| |
| |
| |
Leven door Eva Raedt de Canter.
De zon plenst in het keukentje en maakt de dingen blij. Een vredige Zaterdagnamiddagstemming schept zij er en de druk van den dag, - het nerveuze achter het werk aanhollen, juist voor alles iets te laat - valt van je af. Het is, alsof je nu wel even om je heen durft kijken, ook al moest het vloertje eigenlijk gewreven en het koper eens gepoetst. Maar je handen zijn moe en trillen als opgejaagde dieren, die vlug en lang liepen. De aardappels liggen roomig te zwemmen in het witte tijltje, het water vonkt en het tijltje glanst. Je bent toch nog gereed gekomen met alles, al is de werkrooster ook overbelast met Liselotte's darmcatarrh. Maar dat is ook weer beterend en in het kamertje naastaan tateren de kinderstemmen. Je voelt even je angst weer opspringen, als je denkt, dat je direct de beide kinderen alleen moet laten, om het vaccinatiebewijs te halen voor Liselotte. Kleine Beppie zal kindermeisje en huisbewaarster zijn. Ze is twaalf jaar en ziet eruit alsof ze negen is, met een schuw, geel gezichtje en oogen, die altijd bang kijken. Ze is eigenlijk te klein om op te passen, maar je hoopt dat ze de wijsheid hebben zal, die bij haar leeftijd past, al heeft ze niet de maat. En ze heeft zes kleine broertjes en zusjes, waarop te passen haar taak gewoonlijk is. Je haast, om nòg vlugger terug te zijn.
Maar in de tram zie je, dat het kwart voor tweeën is en je zeker al te laat bent.
‘....zorgen precies twee uur aanwezig te zijn. Anders worden ze niet meer geholpen.’ Toe, vooruit, vlug dan toch. Wat zou ik
| |
| |
dàn moeten doen? Dat Broer nu ook moest komen en je, gejaagd, koffiezetten en brood snijden moest voor hem. Daar hadt je niet op gerekend. Op Jan, die je een bewijsje gaf dat de pokken waren opgekomen, ook wel niet. Maar dat was maar een kort oponthoud. Ook van het meisje van Liselotte's school, dat kwam informeeren. Maar Broer.... Je vindt het gewoonlijk wel fijn, dat hij weer komt, na jarenlang weggebleven te zijn. Alleen.... dat hij zoo zeuren kan.... Familie zeurt altijd. Ze beschouwen het als hun aangeboren recht, je om te kneden, en te bedisselen over je. Tevreden zijn ze nooit, al doe je nog zooveel concessies.
‘....en dat je niet terugschrijft, is niet aardig.’
‘Nee.’
‘Zul je nu schrijven?’
Ja, je zult schrijven.
‘Gauw?’ Je zult gauw schrijven.
‘Ze maakt zich ongerust, dat de brief niet in goede aarde gevallen is. Het duurt zoo lang eer je antwoordt. Daar wordt ze zenuwachtig van.’
Ze heeft mij acht jaar laten wachten. Als ik eens zenuwachtig geworden was....
Je zuster.... en je kent haar niet.
Je broer.... hij is je vreemd.
Eén moeder baarde ons, één vader verwekte ons, naar alle waarschijnlijkheid. Vader was gestreeld door de pientere vitaliteit van zijn dochter en trotsch op het feit, dat Broer een jongen was. Anna Jacoba werd geboren na zijn dood. Het smart niet meer.
Moeder maakte voor hem als voor jou, kleine kleeren, breide broekjes en mutsjes. Met vaardige, moederlijke handen. Maakte met een glimlach van verwachting de rose, ouderwetsch hooge wieg in orde; droeg en baarde je in smarten, die haar bijna het leven namen, toen ze het jullie gaf.
Het is niet eens verwant meer; alleen een medelijden van mensch tot mensch is er in je hart. Dat doet op zichzelf weer pijn. Dat je niet danken kunt, voor het leven. Dat je je moeder niet meer toehoort, haar niet meer liefhebben kunt.
Je kind werd geboren en je was teleurgesteld omdat je liever een jongen had. Waarom?
| |
| |
‘....is het erg klein, Jan? Het voelt, alsof het niet grooter is, dan een gummipop....’
‘Een pond of zes, zes en een half, schat ik.’
‘Waarom huilt hij zoo naar, als een poes die je op zijn poot trapt?’
‘Dat doen ze, als ze geboren worden.’
‘Is het vreeselijk leelijk? Menschenkinderen zijn gewoonlijk leelijker, dan welk jong dier ook.’
‘....en je moet even stil zijn, Eva. Je windt je te veel op. Wacht maar.... als het bij je ligt....’
Jan beloofde je een hemel, die je, net als alle hemels, niet kreeg. Het lag bij je en je keek er bevreemd naar. Je was niet dik meer en hier lag de vrucht, die rijp geworden en afgevallen was. Je dacht ‘wat lijkt hij op mijn schoonmoeder’ en dat was niet prettig. Je zocht, met een wanhopig gevoel, naar je moederinstinct, dat schreeuwend had moeten opspringen in je, als een oerkracht, als een stortbeek en alle redelijkheid en verstandig gevoel had moeten neerslaan en wegspoelen. Je vondt niets. Alleen bevreemding. Bevreemding tegenover het kleine wezen, dat je zoo onbekend was; geslagenheid en vernedering tegenover het levensraadsel, dat je onderging zonder er deel aan te hebben. Er werd een nieuw leven uit je geboren en je wist niet. Je wist niet waarvan, je wist niet hoe. Eeuwen en eeuwen van raadsels sloegen je met schrik.
Moeders, jullie brengen ter wereld, en je weet niet. Er wordt met je gedaan, en je realizeert niet. Waarom, waarheen? Je leeft en je hebt aan het mysterie geen deel. Je sterft en je zult niet geweten hebben.
Zoo vreemd helder was je hoofd, terwijl je wakker lag en optobde met je gevoelens. De klare Octobernacht stond strak en wijd boven het huis en koud viel het licht de huizen in. Je voelde de ruimte onberoerd en ondoorgrond om de wereld gespannen. Je vocht tegen de vreemde walging en opstandigheid in je, den intensen afkeer om mee te doen aan iets, waarvan je, in de kern, nuchter bleef. Een rol te spelen, waarvan de essentie je ontging. Te leven en in weerzin jezelf te voelen afsterven, omdat je voorbijgegaan bent, als iets dat niet meetelde. Je hadt je hart willen vermorzelen, tusschen je vingers
| |
| |
in gruizels knijpen. Je hersenen waren omgewoeld en je gedachten hadden ieder een eigen kleur: rood, groen, geel. Het bloed bonsde tegen je slapen.... om het eruit te krabben. Je tong werd dik en zwaar en je keel was schraal. O, de zware druk van het mysterie, het eindelooze. Waarin je niets was, niets. En waarin je toch je leven en bewustzijn gekregen hadt.
Het joeg je temperatuur de hoogte in, de hevige, zoo nabije kwelling van het eeuwige raadsel en er was geen dokter die je helpen kon.
Liselotte sliep in de wieg en je hadt alléén medelijden voor haar; omdat ze een moeder had, die geen moederinstinct meekreeg....
Je herinnert je, - terwijl de tram te langzaam gaat en je hart bonst, alsof het vooruit vliegen wil - je moeder en je kindsheid in het groote oude huis. Niet te regeeren was je geweest, en de regelmatig terugkeerende dingen van alle dagen waren voor haar als voor jou, beproevingen, die uitdijden tot kwellingen. Met redenen moesten alle verboden omkleed, met overleg en afleiding alle regels nageleefd worden. Bedtijd was een onredelijke opvatting, die niet te omvatten was. De hartstochtelijke huilbuien om het ‘naar bed, naar bed’, dat je uit je droomspelletjes haalde, - droomen, die juist tot je kwamen als je gewasschen en in de hansop gestoken was - staken ook Broer aan, die anders volgzaam en vol lieve aanhaligheid, door jou werd opgezweept tot een fel verzet. Om geleidelijk dit verzet te verzwakken, had moeke den weg naar bed, kleine trommeltjes opgehangen. Overdag hadden we er geen erg in, want ze hingen hoog. Maar 's avonds, als Moeke jou en Jaan Broer naar bed droegen, konden we er net bij. ‘Naar bed, naar bed, de trappen op, naar bed’ zong Jaan. Eerst nog het schemerig zaaltje door met het lage, beschilderde plafond en de ingebouwde hoekkastjes met kleine, groene ruitjes. Dan de lange gang, met het aarzelend oliepitje, dat alles verdonkerde en verdiepte, leven gaf. In het eerste trommeltje zaten gomballen en onze hevigste protesttranen werden voorloopig gedroogd, door de gombal die we zelf mochten pakken. In het tweede trommeltje zaten ulevellen. Je vingerde veel te lang in de ulevellen, want als er veel witten waren,
| |
| |
wilde je een rose, als er veel rosen waren, wilde je een witte. De tranen waren vergeten en je was opeens je veiligheid bewust in moekes armen met een zoete ulevel tegen je verhemelte. Op de trap was maar één trommeltje, met katjesdrop. Dat was bijna een uitbundigheid. Dan de donkere zolder over. Je praatte over moekes schouder tegen Broer en al huiverde je zelf ervan, je móést den kleinen broekenman bang maken.
‘Daar, in dien hoek, zit de draak met zeven koppen. Als hij vuurspuwt, ga je dood.’
‘Nietes, hè Jaan?’
‘Welles!’
‘Nietes, hè Moeke?’
‘Nee, kerel, nietwaar, hoor. En houd jij je mond nu eens, Eva.’
‘Als ik nog een katje krijg.’
Dit voorstel werd zelfs niet in overweging genomen; de opmarsch naar bed kende geen terugtrekken.
Bij de deur van de kinderkamer hing het laatste trommeltje met groote, bruine kandijsuikerklonten. Moeke had al dikwijls overwogen er iets anders in te doen, want je kwijlde zoo van kandij. Groote, bruine kwijlvlekken op je kussen. Maar je sliep ook nergens zoo zoet van in. Er was geen plaats meer voor andere gedachten, als je een kandijklont had.
Je herinnert je.... Van lang geleden komt het naar je toe, in de tram naar het vaccinatie-bureau. Het heeft zijn eigen leven en zijn eigen geur. Het schrijnt even, omdat het zoo onherroepelijk is weggevallen in het tijdelooze verleden. Iets van jou, zoo tastbaar levend. Je moeders schouder, waar je overheen keek en haar zachte krullen, die je wangen kriebelden. Haar handen warm om je lijf en het deinen van haar borst, waarmee je met je eigen adem probeerde gelijk te blijven. Je herinnert....
Als die tram maar opschoot! O, je bent er bijna, nog een halte. Als ze me nu maar even helpen. Je denkt aan Beppie's schuwe, zachte oogen en aan Lisolette, vitaal, sterk, hevig. Als Beppie haar maar baas blijft. Je duwt je vrees weg, achter in je hersenen.... er is toch niets aan te doen.
| |
| |
‘U zoudt precies twee uur hier zijn’. Een koele, grijze stem, koele grijze oogen, een scherp gezicht.
‘Ja, dokter, maar....’
‘Ja “maar”. Die maren altijd, moedertje.’
‘Kindje is ziek, ik kon het niet alleen laten....’
Man, begrijp dan toch! Snap je niet, kun je niet komen in de nooden van anderen? Waarom springt er niet een vonkje liefde van mensch tot mensch, in plaats van dit harde, ambtelijke massagevoel.
De oude dokter thuis! Hij was groot en dik en als hij op den stoel bij je bed ging zitten, kraakte de stoel en kraakte de vloer. Alle twee je handen konden geborgen in één hand van hem en je was al veel beter, als hij bemoedigend zei: ‘Vertel het me maar eens.’ In de groote zakken van zijn vette jas, zaten kleurige suikerboontjes, die erin groeiden, zooals hij zei. Je hield niet zoo heel erg van suikerboontjes, maar de eigen gegroeide boonen van oome dokter smaakten wel heel bijzonder.
Je staat en piekert en wacht. Je denkt aan de kinderen thuis en je wilt er niet aan denken. Je wacht en piekert.
‘Zoo. Kon u niet met het kind komen?’
Er zijn sterretjes voor je oogen en een heet gevoel over je gezicht. ‘Man met je ambtenaarsziel - een ziel met een rooden band, waarop met gouden letters staat onder welke afdeeling je werkzaamheden behooren - ik dóé wat ik kan, wat ik niet kan, móét ik wel nalaten. En help me nu, of.... of....’ Hoe trekken je handen zich zoo vanzelf samen, zonder dat je het wilt. Je denkt.... je dènkt het alleen maar, al deze hevigheden. Een paar maal in je leven, werd je aanvechting om het uit te gillen de baas van je moe verweer. Nu niet.
Even later zit je weer in de tram, naar huis toe, naar huis toe, naar huis toe. Het vaccinatiebewijs piept met een klein randje uit je trouwboekje en je boosheid vloeit uit, als petroleum op water. Je hart is achterop, bom, bom, bom. Het haast zich alsof het iets in te halen heeft en je oogleden vangen de slagen op, verkalmd, maar nog fel genoeg om alles te doen deinen. Naar de kinders....
| |
| |
Ze zijn zoet en spelen moedertje. Hoe je zoo angstig kon zijn, om de kleinen. Je gooit de onrust van je af, als een verbruikt kleedingstuk.
Huiselijk en beschermend voel je de woning om je heen. Je zet neuriënd thee. Je oogen blijven, nog-na-moe, staren op alles waar je naar kijkt. Maar je hart is blij en stuurt een liedje op je lippen. Dat huppelt door het huisje en maakt de kinderen uitgelaten. Je belooft ze thee met koek en er is vreugde en zon.
Met kleine slokjes drink je de thee en er is rust in je hart. Een klein vlammetje brandt er altijd van binnen, soms nauw merkbaar, soms verwarmend en soms lichtend en verblijdend. Een fonteintje levensblijheid spuit er, waar je je aan verkwikt, als de dingen te zwaar zijn om te dragen. Nu verzin je een verontschuldiging voor den grijzen dokter,.... hij had het erg druk. Ziedaar.
Zaterdagsmiddags ging je, in je meisjestijd, naar de stokoude, kwieke tantes van Heuvel. Je kocht onderweg dikke, harde koekjes voor tante Naan. Het is altijd een raadsel gebleven, hoe tante Naan harde, dikke koekjes kon eten, want ze had niet een tand meer. Maar haar uitbundigste verlangens en hevigheden van klein, oud vrouwtje concentreerden zich op harde, dikke koekjes. Je was graag bij ‘de tantes’. Ze konden opoe en de heele familie Brink niet zetten en gispten. Je hadt ze lief, om dat gispen. Er bloeide een teer gevoel in je voor hen, dat je zondig en verboden wist. Want je dankbaarheid voor de Brinken was je zóó ingeprent, dat iedere gisping een schennis was. Je belt aan en tracht - zooals je al deed als heel klein meisje en door Jaan naar de tantes gebracht werd - of je voelen kunt, dat ze thuis zijn. Je spant je ooren in, om hun stappen te hooren. Je oogen kijken met een hevig verlangen of de deurspleet nog niet wijkt. Maar voor dat de deurspleet wijkt, hoor je de grendels afschuiven. De deur gaat open en tante Jo zegt ‘Kom erin’. Je loopt voorzichtig over de kranten, die Zaterdags over den looper van zeil en den looper van blauw geblokt katoen en den looper van pluche gelegd zijn. De looper van katoen dient eigenlijk om den pluchen looper te beschermen en die van zeil dient om die van katoen van smetten te vrijwaren. Maar Zaterdags, na het werk, worden er kranten
| |
| |
gelegd om het geheel weer te beschermen. Het ruikt er naar bleekpoeder, gele zeep en wrijfwas. Zoo rook het al, toen je als klein meisje op de trap, met de bidprentjes van de gestorven familie en vrienden, winkeltje speelde.
Ze zitten in het keukentje en om al het koperwerk zijn kranten, ‘anders slaat het zoo aan.’ Het valletje van den schoorsteen is gewasschen en hangt in stijve plooitjes, wit en rood. Het kacheltje staat gloeiend en snort als een dikke, zwarte kater, die het goed heeft. Ze poffen appeltjes. De petroleumlamp staat op tafel en brandt. Je moet altijd de petroleumlamp bewonderen. Over de porceleinen kap zit een eigengemaakte papieren kap van gekleurd bloemenpapier. Het is een stil, innig licht, zooals de tantes zelf stil en vredig geworden zijn. De geplooide en gefronste ruche, die kleurig openspringt en alle nuances laat zien van het met zorg gekozen papier, is een wonder van vernuft. En nòg meer een wonder, omdat tante Jo een lamme hand heeft en dit toch zoo prachtig kan, zonder één kreukje, zonder één scheurtje. Je zucht stil. Tante Naan scharrelt haar houtskoolstoof om en schuift haar onder je voeten ‘hier, dat is lekker warm’. Je voelt de warmte onder je rokken slaan en rilt van behagen. Het kacheltje ronkt gehaast en bijna overdreven gezellig. De appeltjes piepen zachtjes en geuren. Omdat het Zaterdag is, mag het gesteven ondergordijntje voor het raam blijven hangen. Je kijkt rond en voelt je thuis. De wereld is leeg en onontgonnen, donker en eindeloos, buiten de huisdeur. Je rolt je als een poes in elkaar en voelt het als een gemis, niet te kunnen spinnen. In het wit steenen potje - op het kruidenrek - waarop met gouden letters ‘peper’ staat, zaten vroeger balletjes voor je. Je staat op en neust erin.
‘Daar ben je nu te groot voor.’
‘Niets te groot.’
‘Jawel.’
Je voelt je te kort gedaan. Je zou graag het oude ritueel van de balletjes nog eens herhaald zien.
Je eet gepofte appeltjes, van het bord met de bruine vogeltjes, waarvan je al at toen je twee was. Langzaam sluipt de vijand aan, waartegen je je verdedigen zult, tot het laatste.
| |
| |
De vijand, die je weg wil hebben uit het veilige, beschutte, vertrouwde. Onrust. Het keukentje was eerst knus schoon; nu zie je er duidelijk de verloopen, verdane jaren van de tantes in, opgewerkt, afgevreten. Jaren van je leven verdaan in een keukentje. Het is niet meer fijn warm, maar benauwd. Je adem stokt, je voelt je onwerkelijk. Alsof jij het niet bent, maar een ander. Je hoort haar praten. De schrik erom slaat gaten in je zinnen, die wegvallen in een donker gat. Je verzet je voeten, van de stoof op den grond, van den grond op de stoof. Alles had een masker en alle maskers vallen af. Het dorre, leege leven van de tantes lees je van de dingen en het maakt je onrustig. Alsof er overal kleine spelden je prikken. Je zweet van onbehagen. Je kijkt achterdochtig naar tante Jo, die naait in den lichtkring van de lamp. Haar gezicht is scherp en beenig, het vel erover geel. Eens was ze een zuigeling, en haar moeder droomde over haar kinderleven schatten van geluk. Ze was twintig en werd scherp en scherper, omdat ze begreep, dat er niet veel zijn zou, dat waarde zou geven aan haar vrouwenleven. Of wist ze nauwelijks waarom ze scherper geworden was? Tante Naan bleef bij haar, omdat Jo, halflam, zich niet alleen kon helpen. Maar deze opoffering verhaalde ze op haar zuster door een levenlang van scènes en kibbelpartijen. Ze wist het zelf nauwelijks dat ze haar zuster haar eigen verknoeide leven verweet. Zoo werden ze zindelijk en zindelijker, om hun dagen te vullen. Hun bestaan zit in de dingen van het huis, hun niet geweten bestaan. Ze zullen sterven en niet geleefd hebben. Ze zijn slapend geboren en zullen, niet wakker geworden, weer heen gaan.
Je houdt het niet uit, je moet weg. Als een zwaar blok drukt je meelij met deze twee vrouwen je. Een pijnigend leed zuigt aan je hart, zuigt je eigen levensadem weg. Je zoudt willen geven, van je eigen overvloed, maar je spreekt hierover niet. Je spreekt niet over de dingen, zooals ze zijn, wanneer de schijn eraf gevallen is en je een anderen kant ziet, dan je behoorde te zien. Daarover spreek je niet, tegen de twee tantes. Met spreken wordt alles tastbaar. En de smart te dragen, wanneer je haar zoo van aangezicht tot aangezicht ziet, is het leven aanvoelen in zijn felste hevigheid. En hier
| |
| |
leefde men niet. Waarom werd dit dan gegeven? Hoe grenzeloos wreed om zóó voor het leven gezet te worden en van het leven nuchter te blijven. Je gevangen ziel vliegt tegen de muren op, wondt zich, en je verweer is overwonnen. Je gaat weg, haastig.
Het verleden is terug gekomen en heeft geleefd voor je, terwijl je uitrustte in den stoel. De Zaterdagnamiddagrust staat als een glazen klok om je heen, puur en stil. Je bent alleen gebleven, zoo alleen als ieder ander. Je verlangde te leven, je vol te drinken met leed en vreugde, geringeloord, geslagen te worden.... door het leven. Het gebeurde. Je wist dat stabiliteit achteruitgang, afsterven beteekende en je wilde liever lijden, dan het leven niet meer bewust te zijn. Maar je was altijd verkeerd aangesloten bij anderen. Zij vroegen andere dingen, dan je geven kon en het leven gaf jou weer andere dingen dan je verwachtte. Nu droom je van toen, toen droomde je van nu. Je droomt van de tantes. Tante Jo is dood. Ze maakte zelf, vol zorg, haar doodshemd en breide er lange witte kousen bij. Toen ze stierf, kreeg ze het aan. Ze stierf in een Novembernacht. Je werd wakker in je eigen bed, ver van huis, ver van vroeger en zag haar. Het sterfbed, met de gehaakte, blanke sprei en de kaarsen om het kruisbeeld, zag je. Haar witte, scherpe gezicht was dood, nu de brandende oogen gesloten waren. Haar handen stil gevouwen; een blauwe, lamme hand en een witte doorwerkte hand. De linker, waarmee ze schreef, naaide en lampekappen maakte. Ze zal niet meer schrijven en lampekappen maken. Haar leven kent geen vervolg, al heeft ze daarop al die leege jaren gehoopt. Maar dat ze bedrogen uitkomt, daarover zal ze niet meer klagen, daarom niet meer lijden. In je hart ligt een traan, een groote, glinsterende kindertraan. Het smart zoo, dat je om haar niet schreien kunt. Om haar en om je kindsheid, die niet gaaf meer is, waarvan een stuk is afgebroken, dat erbij hoorde en dat je niet meer vinden zult.
‘Je was goed voor me. Je deed goede dingen voor me, toen ik klein was en eenzaam en weerloos. De eenzaamheid weegt zwaar in een kinderhart. Bij jou was ik niet alleen. Ik ben nu
| |
| |
wel opgewassen tegen veel leed. Dat leerde het leven zelf me. Maar tegenover deze smart, waarom te schreien niet mogelijk is, sta ik weerloos en eenzaam als het kind dat ik was, toen ik in het keukentje gepofte appeltjes at van het volgeltjesbord.’
Het donkert in de kamer en de dingen verliezen hun eigen sfeer. Je bent alleen met jezelf en het lijden van die anderen. Liselotte slaapt in haar bedje en het wordt stil en stiller in het huisje en de straat. Je kunt soezen over de verlangens van de tantes. Nederige, bescheiden verlangens, zooals ze zelf nederig en bescheiden waren. Een man en wat kinderen, om zorgen over te hebben en leed. Je denkt aan de mannen in je leven en je vindt dat de tantes niet zoo heel veel gemist hebben. Op enkele uitzonderingen na. Tom, Frits.
Zoo veilig groeit de Zaterdagavond om je heen, donker, koel, stil. Geborgen ben je, in een klein huisje van vier kamers en een keuken. Het leven gaat langs de ramen en kan je hierin niet meer schaden. Je niet knauwen, je niet wonden. Je hebt je terug getrokken en ziet het aan. Maar je vertrouwen is weg en je impulsiviteit is verbruikt. Daarvoor is meer rust gekomen en, zoo nu en dan, tevredenheid.
Je staat op en maakt licht. Alles verandert en is nieuw in den schijn van de lamp en de groene glans van het aquarium. De visschen denken dat ze eten krijgen en verdringen zich om de voederplaats. Je kunt hun ruggegraatjes zien, door de teere substantie van hun vleesch heen. De danios zijn meer gekleed in hun zilver en blauw gestreepte pakjes. Het is zoo decent als het costuum van een slanken harlekijn, strak en glanzend om hun lenige lijfjes getrokken. Als oud paarlmoer zijn de barbussen, en terwijl je ze ziet, voel je ze door je vingers glijden, met kleine, uitgesleten kuiltjes en verhevenheden. Zooals paarlmoer dat heeft. De mannetjes pronken voor de huwbare vrouwen, zooals de schepper het blijkbaar bedoelde. De miniatuur zalmen hebben een klein, rood lichtje op hun staart, als het waarschuwend achterlicht van een auto. Ze ademen schokkend en snel, heel anders dan de bettas, die je nauwelijks bewegen ziet, zoo statig hangen ze te zwemmen, zoo plechtig zwenken ze in het glasheldere water, dat groen
| |
| |
is door planten en alg. De guppis zijn de kleine kwajongens van den bak. Ze zijn overal tegelijk en razend vlug. Met vieren en vijven belegeren ze één vrouwtje en coquetteeren geweldig trotsch met hun kleuren, die bij allen varieeren. Er zijn er zoo mooi als een ornament op een Moorschen schotel.. Of als een lapje voornaam, bijna verteerd brocaat. Er zijn er, als een stukje mozaïek uit een kroonjuweel, kostbaar en warm van kleur en met de distinctie van het heel oude. Als kleine stukjes cloisonné, exotisch, rijk, in onverwacht, vonkend verschieten en opglanzen. Een ondernemend engeltje mocht ze, bijwijze van proef, decoreeren en verzon op ieder vischje iets anders. En de heere God was tevreden. De steenen op den bodem zijn bemost en weggezonken in het zand. Ze maken je nieuwsgierig naar hun lange levensgeschiedenis in den wereldduur.
Je peinst erover. Over de steenen en de wonderlijke levensvormen die in de beslotenheid van het water hun afgesloten en volkomen levenselement hebben. Het is je verwant en vreemd tegelijk. Verwant door het leven, vreemd door het onbegrijpelijke anders zijn. Je denkt erover, in stille evenwichtigheid, terwijl de koffie het huisje doorgeurt en je de tafel dekt, voor het avondbrood.
|
|