| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXLVII.
Velen, die me in mijn jeugd hoog-geestlijk leken, zijn verloren,
't Zij hooploos-stervend vielen neêr ze, 't zij nog kruipen voort
Half-weetloos, geestloos ze over de Aarde. Ach, ijdlijk schreeuwden moord
En brand dom-boosjes ze in 't Publiek, wen voor een poos te hooren
Niet kregen geestelijke stormen ze uit mijn steeds sonore
Keel, waar mijn Zielestroom in mondt, zooals door plotse Poort
In hooge dijken woedt de zee. Mijn kalmte vraagt: wat spoort,
Van binnen, me aan met kracht, om nu niet langer meer te smoren
't Geen reeds van kindsbeen stuwt me, ja wat 'k duidlijk reeds gehoord
Heb, toen 'k liep, knaapje, op verre wegen buiten, eenzaam, Toren
Na Toren van een Dorp ziend traag verdwijnen. Och, diep boren
Reeds toen ik wilde in 't Zelf en 't Al. Zwaar-peinzend schreed 'k ook door
Beweeg der straten, voelend vreemd mij: diepin ruischten Koren.
Luistrend ik liep door 't weten weelger Binnenkracht geschoord.
| |
| |
| |
DXLVIII.
Ben 'k goed en sterk? Als kind reeds was 'k breed-mijmrend. Want een dreigend
Raadsel leek me elk, die mij genaakte, en dies, naar 't scheen, stil-koud
Bewoog 'k mij stijf maar vriendlijk. Mijn verst Zelf bepeinsde, in 't Woud,
't Donkre, aller Dingen, véél reeds. En nog hóór 'k steeds, vredig-zwijgend,
Mijn Ziel, die vliegt, als verre wind, door loofgewelven hijgend,
Zonder dat 'k, strakke, zelf beweeg. Steeds psychische Eenling, houd
'k Gemoedlijk me, elk ding ziende en proevend halfbewust, en stout
Staêg 't Raakste ophalend uit mijn diepe Klaarheid Och, zwaar-nijgend
Als boometoppen, hooge, op, neêr, zóó leef ik, werk ik; fout,
Onwaar of laf ontgleed nog nooit me iets, en dies schaars zich rijgend
Mijn stem is aan gesprek, dat vlot een mensch met andren houdt.
'k Voel in mijn Diepte 't Eigenst zwieren steeds: o, graag, ik woû 't
Vergeten in 't Al-Eéne, of 'k nooit verscheen hier, nederzijgend,
Doch 'k leef nog lang, diep-peilenid, schrijvend wat de Ziel mij bouwt.
| |
| |
| |
DXLIX.
Steeds psychisch-strevend voel 'k jong-blij nog me en diep peil 'k wat meenden
Thans vreemd-bezweekne, oneeuwge Wreevlen. Menschlijk, wierd 'k toen boos.
Ja, zwaar aan 't zingen, vloekte ik om 't klein-zielig plagen voos
Van Halven, die komediäntig over Heelen steenden.
Stil-armpjes leefde kalmpjes-sober 'k, somber: 's avonds beende
'k Met lange schreên langs donkre grachten, voelend diep-in Hoos
Hartstochtlijk stijgen, zacht weer dalen, en dan hopeloos
Zocht 'k in mijn Ziel, hoe 'k overwinnen zou wie vlot ontleenden
Hun vaag geschrijf alleen aan wat ze eens lazen. Zielsstug weende
'k Nooit, schoon 'k mij voelde in wreede ellende. Doch ik wist: ik koos,
Door wil van 't Diepst-in Wezende, Geboorte en Dood. 'k Ben Doos,
Wijde, die vroom naar 't Eeuwige uitligt, en waar glij'n en gleên de
Mystieke onthullingen des Een'gen. Breed en vrij, nooit grootsch,
Zweef 'k, zwaluw, los van 't kwaken, 't lage, onnoozle eentoonger Eenden.
| |
| |
| |
DL.
Als kind ging 'k schraal en bleek gelaten-stil door 't vreemde Leven,
Schaars-driftig, want bij 't eerste luidre woord, werd 'k ruw gezet
Tegen den wand, en sprak dan nóg 'k, twee-hoog gestuurd, waar 't bed
Stond, en 'k dan zwanen op 't gordijn zag om een bootsman zweven,
Diep-rood op lichten grond. Dáár stond 'k verlegen dan te beven
Een oogwenk: zitten mócht niet. Dus voorzichtig telde ik met
Aandacht de vele golfjes op 't patroon. En zacht van tred
Schoof ik dan voort naar 't raam, niet weenend, schoon 'k op-eens te sneven
Vaag wenschte met mijn lijfje en sterke kinderziel, die geven
Zich graag aan alles wou, maar 't nog niet kon. Mijn's Leven's Wet
Reeds was, te zien, te denken en te werken. En zóó streven
Bleef 'k baatloos goeddoend, van uit diepste Diepte stil gedreven,
Zoodat 'k van zelf mij tot die taak hartstochtelijk heb gezet:
Zoozeer niet voor mijzelf: voor andren heb 'k gedaan, geschreven.
| |
| |
| |
DLI.
'k Dacht, meer dan moest, nooit aan mijn leên, die diep-gezond, stil tierden,
Schoon, kind en knaap, 'k naar 't lijkt me, expres te schraaltjes werd gevoed.
Als jongen broos veel liep ik, las àl boeken, leerde goed
En hield steeds alles langer uit dan steviger-gespierden.
Uren schreed 'k eenzaam ver-weg buiten, ziende omhoog of kierde
Een blauwe strook van Diepte tusschen dwazer wolken spoed,
Die streên of ze alles overweldgen wilden, lijk ook doet
Een droevige gedachte in Ziel, die staeg geslagen mierde.
O, had 'k gekend mijn arme Moeder, die opeens zacht gierde
Bij 't sterven: ‘Wee, mijn kindren!’ maar zeeg neer dan, mooi van moed,
Dan waren saam wij blij geworden, doch de onwendbre vloed
Dees nooit verstanen Aanzijn's liet haar zinken. Zelf ik vierde
Stroef in mijzelf den weedom van een gansch verlaatne. Boet
'k Misschien, lijk zij, den Durf, dat diep-in goeden hier ooit wierden?
| |
| |
| |
DLII.
'k Bleef steeds een psychisch wever, logisch door den Rede Spoel.
'k Peil, reeds van jongen, langs zoo fijner, 't Diep-in Zijnde. Glijdend
Gaan peinzende IJlten wijde Weet mij worden IJlings rijdend
Soms zingend, stijg 'k naar waar de Ziel, hoog-wetend, zit ten stoel.
O, durend, door al donkere aardejaren, blijft mijn Doel
Om, streng zich aan 't weerleggen van der Wanen Weemlen wijdend
En naarstig moedig vóór de Waarheid tegen Doffen strijdend.
Te schrijven uit de diepste Diepte, lievend gloeiend-koel.
'k Ried reeds, naief, als klare knaap. Kalm oudren vroeg 'k, maar breidend
Pedant zich om mij heen, haast elk banaal bleek, in 't gewoel
Dan wèg weer, met zijn hol verzeekren. Och, dies stil-aan mijdend
Die liên, bleef 'k werkend stoer. 'k Weet waar, wat 'k klaar doorgrond, diep voel.
Mijn eenge wensch is, om te weten, en zóó streef 'k, blij-lijdend,
Tot 'k laat, op 't Eind, verga, vaag lachend om Zijn's warrelboel.
| |
| |
| |
DLIII.
Van alles af, te duren onpersoonlijk wijd en groot.
Onweetbaar en onwetend als klein Deel van 't weetloos-wijde,
Vrij van al smalle vreugde, van al diepst maar wijkend lijden
Dat in al geestjes uit God's Algeest onafwendbaar schoot
Beschermingsloos, door eigen Wezen sterk alleen, en snood
Of goed, al naar vooroudren waren, als Gedaante rijden
Meê met al wisselvalligheên in vredig-uitziend beiden
Dat stil vergaat wat kwam te voorschijn schreeuwend klein en bloot
Uit versten Grond van 't Maatloos-Eindiloos-Eéne. O, wie diep mijden
Van-zelf bleef elke zelfzucht, daar hij zuiver-lievend strijden
Bleef voor der Onbewuste Zijnsmacht Wil, schoon zwaar als lood
Hem soms elk doen leek door zijn breede Fijnheid.... wen me ontvlood,
Half vóórlaatste aêm zal 'k voelen zalig-hoog me in wijd verscheiden
Want zonder vrees ga 'k klein verdwijnen in Oneindgen Dood.
|
|