan krabbelen in een school-cahier - het leek mij eenigermate of een ongeziene hand de mijne, zonder dat ik het zelf wilde, daarbij vasthield | |
[pagina 474]
| |
en bewoog. En ik dacht dus een poosje over dat zonderlinge gebeurtenisje, dat er in mij en door mij had plaats gevonden, na. Maar ik kwam er niet toe om het te begrijpen, en liet het dus aan mij voorbijgaan, want ik ging het een flauwiteit vinden, waar niemand eigenlijk iets aan had.Ga naar voetnoot1) En hoe ik zestienjarige, die in de op school gebruikte bloemlezingen zelden een vers vond, dat mij eenigszins trof, in staat was, om moeiteloos te rijmen, kon mij óók niet helder worden. Doch dit zonderlinge, spontane voorvalletje herhaalde zich vooreerst niet, en ik dacht er dus niet meer aan. Doch een jaar of anderhalf later, dus toen ik zeventien was geworden, ging ik tot mijn nog grootere verbazing want in de Duitsche taal, onderdoor het zoo aandachtig-mogelijk luisteren naar den leeraar in de klas plotseling vier-regelige coupletten op het papier brengen over Leven en Dood. Het geval had zich nl. kortgeleden voorgedaan, dat een schoolgenoot van me gestorven was, met wien ik als goed vriend omging want dien ik 's Woensdag- en Zaterdagmidags, geregeld ontmoette op de kamer van een derden medescholier, waar hij dan soms korte, goedkeurende beschouwinkjes aan mij en dien andere ten beste geven ging over den zelfmoord, en het onvermijdelijke, tenminste zeer wenschelijke, voor alle menschen, daarvan. Doch ik had dat dan nooit zoo zwaar-ernstig opgevat in verband met hèm tenminste. Want hij zag er gezond en stevig uit, en was zeer intelligent: zijn zakelijke levensbedoeling was, om na het eindexamen naar Leiden te gaan, en daar te studeeren voor medicus. Doch, op een kwaden dag, bleek hij niet bij zijn ouders, die, naar het IJ toe, in een ouderwetsche heerenhuizing woonden, (zijn papa was een gepensionneerd zeekapitein) teruggekomen te zijn van een kort omloopje, dat hij, naar hij voorgaf, wilde maken. Maar in waarheid was hij toen naar Haarlem gespoord, en had zich daar, in den avond, door niemand gezien, in het Spaarne gegooid niet om een dringende reden, neen, uit diepinnen levensweerzin alleen. Zijn lijk ben ik later, toen het gevonden was, bij de familie gaan kijken. En zijn gezicht zag ik toen volkomen vredig-wit op het kussen liggen. En op één | |
[pagina 475]
| |
wang alleen was een onregelmatige donkere vlek, vermoedelijk omdat deze op den modder van den bodem gelegen had. En daardoor mij wel innerlijk-ellendig voelen blijvend, maar plotseling onhartelijk doende tegen dat levenlooze overschot, wendde ik mijn oogen ervan af met de snelle gedachte: ‘Jan is thans gelukkig, want heeft het veel beter dan ik; hij weet nu het Allerdiepste, of hij rust, onbewust van zichzelf en heel de rest, door alle verdere tijden henen, zalig uit.’ Ik was toen zeventien jaar, doch op enkele luchtige oogenblikken na, reeds in alles heel ernstig, met een tragischen ondergrond, dien ik echter nooit boven komen liet. Dit op eens, door eigen wil, voor goed vernietigd zijn van een denkend, dus veel belovend, maar nog niet tot volledige geestlijke zelfontvouwing gekomen jong-menschlijk Wezen bleef mij eenigen tijd lang, telkens op een onvoorzien oogenblik, treffen sterk en diep. Doch nadat ik die sporadische innerlijkste emotie over het gruwlijke Levensnoodlot, want over de mij te weinig-redelijk geblekene geaardheid des Aanzijns in onhandige verzen had geuit, ging ik weer over allerlei andere dingen denken, maar inzonderheid, omdat ik mijzelf thans was gebleken, ook ernstige verzen te kunnen voortbrengen, over Dichtkunst en Poëzie. Evenwel, daar ik het zoo druk had, - ik moest in allerlei tot dusver door mij eenigermate nonchalant behandelde vakken, physica en chemie b.v., mijn schade, met het oog op mijn eindexamen, duchtig inhalen, kon ik mij aan fijner-geestlijke gewaarwordingen slechts heel zelden overgeven, en in het doen aan mijn eigenlijk levensvak, de Dichtkunst, bracht ik het dus destijds slechts heel weinig ver. Ik werd er nog niet uit wijs. Alles, mijn aangeboren voelen ervan, zoowel als mijn denken erover bleef nog in mij schemeren, vrijwel ongeformuleerd. Immers, reeds als kind was ik alles diep-in serieus bedoelend geweest. Ik had toen, evenals nú, verstand en sterken wil, maar ik ging tegelijkertijd in alles kalm-bedaard te werk, en dus bij wat ik geestlijk of praktisch deed, paste ik er op, nooit over één nacht ijs te gaan. En ik dacht er ook nog volstrekt niet aan, dat ik eens een letterkundige zou kunnen worden, ik begreep eigenlijk heelemaal nog niet wat dat was. Want ik schikte nog | |
[pagina 476]
| |
niet alles in hokjes, omdat ik eigenlijk in ieder ding belangstelde, zooals ik dat altijd ben blijven doen. En bovendien was ik er voor bestemd om ingenieur te worden. Wie over mij te zeggen had, had dat zoo beslist, omdat ik snel en degelijk-begrijpend in de wiskunde was gebleken te zijn. En dat maatschappelijke vooruitzicht stuitte mij in den aanvang, als ik er toevallig als vijftienjarige aan dacht, volstrekt niet tegen de borst, al bevroedde ik wat later, toen ik de mechanica zoo'n allervervelendst vak moest vinden, de moeilijkheid van verwerklijking er van in mijn steeds hartstochtlijk-peinzend, ofschoon koel-klaar hoofd. Want al was ik als knaap reeds veel diep-gevoeliger dan andere jongens en ook dan ouderen bleken te wezen, toch bezat ik tevens in mij een andere menschelijke helft, die geregeld-door trachtte boven mijn soms vervelend-sterk gemoedsleven uit, te denken over alles wat ik in mijzelf gewaar werd, zoowel als over het vele wat ik zag om mij heen. Zooals ik dat ook reeds deed met ieder boek en ten slotte met iedere bladzij, ja, regel, dien ik las. Want allerdiepst-in was ik onbewust-gepassioneerd, wat zich echter, gelukkig voor mijzelf en anderen, slechts uiterst zelden, want eens in de twee of drie jaar, door zeer heftige, maar in gelaat of gebaren weinig-zichtbare ontroering uitte, die dan echter weer geleidelijk terugzonk naar mijn toenmaligen gewonen toestand, een pacifieke melancholie. En daar ik dus als jongen reeds, blijkbaar een zeer groote, want door de ijzren koelte mijner toenmalige omgeving mij vanzelf opgedrongen mate van zelfbeheersching bezat - ik mocht alleen het onvermijdelijk-noodige, met een paar woorden altijd zeggen, (twintig jaren lang vanaf mijn vroegste kindsheid heb ik dat doorgemaakt) was ik ook later zoo weinig sprekend, want altijd in mijzelf denkend, met een weinig-uitdrukkingsvol gezicht, - dat ik meer oppervlakkigen naturen, met wie ik omging, vermoedelijk een beetje wereldsch-onnoozel lijken ging, waardoor zij soms plotseling tegen mij in gingen doen, als het zoo in hun kraam te pas kwam. Zij deden soms, mij onverhoeds van de been lichtend, alsof zij over mij heen konden loopen, want alsof ik niet bestond. Maar dan, diep-in verontwaardigd | |
[pagina 477]
| |
over hun arrogante, niets van psychisch-droomende lieden, als ik, begrijpende banaalheid geworden, ging ik als eenvoudig eerlijk mensch op eens mijn eigen inwendige kracht voelen: de bliksemslagen mijner onbewuste ziele-emotie schoten uit mij omhoog en al kon dit in praktisch opzicht te heftig-gesproken door mij lijken, in den diepen geestelijken grond van alle dingen had ik zelf toch volkomen gelijk, zooals gebleken is.
* * *
Ik vertelde in het bovenstaande weer zoo kort mogelijk, maar als altijd, precies en exakt eenige uiterlijke en innerlijke bijzonderheden uit mijn zestig jaren lang gewoonlijk allermoeielijkst, doch met sterken uit mijn Onbewustheid stijgenden wil door alle tegenwerking van omstandigheden en menschen heen, onverdroten doorgezet letterkundig-geestlijk Streven, als een, gelijk ik diepst-inwendig altijd schrijf, volkomen-objektieve aanvulling van de vele mededeelingen, die overal verspreid in mijn proza en ook wel eens in mijn verzen te vinden zijn. Een later geslacht moge, als de persoonlijke karakter-antagonismen van de geheel en al tegenstrijdige naturen, want van de konstante, rechtuite, bescheidene en de daaraan tegenovergestelde, tot het verleden zijn gaan behooren, mijn authentieke mededeelingen gewetensvol verzamelen: hij zal dan merken, dat alles heel anders in elkander zit dan dikwijls is gemeend. Ik heb reeds als kind, dus van nature, nooit een onwaarheid kunnen zeggen, en dus heb ik altijd alles wat ik schreef, streng mij aan de feitelijke realiteiten houdend, in mijn weergave ervan naar den toon geluisterd, dien ik ook, als ik niet schrijf, geregeld-door ver achter mij, wel zinnelijk-onhoorbaar maar toch duidelijk verneem. Dit laatste is misschien de elektrische golving, weergolving in mijn bloedsbeweging, die op haar beurt zelve weer geregeld wordt want kalmer of sneller voortgejaagd door het bestuur der hersenen, die zelve in beweging gehouden worden door de mysterieuse Achterkracht, die ik mijn Geest of mijn Wezen noem, maar die vermoedelijk niets anders is als de Achterkracht van al het Bestaande, die iedereen als hij wil en er op letten gaat in zich Zelf, dat is in zijn Achterzijn kan merken, en die | |
[pagina 478]
| |
door de verschillende volken van alle tijden wel ongeveer gelijk genoemd is, maar door het eene zus en het andere zoo, ofschoon zij onvoorstelbaar is, wordt voorgesteld. Ik sprak hier zoo even over mijn logische en alle met elkaêr in een onverbrekelijk verband staande psychische gedachten, die ik nu reeds vijftig jaren lang, zooals zij meestal vaag voorvoeld, maar soms ook een enkele maal, heel onvoorziens in mij rezen, op schrift heb gebracht. Maar zal een later geslacht in de eerst-komende honderd jaren, wezenlijk er naar trachten om ze bijeen te brengen? Ons westelijke Nederlandsche volk, dus niet meegerekend het viermaal grootere aantal van hen, die met ons onder hetzelfde goede Bestuur staan, is niet talrijk - thans een zeven à acht millioen, meen ik - en de waarachtige literaire kritici, d.w.z. die voor dat psychische vak wezenlijk geboren zijn want den natuurlijken aanleg er voor bezitten, en dezen gewetensvol en levenslang in zichzelf hebben aangekweekt, zijn nooit ergens overvloedig-gezaaid geweest en allerminst bij ons, die over het algemeen zich geneigd voelen om stokstijf te blijven staan op hun eigen stuk, of juister uitgedrukt, op dàt wat zij goedwillig overnamen van hen, die vóór hen zijn geweest. In '80 kwam daar echter verandering in. Toen stond er een nieuw geslacht op, d.w.z. een aantal menschen ging schrijven, die door de psychische beweging in mijn innerlijkste Diepte, zij hadden ook door de tijdsomstandigheden innerlijk een vage overeenkomst met mijzelf, zich aaneensloten tot een vernieuwing en hervorming brengen willende verzameling van lieden, maar die innerlijk, onbewust-innerlijk tot elkander stonden in een scherp kontrast van literaire kennis en begrip. Ik, die nooit veel aan conversatie's deelneem, hoorde hen vaak, terwijl ik stilzwijgend luisterde, met elkander spreken, maar moest dan telkens tot mijn leedwezen merken, al bedienden zij zich hier en daar van dezelfde woorden, als die ik zelf voor mijn eigen innerlijk-geestlijk leven gebruikte, dat zij in hun inzichtloosheid heel iets anders, of liever iets er naast terneervallends bedoelden, dus dat zij mij geenszins hadden begrepen in mijn diepsten psychischen Zijnsgrond. Doch daar ik geen eerzuchtig, mij op den voorgrond dringen willend mensch ben, - ik ben mondeling | |
[pagina 479]
| |
zelden vlug-bespraakt - hield ik mij dan maar liever op den achtergrond. En zij mochten mij dus in den beginne wel eenigszins, maar achtten mij ten slotte van minder belang, omdat ik niet met onbeteekenende woorden wist te spelen. En zoo was het mij ook gegaan bij de leden van het vorige geslacht met wie ik indertijd kennis maken mocht. Want och, omdat ik destijds d.w.z. van '80-'85 slechts weinig schreef, en gedurende mijn zeldzame bezoeken bij Vosmaer b.v. slechts zeer weinig sprak, heette ik bij die oude heeren - Doorenbos b.v. ook - een jongeman te zijn, in wien niet veel stak, en wel omdat ik mij nooit door de woorden van andren wou laten leiden, maar alleen door mijn eigene sterk en zwijgend door mij gevoelde, inwendige psychische Zaak, zooals deze mij door de Diepte achter mij rustig voor de geestelijke oogen werd gehouden, zoodat ik haar altijd bleef zien. Zóó ging het vroeger in mijn jonglingstijd met mij, en tusschen mij en de andere Nieuwe Gidsers was het een soortgelijk geval. Zij begrepen niets van mij, en fantaseerden dus in dat gebrek aan begrip er maar wildweg over mij op los, terwijl ik zelf ondertusschen gelaten voor mijzelf doorging met werken en denken, dus studeeren, vredig steeds luistrend naar wat er in me of liever achter mij school, en wat soms geheel zwijgend leek, maar dan weer naar buiten brak als met heilige kracht. Ja, ik liet mij inwendig geestlijk nooit veel met andren in, omdat ik altijd gewaar werd, als ik soms met hen ging spreken, dat ik niets van hen had te leeren, daar zij slechts te herhalen wisten op een andere, meer modern-schijnende wijze wat zij van weer andren hadden gehoord. Zij bezaten geen eigen, diep-psychisch denkleven, al kombineerden zij dat van anderen soms niet onverdienstelijk, en drukten zij dat op vrij persoonlijke wijze dan niet onaardig uit. Ik zelf echter, zeg ik rustig en zonder eenige verwaandheid, heb nooit iemand in mijn denken noch in mijn productie, nageloopen, daar ik genoeg had aan mijn eigen Binnenste, dat mij over alles onderrichtte. En zóó dan, altijd in mijn eentje werkend en andren, waar zij bij mij kwamen helpend maar ook soms, waar het absoluut noodig bleek, sommigen, waar zij in hun verzen of kritieken al te dwaas deden, op hun nummer | |
[pagina 480]
| |
zettend, ben ik in de wereld mijn eignen psychischen weg kunnen blijven maken en volgen door de voor de besten, want fijn-geestelijksten gelukkig niet onsuggestieve Kracht van mijn meegeboren psychische Inheid alleen. En de erkenning dezer waarheid door de Machten, die boven de onderling altijd tegenstrijdige verscheidenheid der stemmen levende, objektiever dan de Menigte der wild-pratenden want vaag-levenden weten te zijn heeft mij mijn eigen arbeid hoe langer hoe inwendig opgewekter dus met nog meer aanhoudende kracht dan vroeger doen verrichten, zoodat ik thans met nog veel meer pleizier dan ooit, niet alleen dicht maar ook recenseer.
* * *
Het jongste geslacht, dus dat der in de nu loopende eeuw geborenen, begint door de laatste jaren heen, hoe langer hoe sterker mijn geestlijke aandacht te trekken, want ik leg er mij thans op toe, om de voorteekenen te leeren zien, die wijzen naar de Toekomst der Nederlandsche Poëzie. Immers, ik wil in de lange jaren van werk, die, hoop ik, nog vóór mij kunnen liggen, o.a. nagaan, of de lijn der Dichtkunst hier te lande na de Tachtigers van welke laatste ik zelf gelukkig nog een der zeer weinige stevig omhoog staanden vermag te zijn een rijzende dan wel een dalende wezen zal. Als letterkundig geschiedschrijver, d.i. als haarfijn lettende op, want als hoorder en voeler van en zelf nog meedoener aan den innerlijksten, want dieper-psychischen gang der Dichtkunst hier te lande, dus ook van haar uiterlijke vormen, want vorm en inhoud hebben bij de echte poëten, zooals men weet, identiek te zijn, heb ik in de laatste tijden een klein aantal jongeren, die er voor in aanmerking kwamen, in dit Tijdschrift besproken en naar hun ware verdiensten gekeurd, dus gewaardeerd. En ik ontmoette ook thans weer onder de vele andere poëten er een, die mij plotseling aantrok, omdat ik merkte dat hij, Rud Tempel, maar niet zoo ondiep, want vluchtig-psychisch zit te rijmen, gelijk men dit zoo dikwijls heeft zien doen en ook thans nog ziet, neen, dat hij het wezenlijk van binnen meent, want eigen zien en voelen, zoo zuiver als hem dit op het oogenblik mogelijk is, uit te drukken wenscht. | |
[pagina 481]
| |
De eene wil liever algemeene beschouwingen, de andere mededeelingen, de derde stelt weer meer belang in detail-kritiek. En ik zelf heb er altijd onbewust naar gestreefd, om aan de verlangens der beide eersten, zoowel als aan dat van de laatsten te voldoen, omdat mijn eigen innerlijkste Geest altijd met die drie soorten van letterkundige werkzaamheid bezig is en blijft voor zichzelf, daar hij gelijkelijk voor allen is aangelegd gebleken van dat ik als jongmensch te kritiseeren begon.
* * *
Rud Tempel dan is, zooals hij zich thans vertoont, nog wel geenszins in elk vers een groot en sterk Dichter, maar hij blijkt toch wel degelijk in zich te voelen die geheimzinnigste innerlijkste Diepte, dus Fijnheid, die den Dichter, den ware, soms levenslang tot een puren Weergever van het alleen waarachtig Wezende, Dat onder den schijn van verschillende vergankelijke benamingen want tijdelijke uitleggingen verborgen ligt, maakt. En hij stemt hierin dus met de allerbesten want geheel en al oorspronkelijken onder de Tachtigers overeen, maar hij dicht anders als deze doen. Zijn vers-maat vertoont niets of uiterst weinig van het karakter der even spontane doch vastere maat van Kloos, die, als ik een oogenblik kalmpjes-karakteriseerend over mijzelf mag spreken - ondanks al de subtiele op en neer gaande beweging der klanken, toch nog altijd iets, al zij het nog zoo weinig van de zacht-stevig regelmatig zich verderstuwenden rhythmus van Vondel vertoont, daar deze beide Hollandsche dichters, de zeventiende-eeuwsche meer nog dan de later-levende samen stemmen vanzelf in den gang van hun inwendig zielsbeweeg met den psychischen toon der klassieke Kunst. Rud Tempel's vers daarentegen, in overeenstemming misschien met de onstuimige warreling der huidige tijden, nu men aan alle kanten tegen elkander botst of tenminste te botsen dreigt - nu al zestien jaren lang worden de diepste Binnensten der jongere menschen in nerveuse verwarring gehouden, omdat zij van niets anders hooren dan redeloozen strijd - Rud Tempel's vers, zeg ik, huppelt meer, als kan hij binnen in zich niet den | |
[pagina 482]
| |
breeden Vrede verkrijgen, zooals die heerscht in een met zichzelf harmonieerende wild maar tevens redelijk voelende menschlijke Natuur. Ik ben echter nog nooit een dogmaticus geweest, en ik heb er dus niemand over lastig gevallen, dat hij op een heel andere manier schrijven wilde, als op die welke ik zelf voor mijn gehoor en geest de aangenaamste moet vinden, omdat zij in mijn eigen Binnenst geboren wierd. En ik wind mij dus, zooals trouwens over niets, er niet al te erg over op, dat deze Dichter zich een regel liet ontslippen, als b.v. deze: den hemel sloop, de vuren doofde, waar 't al vergleed
en deze andere: elk dagbegin was schemering van den dood.
Rud Tempel is iemand van geestlijk talent, en naar ik vermoed, een individualist à outrance en hij moet dus zelf maar weten, hoe hij zijn verzen rhythmeeren wil. Want hij heeft veel ziele-aanleg: dát staat tenminste vast. |
|