De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
ReflectiesGa naar voetnoot1) door Herman Heijermans Jr.I.Hij was laat opgestaan, heel laat, over twaalven. Den vorigen avond, of liever denzelfden nacht had hij gewerkt tot vier uur, geschreven met een pijnlijke inspanning van 't hoofd. De slaap was langzaam gekomen, onderbroken door lange vlagen van halfwakker zijn. Diffuse, zware droombeelden, koortsachtig-loom zich opdringend, hadden in de overspannen hersenen gewoeld, bij het ontwaken niets achterlatend dan een vaag, onrustig gevoel van afmatting. Onbehagelijk, korzelig gestemd, kleedde hij zich aan, denkende over den nachtelijken arbeid, niet begrijpende hoe hij zóo optimistisch in zijn werk had kunnen opgaan. Door de sterk bevroren ruiten drong een verdeeld, koud, glinsterend licht naar binnen, gebroken stralen van een flauw winterzonnetje. Scherp golfden en lijnden de omtrekken der grillige, witte ijsbloemen, plakjes kristallen. George plofte zijn adem, wazig dampend, tegen 't koude glas. Eerst stoltten weerbarstig de water-blauwe kringetjes, toen kwam er aarzelend een gaatje, nat van vocht, in het glibberig ijsbiesje. De hand wreef het droog en knippende om dien schellen overgang van hard licht, keek hij naar buiten. Daken...... Daken...... een veld van toonlooze eenvormigheid. Een vette pleistering van dikke, ziltige sneeuw, gek onderbroken door dakpannen, roode vlekken, die mollig als fluweel in de groezelige massa opwipten. Langzaam, geluidloos, een streelendzachte aaiïng, gleed op het voorste dak een nattige klit omlaag van | |
[pagina 412]
| |
het scherp opstekende bovenbint naar de vieze, zwarte goot. Een geglij als van een hermelijnen mantel op bloote vrouwenschouders. Onhoorbaar neêrkletterend, alleen héél boven waarneembaar in een radde opeenvolging van schietende lichtpunten, lekten nijdige druppels van de ijskegels aan de gevels. Boven de vlakte van sneeuw hing een lucht vol smerige wolken. Vèr naar achteren een grijze tint, druilig, een zwaardere kleuring met speelsche kartelingen van melkachtig wit. Huiverend trok hij zich terug. Een heele, glimmende, tranende plek was nu in de bloemen. Hij wiesch zich. Kloppend deed het koude water zijn vingers tintelen en in 't achterhoofd kwam een stekende pijn, toen hij met korte, rukkende schepjes 't snijdende vocht over zijn kruin wierp. Maar toch die verkoeling, dat gewelddadig wakkerschudden der wilszenuwen gaf hem een gevoel van lekker welbehagen. De drukkende nasoezingen van den ongezonden slaap verdwenen. Er kwam een spontane opwekking over hem, een frisch verlangen om dien dag te leven en hij zong, luid, uit volle borst, vroolijk door den klank van 't eigen geluid.
Zelf sneed hij 't brood, dronk een glas water. De koffie was koud, een vies, strooperig mengsel. En hij trok aan zijn pijp, blies de dichte, blauwe wolken spuwend weg, gretig opslurpend de prikkelingen der slechte, scherpe tabak. Met de handen diep in de broekzakken zat hij weggedoken in de harde bulten van den leuningstoel en dacht aan lamme dingen, laffe nare speldeprikken van spijtige lastigheden...... Geld...... geld...... geld...... Overal kleine afgronden. O dat gepennelik om een bestaan dat hem niet meer interesseerde, o dat vergulde bedelaarschap! Somber werd hij. Zijn laatste kroegjool leefde in hem op, een roes van jong leven, een dronken uitgelatenheid...... Ze hadden hem rondgedragen...... Toen die klap, die vreeselijke verstoring van zijn studie, die wegrukking uit zijn zorgeloos bestaan...... een bange worsteling, een strijd voor 't fatsoen...... Een groote wanhoop kwam in hem bovendrijven, een benauwde wanhoop, een morrend verzet, een walging om al dat gehuichelde. Hij voelde zich koud, week, overspannen. 't Begon te doezelen in zijn hoofd. Naar-misselijke gedachten, zwartgallige moeheidsvlaagjes maakten hem heelemaal down. | |
[pagina 413]
| |
Geeuwende, kregelig staat hij eindelijk op. Bij drieën. 't Wordt tijd voor de receptie. Van onder tot boven glimt de gekleede jas. De knoopsgaten met hun versleten, verteerde, garen randjes puilen er in als doffe oogen. Tegen het helder-witte boord vertoonen zich de zwarte uitrafelingen der zijden inlegstukken bij den kraag, als brutale, harige bosjes. Hij zal zijn winterjas aanhouden om de misère te bedekken. Als hij de bottines aantrekt, glimlacht hij. De linker mist den ijzeren hoef, de rechter is van onder doorloopen...... en dan zijn broekspijpen! Een vermolmde, mollige franje hangt slikkerig op de hakken. Zenuwachtig knipt hij met zijn nagelschaartje.
Op straat is 't kil. 't Licht hindert George. Hij voelt, dat hij er slecht, bleek uitziet. Nog geen tien passen heeft hij gedaan, voorzichtig gaande om niet in plassen te trappen - vuile zwarte modder plakt op de druk begane straat - of een piepend geziepel van den rechtervoet vertelt hem, dat 't water door de laars heengetrokken is. Dat weeë gevoel beneemt hem weer dadelijlk 't beetje humor, dat in hem opkwam bij 't maken van zijn toilet. 't Ergert hem, dat de linkervoet door het gemis van den hoef zoo zacht loopt als een pantoffel, terwijl de ander - koud en nat - een gerinkel geeft, alsof er een cavalerist voorbijgaat.
De receptie is in TivoliGa naar voetnoot1) op den Coolsingel. George treedt door het baldakijn, waarvan de zijwanden klepperend door den wind bewogen worden, in de vestibule. Groote groene boomen staan spichtig aan weerszijden der trapleuningen, die helder glimmend naar boven schieten. Er komen juist andere bezoekers. De jonge man is blij in gezelschap de trap op te gaan. De looper is glanzend wit en bij iederen voetstap perst de verraderlijke rechtervoet zijn natten stempel in het doek. In het breede portaal vóor de salons, loeren vrindelijke knechts, hoog in hun boorden geheschen. Achter hen een stelling met kleedingstukken, waaraan slordige stukken karton bengelen. Beleefd grijnzend, een gezicht waarop de onderdanige fooien-inhaligheid te lezen staat, steekt men de groote handen uit om | |
[pagina 414]
| |
George van jas en stok te ontdoen. Flauwtjes glimlachend geeft hij alleen den stok. De bedienden fluisteren, kijkend hem na. Een heete strooming, een uitdamping van muf-riekende kasplanten en verfijnde drankwasemingen, een warme menschenlucht vult dompig en dik het kleine salon. Schreeuwend tegen de gemoedelijke stemmigheid der gobelins, staat een trophee geel-groene planten en bloemen in een hoek bij 't achterste raam. Het gaslicht brandt, geeft een valsch, rood, mistroostig licht, gebroken door de laatste stralen van den wegkwijnenden dag. Pratend, gestikuleeren met korte, vroolijke bewegingen, lachend, gebakjes etend, vult een talrijk gezelschap het lokaaltje. Zwierige toiletjes met mooie, elegante vormen. Stijve mannetjes, als havikken in 't zwart met breede, witte borsten van helder linnen. Een bruiloft van warmpjes-er-in-zittende menschen. Door de nat-zwemmende ruiten een stuk Singel, moesig, half-slijk, half-sneeuw, onguur opkomende in de grauwe, lustelooze tinten der vroeg-schemering. Uit de groote zaal, links, dreunt 't eentonig gejammer van een piano en 't roezemoezig gegons van vroolijk-dansende jeugd. George schuifelt door de groepjes heen. Voor de trophee, op een bruine, hoog-opbollende sofa, het bruidspaar. Hij, druk pratende met een oud heer naast zich. De rechterhand plukt zenuwachtig aan 't vlassnorretje. Ongemakkelijk zit de stijve, breed-uitgesneden rok; het overhemd zwelt in groote, driftige deuken naar voren uit. - Zij, frisch, hoog-rood; 't slanke lijf in 't satijnen kleed, met oranjebloesems, die zich verkneukelend wegschuilen in de opborrelende tulle van den sluier, die in golvende deiningen neerhuppelt, òm en àchter 't blonde hoofd en weer kronkelend neerplooit over den schoot tot op de kleine snoezig-gemuilde voetjes. Hij is bij het bruidspaar gekomen. Met een gegeneerde buiging, met een gevoel van ongemak en verlegenheid, wenscht hij de jonge vrouw geluk, brabbelt 't zelfde banale wenschje, dat al die anderen vóor hem met dezelfde walgelijke eentonigheid opgedreund hebben. Dan groet hij zijn vriend, geeft zwakke handdrukken aan bloedverwanten, die hij niet kent, fluistert woordjes, die zonder aandrang, pasklare gemeenpraatjes, in hem opwellen en laat zich eindelijk met een gemaakten glimlach op een stoel neervallen. Altijd met den geforceerden lieven trek om z'n mond gluurt hij nu rond of niemand hem opneemt. Hij voelt zich onbehagelijk, | |
[pagina 415]
| |
zenuwachtig-opgewonden, met een groote leegte in zich. De dichtgeknoopte winterjas hindert hem schrikkelijk. Hij heeft 't warm, éen gloeiïng, éen prikkelende onrustigheid. En terwijl hij zorgvuldig de beenen diep onder den stoel verbergt, verwenscht hij zichzelf, méer nog de luidruchtige opgewondenheid om hem heen, die zulk een bijtend contrast vormt met zìjn gedwongen pijnlijkheid. Hij ziet nu ook de groote zaal. 't Laatste daglicht wordt er onderschept door de dommelende, rood-bruine, damasten gordijnen. Zwaar hangt naar achteren een breed-neervallende schaduw. De gobelins, met de donkere randen komen voor scherp uit door een gaspit, die bij de piano op vlamt en kwijnen slapjes weg in een vage, egale glijding. In de ruimte boven, de koperen gaskroon met glimplekken naar de zij van het gasvlammetje. Jongelui zwieren of dansen, huppelend over den gladgewreven vloer, òf praten opgewonden. Er heerscht een opbruisende vroolijkheid, een tintelende levenslust, een lollige geanimeerdheid, een rumoer van radde gesprekjes, een angstig gefluister, in kleine groepen, over wàt er na 't diner gedaan wordt, over details en verrassingen, een leuke geheimzinnigheid. Door dat alles heen rammelt de piano haar trillertjes met onderbroken, onzekere stootjes. George, door de warmte aan 't soezen geraakt, wordt opgeschrikt door een kelner, die port presenteert. Zijn buurman spreekt hem aan, heeft 't over een hoog-komische geschiedenis, die in 't leven van den bruigom gebeurd moet zijn. Hij luistert toe. Heet prikkelt de port in zijn maag. De kous aan den natten voet plakt onuitstaanbaar. Met opgetrokken, pijnlijk-gespannen koonen - die een lach verbeelden moeten -, kijkt hij naar de kauwende kaken naast zich. Hij kàn niet lachen om het quasi-geestige, goedig-voorgedragen verhaalt, luistert als een idioot, ziet alleen de dikke lippen van den verteller, een paar hinderlijke kruimels in diens rood-bruinen, half-vergrijsden baard en de onoogelijke zwarte tanden, als kleine ruïnes in den grooten mond. Hij hoort niets dan het gesmak van de tong, die tusschen het verhaal door, overblijfsels van het gebak wegslikt. Eindelijk houdt de babbelaar op. George lept aan het glas wijn. De jeugd, de feestelijke stemming òm hem, maken hem ziek. Hij zit hier alleen. Ze nemen geen notitie van hem. En hij gluurt naar het bruidspaar. Met zachte, montere | |
[pagina 416]
| |
gebaren praat de bruigom nu met de jonge vrouw. Als een mooie, witte bloem houdt ze zich tegen hem aangevlijd. Afgunstig bewondert George de slanke, weelderige vormen, rustend in de tulle-golven in 't blonde hoofd met de oranjebloesems. Heftig popelt er in zijn borst een verlangen naar een thuis, naar een warm-gezellig plekje en een scherpe wrevel vlijmt in hem. Hij haat 't jonge paar, haat al die kostbare, nieuw-aangeschafte toiletten met hun stijve plooien en reuk van frischheid, haat al die dranken en zoetigheden, kwistig rondgediend. De heele deftige stemming der zaal met haar tapijten behangsel, haar lustres van cuivre-poli, haar dik, mollig vloerkleed, slaat hem tegen als de kokende adem uit een oven. Bevend staat hij op, neemt kort afscheid met een zucht van verademing en innigen wellust, bet hij zich 't voorhoofd in 't breede portaal, waar een frissche trekking van beneden doortocht. De gluiperig-lachende knecht geeft hem den stok. Diep wroet George met de vingers in de versleten portemonnaie, duwt met een nonchalant gebaar éen van zijn twee laatste dubbeltjes in de hand van den man. Onhoorbaar over den looper gaande, daalt hij de trappen af. 't Gerammel van de piano, de geluiden van vroolijke opgewektheid sterven weg.
Beneden tikt de portier aan zijn uniformpet. George staat op straat. 't Is donker geworden. Een hevige sneeuwbui is komen opzetten. Dwarrelend smakken de breede vlokken in de modder en op de voorbijgangers neêr. Een echt hondenweer. Nee, zoo wil hij nog niet naar huis, naar...... huis, Even twijfelt hij, dan slaat hij linksom, treedt 't café binnen. De kelner zal het zonder fooi moeten stellen. Op de mollige causeuse, de leestafel vóór zich, laat hij zich lusteloos neervallen, bestelt en slaat 't glaasje bitter met snelle, wilde slokjes naar binnen. Dat verwarmt hem vreemd en als hij dan 't hoofd in 't rugkussen laat rusten, worden de feest-indrukken vager. In moede willoosheid kijkt hij voor zich uit. De groote lampen geven een rooderig, geel licht, laf, sufrig uitgewalmd, zwaar, dik licht, dat warm uitstraalt en de koperen bogen en spijlen, die de glazen kappen schoren, week doet glimmen. In de verte kleine lampen, zwakke pitten, die zich met de drie groote lichten vóor, spelend bewegen in den vetglans der glazen deuren. Breede glim- | |
[pagina 417]
| |
streepen loopen er door, tusschen de kaatsing van paneel en behang. Op zij: tapijtvakken, kleine vergulde poppen met krullen en takken er langs en er boven. Daarnaast spiegels, die 't licht streeperig verdeelend weer uitstooten, als kakelbonte kleurtjes in de randen. En de forsch-opgezette schoorsteen met zijn tegelversiering en zijn bruin-houten bovenbouw. En de doffe lambrizeering in lijntjes versleten verguldsel. En 't buffet in 't droomend-gapende licht van gekleurde ballons en een oneindig wiebelend geglim van flesschen en glazen, zich verdubbelend in de bewasemde spiegels er achter. En de kelner, zwaarlijvig, rustend tegen de koperen leuning, de vleezige vingertoppen in de zijde, een verkreukte servet onder den arm. En de vierkante leestafel met het marmeren blad vol kranten en glazen en karaften in slordige wanorde...... Rook, dompige, vunzige tabaksrook walmt door de zaal omhoog naar de lieve, dikke engeltjes van 't plafond. Eén grijze, wolkige mist. Stemmengegons dreunt op en neer, onderbroken, lauw, lang-naschaterend gelach, drank-vroolijkheid, alcohol-geestigheden, burgerlijke koffiehuis-uïen, leege wezenlooze gesprekken, tijddooderij, banale wulpschheid......
George rijst op, gaat treuzelend heen. 't Is zoo gek uren op één bittertje te blijven zitten. 't Sneeuwt harder. De Singel ligt in 't grauw van den avond in een mistroostig, kil lijkkleed. | |
II.Ze kwam de Rue RoyaleGa naar voetnoot1) afloopen, moe van 't werk. Toen ze de kerk zag, dacht ze opeens: ......‘'k mot toch 's gaan kijke’...... Hoog kromde de Sainte Marie haar glanzenden koepel, vol kleine sterren. Torentjes en uitbouwen kaatsten een groenigen weerschijn. Geel blonken de ruiten in den matgrijzen toon als een mist om 't gebouw. Zwarte schakeeringen nestelden wazig in hoeken en rondingen; grauw lijnden de voegen der lange, egale steenen. Een massief geheel, streng, de stof en de kleur in harmonie, een tinting van rustigen weemoed. Zij keek naar boven, naar 't groote kruis, naar de pijltjes van | |
[pagina 418]
| |
den bliksemafleider, die hooger dan 't kruis nog, puntig prikte in de toonlooze wolken. Met open mond bleef ze gapen...... ‘Jezus, wat 'n hoogte...... en as nou de bliksem eens in de kerk sloeg......’ En plotseling gilde ze om een pijn in haar arm. ‘Valsche rakker!...... Met je leelijke mopneus!...... Kom nog 's hier as je durf...... Salemander!......’ De straatjongen gierde van 't lachen, jouwde haar uit. Ze wreef zich de plek, waar hij vinnig geknepen had. Op de stoep stond ze stil, spelde langzaam de letters boven den ingang...... Ave Maria...... Ave Maria. In 't portaal was een vrouw aan 't boenen. De dweil klotste over de blauwe steenen in een plas vies, drabbig water. En de fabrieksmeid trok de klompen uit, liep met de paarse kousen over de vochtige tegels, tipte met de bruine vingers in de wijwaterbak, sloeg een kruis, en aarzelend, schuw kroop ze weg achter een zuil. Maar er was niemand en ze sloop op de teenen door de ruimte, knielde neer bij een bidstoel, zetten de klompen op zij. Zacht, wit licht golfde van boven, een geheimzinnig-milde uitstorting, wegweekend tegen de doorsiepelde kalkpleistering der ronde muren, een donzige schijn, bij 't altaar verdund tot 'n mystieke schemering. Als lange reuzen met gespierde nekken schraagden pilaren den koepel en een krans van roode reflectie tuimelde er pittig om heen door de gekleurde schijfjes beneden. Misselijk, een onartistiek wandalisme, kropen magere, zwarte kachelpijpen omhoog, buiten rook spuwend over het groen der koepeltjes. De meid zat te soezen. Slap lag ze gebogen over de leuning van den bidstoel. Ze vond 't mal. Ze wou nu ook maar bidden en ze wreef zich nog eens den arm, maar ze wist niet, waarover ze 't hebben moest. En ze keek naar 't altaar, naar de wandschildering. Alleen wat verguldsel was zichtbaar. Angstig werd ze om die groote, drukkende stilte, die om haar heen was. En ze begon: ‘Heere Jezus......’ Achter haar liep men. Ze draaide 't hoofd om. Twee pleegzusters, zwart in heur kleed met wit gevoerde kappen. En de een stak de hand in 't wijwater, besprenkelde de ander. En ze knielden neer. Nu kon de meid niet bidden. Ze nam de zusters op, nieuwsgierig, | |
[pagina 419]
| |
begreep niet waarom diè baden. Ze wou 't wel weten. Prevelend gingen de lippen en de zwarte kappen wiebelden en ze kon de mooie, blanke handen zien en de lage schoentjes, uitwippend tusschen de rokken. ‘'t Mot wel lekker weeze...... zoo netjes...... zoo fijn...... niks geen zorg voor je cente......’ En de meid dacht aan de werkplaats, waar ze den heelen morgen zolen van oude schoenen had afgesneden. Dat er nou juist zooveel manslaarzen onder waren geweest ......Daar schoot je ook niet hard mee op...... Je trok je pooten kapot...... De zusters stonden op, gebogen de hoofden, gevouwen de handen en de gouden kruisjes bengelden aan de zijden koorden. Zacht gingen ze heen. Even bonsde de deur. De machtige geluidloosheid, de wegschuilende stilte, de sappige lichtneerplassing vulden nog eens de kerkgaping, een vreemd-rustige oase in 't stratenrumoer. Nu begon de meid nog eens...... ‘Heere Jezus...... Wees U nou eens......’ Twee kinderen kwamen voorbij, hand in hand, schurend de voeten over den houten grond en ook de kinderen knielden. Een sloeg een gebedenboek open, bladerde er in. Krakend ritselden de blaadjes en 't kind las en het andere snikte, snikte luid, hortende geluidjes van smart, wegstervend als zuchten in de diepe, peillooze stilte van den hoog-gewelfden koepel. Wat of ze nu baden?...... Wat?...... Die tranen...... dat snikken...... dan dat malsche licht boven...... die stoelenrijen met 't laffe leuninggeglim...... de groen-gevoerde deur van 't biechtvertrek met de glanzende koperen pennen...... en die moesige kachelpijpen...... en de kleertjes der heilige beelden...... en buiten een gebrom van een voorbij stommelende kar...... anders niets...... anders niets...... 't Kind snikt niet meer. 't Hoofdje ligt verscholen in 't gebloemde voorschoot. De kleine rug schokt alleen nog krampachtig, een rilling van hokkende pijn. 't Andere kind bidt. Nu fladdert 'n vinder in 't licht, rood met zwart, vreemd...... vreemd...... En de kinderen staan op, wandelen heen langs de meid. Een schopt tegen de klompen. En de deur klapt dicht, sluit de warme rust binnen. | |
[pagina 420]
| |
Nu wou ze bidden, maar ze deed 't niet. Sufferig gluurde ze rond. De schoonmaakster ging over 't zijpad met een bezem en doeken. Toen lei ze het hoofd op de bruine, vuile handen, bleef soezende kijken naar de roode ruitjes, naar de figuren er in. En ze stond weer op, op de teenen loopend, bang voor 't eigen geraas en ze daalde de treden af trok de klompen aan, klotste verder, een beetje stil, een beetje onrustig. | |
III.Als een grauwe mist viel de schemering over 't strand.Ga naar voetnoot1) Een suizing, een windblazing door boomblaren, een stoomontsnapping uit een barstens vol gespannen ketel, een ploffing van harde lucht. Heen was de zon, alleen een opborreling van stralen aan den horizon, heel flauw. De zee, éen zwart vlak, rimpelig, oneindig, droefgeestig, zonder tinten. Wit schuim, gele vlokken, droogde op 't zand, belekt nu en dan door dunvloeiend water. Verder, achter onrustige huppelingen, de branding, wild, manlijk. Een stoeiend gebons, een steigerend gedonder, een zwiepend gebrom, een holbuikig briesen, een reutelend gesmak, een brullend barsten. Dan éven rust, een gaping. En weer hoog en gezwollen, tijgerachtig opspringend, aanrollend vol woede, dofloeiend, uiteenspattend, schaterend, druk. De zee lag droefgeestig, een monotonie van zwart. Naar den horizon begon 't te misten, opslokkend 't stervende rood. Koperkleurig met glijdende vlokken, gleed de hemel omlaag, links een blauw-groene glimming over 't stuwend gegolf afwerpend. Een sombere strook was 't strand. Donkere vormen de duinen. Bij 't badhuis een gele bent stoelen, een witterig breken van 't zwart van den avond door koetsjes in rijen geplakt. Koel blies de wind naar 't land, blazend bedaard en 't murmelend klotsen van 't water, 't brommend geplas en gebreek van de branding vloeiden ineen, een zee-melodie. Hoog op de duinen, hier en daar, gloeiende lichten. | |
[pagina 421]
| |
Hij liep vóor de branding, een silhouet. De muts hing diep om de ooren, 't buis kleefde wollig aan 't lijf, de broek was kletsnat, schrijnende om de bloote beenen. Schuin gebogen duwde hij 't net door 't water, knellend den stok, moeilijk gaand. Op 't strand stond zijn mand, vol vies gekriebel, kriebelende garnalen. Soms blies de wind zijn buis op in wapperende bulten. Soms spatte 't vocht in z'n oogen. Hij leek zoo een god van 't water, zwart als hij was in 't bruisend gestommel der zee. En 't net werd zwaar. Toch liep hij door, met 't zand wegzinkend onder de voeten. Toen met een ruk, een spanning van al z'n spieren haalde hij op, 't driehoekig geraamte omhoog, lei de vette klit over den schouder. Grimmig beukte 't water hem na, wit van bellen en schuim om de zwarte gestalte. Langzaam droeg hij zijn last, kwam aan 't strand, stortte 't glibberig gekrioel in de mand. ‘Allemaal grut...... Haast geen groote......’ bromde hij norsch en even zette de visscher zich neer op de rand, steunend 't hoofd in de handen. Donkerder werd 't. 't Strand en de zee éen van kleur, éen van onpeilbare diepte. De wind blies nu harder, soms met gierende, rukkende stooten. De man woelde de garnalen dooreen, die stuiptrekkend wrongen de pooten. Weer plaste hij in 't water, liet zakken 't net, ging dicht bij de branding. Nog even waarneembaar zijn vorm. Stuwende dreef hij den stok, spoog bruin sap in de zee. Luid suisde 't golvengemurmel. Dof knalde de koking met klaterend geplof. De lucht hing nu zwaar, zwart. En de wind huilde, dreef stuwend het zand als een wolk en een groote garnaal sprong uit de mand, wurmend op 't droge. Heel ver van den duinrand stapte een vrouw, snel. De rokken rukten naar achter, opvangend den wind. De doek om 't hoofd liet fladderend zwieren de slippen. Ze hapte naar adem. Vasthoudend de helmen gleed ze omlaag. Bij de mand stond ze stil. Toen zette ze de handen voor den mond, galmde lang, een rauwe, gillende kreet. ‘Arie-ie-ie-ie......’ Maar 't waterlawaai was sterker. ‘Arie-ie-ie-ie......’ De zee brulde alleen, een boos monster. Vlokken van schuim buitelden aan. Wit flikkerde de branding, een zigzaggende streep. ‘Arie-ie-ie-ie......’ | |
[pagina 422]
| |
Eindelijk kwam hij, gebogen onder z'n last. ‘Ik ben 't......’ zei ze. Druipend van vocht, hijgend van moeheid, keek hij haar aan. Ze wrong haar schort in de handen, hiulde met hikkende snikken. ‘Zoo......’ zei hij somber. En hij stortte zijn net uit in de mand, spoog weer op den grond. ‘Gestikt...... in d'r hoest...... O God!...... O God!......’ Hij zette zich neer op de mand, heel kort. ‘Pak aan,’ zei hij zacht. 't Net hing over z'n schouder. En ieder namen ze een oor van de mand. Langzaam gingen ze voort in den nacht, opwerkend tegen den wind. Ze spraken geen woord. | |
IV.Donker geulde de Rozengracht. Uit de deuren van ConstantiaGa naar voetnoot1) bonsde licht naar buiten. Agenten stonden er voor in rustige afwachting. De straat was éen zwarte menschenklit, éen dikke slang van gedaanten. Ze stonden, zacht pratend, als in 't angst om de gedrukte stilte. Gisting kwam er in 't gebouw. Driftig braakten de verlichte openingen menschen uit, nog eens menschen. Toen zette de stoet zich in beweging. De havelooze schooier sukkelde mee, sleepend twee wijven, aan elken arm éen. ‘Goddoome...... wat 'n mense!......’ ......En hij gluurde rond, half verdwaasd, trotsch, lekker zich voelend. De wijven giechelden, draaiden de hoofden, lieten zich trekken. 't Maakte hen dronken, dat getrap, dat dreunend geschuifel. ‘Goddoome! Goddoome!......’ Een lawine kronkelde voort. Zonder zang, in norsch zwijgen, kroop de massa, een golving van koppen, een warme wrijving van lichamen, een geschuur van kleeren. 't Licht der lantaarns speelde vreemd onderbroken op die strooming. Boorden en dassen en hoeden en kleurtjes van vrouwen dobberden op 't zwart als kroos op water. Borrelend, bewegelijk, een modderstorting, een persing van vleesch, een heete beweging van wezens, zeulde de klit over de keien. De plompe voeten wreven en plakten in de modder van de | |
[pagina 423]
| |
straat, een doffe cadans. Een roezemoezige rust hing over de bende, een pijndoende stilte. De schooier had lol. De eene vrouw naast hem, zonder corset, met een dik lijf uit éen stuk, hinkte. De ander plat, mager als een talhout, stak den grooten neus vèr boven hem uit. En hij herhaalde nog eens.... ‘Goddoome.... wat 'n mense!’.... Over de Keizersgracht ging men. Achter begonnen jongens te zingen, maar 't gezang werd gesmoord. Blinkende vensters van weelde gleden voorbij, deftige gevels. Voor de ramen vertoonden zich hoofden, nieuwsgierig. Van een huis werd 't venster geopend. Glanzende spiegels, vergulde lijsten, mooi behang. Een dame keurig gekleed, een heer in 't zwart. En de menigte keek op met vijandige blikken. Aan de overzij der gracht liepen ontelbre gedaanten. Bij elke brug vloeiden andere benden toe, ook weer nieuwsgierigen, meegesleurd door de lawine. En ze stapten voort, allen, bijna zonder geluid. Alleen een gegons. En ze passeerden een brug, hooger zich krommend dan de straat. De schooier keek om. Hij had willen brullen van pret. Hij voelde zich groot, alsof ze daar liepen éen met hem. Waarom hij sleepte de wijven, hij wist 't niet. Hij was 'n proleet, een man uit het volk, hij was kaal, had z'n borrels op, dàt wist hij. Waarvoor ze nu gingen met duizend en duizend, dat moesten de anderen weten.. Die anderen waren er voor. Hij was een brok van de strooming. Als ze nu kwam - de politie - zou hij ze uitlachen en hij prevelde nog eens, omkijkend, ziende de reusachtige dwarreling.... ‘Goddoome wat 'n mense!’.... Weer zongen ze achter. ‘Stilte! Stilte!.... Niet zingen!’ En de stoet zwenkte. Als een storting van boven drong ze verslindend, meesleurend in de Leidsche straat. Een zucht van verlichting. Hier was licht, overal licht. In een zwelging van gasvlammen, blonken de uitstallingen. 't Volk drong ontzettend. Een geweldige vleesch-klomp, mannen en vrouwen dooreen, een benauwende drukking van lichamen, lijven, buiken. Tegen de wanden der huizen persten ze aan, een zuigstang in den koker. En ze hijgden naar adem, droog in hun mond met een pijnlijke prikking van stof in hun neus. En ze drongen en duwden, trapten elkander met voeten als lood. En ze persten voorwaarts langs de mooie uitstallingen, langs de angstige bourgeoisie, die gevlucht op de bordessen, zwijgende keek. En de winkeliers gaapten toe voor de deuren. Sissende, schurende klonk | |
[pagina 424]
| |
de beweging over het asphalt. Rinkinkink! Rinkinkink!...... De tram omstuwd door de volte. 't Paard steigert, schichtig. Ophouden! Ophouden! Driftige handen vatten de teugels. De tram wankelt, vastgeplakt in de reuzenwoeling. Een hoera gaat op. Ze kijken elkander aan bewust van hun kracht, pedant omdat de tram ophoudt òm hen, òm 't volk. En de schooier knijpt de wijven in de armen. En ze worden opgestuwd, pasje voor pasje en ze smijten kwaadaardig terug een jongen, die door wou dringen. Pats! Pats! Zwaar ploetert de propping van menschen vooruit, een branding van heete adem. Hel plast 't licht op de glijding van koppen.. Dan komt er een stilstand, een draaikolk, een orkaan. De politie! De politie! Een wilde angst golft door de weerlooze, saamgeperste massa. Er uit! Er uit! Een razend tumult, een uitbarsting van bange hartstochten, een gillend gebulk. Ze hollen als dol in de zijstraten, vertrappen een vrouw, die valt, als zinlooze beesten in hun laffe vrees om zich te redden. Dan komt er gelach. Er is geen helm te zien. En ze hernemen hun plaatsen, dringen zich in weer, in de gloeiende lawine. Het hinkende wijf schreeuwt. Ze hebben haar rok afgetrapt en ze vloekt tegen de omstanders. Verder sukkelen ze, kwaad om hun angst. Moe zijn ze van 't stooten en 't duwen. Machinaal worden ze voortgesjouwd als een kudde. Toch bromt de schooier tevreden... ‘Goddoome wat 'n mense!’... En voort gaat het schoenengeschuifel. Over het Koningsplein plonst de klit in den Heiligeweg. Op den hoek, opgedrongen tegen een winkel staat een juffer, dik, rood. Ze houdt in haar arm een hazewindhond. 't Beest bibbert in zijn mooie kleed. En 't volk giegelt. Men knijpt 't dier in de staart. Jankend kruipt 't aan tegen de vrouw. En stemmen gieren, lachen, brullen.... Zoo'n fijn beest!.... Zoo'n luie ‘opvreter!’.... Onrustig wordt de massa. Zij kunnen niet langer zwijgen. Ze zijn moe, doodmoe. Hier en daar zingt men weer. Op den Dam kijken ze schuw naar 't paleis, naar de schildwachten. En ze klotsen achter elkander. Dan op eens galmen ze allen. Een stemmengebulder stijgt op, een ontspanning der borsten. De heele stoet zingt, hard, luid. En ze stappen lekker op de maat. De schooier glundert van lol. En schor schreeuwt hij mee en rauw gillen de wijven.... ‘Doe open de stembus.... 't Volk staat er voor’.... En de menschenkrioeling verdwijnt in den Nieuwendijk. | |
[pagina 425]
| |
V.Getemperd scheen 't licht door de in lood gezette ruitjes, boven den divan. Rustig zat ze te haken, een rooden doek om 't lichaam. Aardig kwam 't kopje uit door den rosachtigen gloed. Roze waren de voeten in de kleine muiltjes. Eentonig tikte de klok. De kachel stond gloeiend. Zacht rees ze op, wroette in de kleeren op den stoel en nam twee appelen. Smakelijk smakte ze. ‘Kom nou.... 't Kwartier is om’, zei hij korzelig. ‘Nee.... 'k ben nog zoo moe’.... ‘Zanik niet!’.... Hij stampte ongeduldig met den voet op den grond, niet tevreden over zijn werk, boos om de vadzigheid van 't model. Met een pruilend gezichtje schopte ze weg de muiltjes, liet den rooden doek vallen. Toen met den appel in de hand stapte ze vlug op het draaibare voetstuk. Fluweelig gleed 't licht over 't blanke, donzige, jonge vleesch, scherp teekenend de omtrekken tegen den donkeren achtergrond. Licht golfden de borsten met blauwige aeren. 't Lijf was éen maagdelijke reinheid, harmonieuse vrouwelijke vormen, frisch. En de huid glansde mat, vol warm leven. ‘Hou je been meer naar achter.... meer nog.... Jezus, wat sta je te wiebelen!’.... Smerend met grijzige klei, bewerkte hij vlug de heup en dij. Op een piédestal stond 't beeldje. Fortuna op éen voet gedragen door een gevleugeld rad. Uit een hoorn stroomde vocht neder op Kabouters, die worstelend om iets op te vangen, verpletterd werden door de rolling van 't rad. Grimmig was hij aan 't werk, bestreek met z'n duim, lichtte heele brokken uit met d'ijzeren pen. De klok tikte eentonig. Stiekem, als hij niet keek, nam ze groote happen uit den appel, hield dan den gevulden mond stil, om haastig te kauwen als hij doorboetseerde. Maar hij zag 't. ‘Leg neer nou je appel, versta je.’.... ‘.... 'k Heb zoo'n honger’, lachte ze. En hij moest 't ook, zoo mal als ze deed. Zwijgend ging hij door, vormde 't gelaat, dat ruw en streeperig nog was. | |
[pagina 426]
| |
Zij stond nu stil, vol verveling, warm door de gloeiing van 't vuur. Kleine schaduwen speelden in de rondingen van 't jonge lichaam. Zacht plooide 't sappige vleesch als een verrukkelijk levend marmer. De arm was gekromd om 't hoofd. En 't licht schuilde weg, in 't dons van de huid, in de gracieuse lijnen, de gladde welvingen van 't jong-krachtige lijf, overgoot 't meisje met een weelderige plonzing van glanzende mooiheid. Neer hing 't haar in zijden tressen langs den mat-naakten schouder, over 't vleezig gedeelte van den arm. Droomende staarde ze heen voor zich naar de looden ruitjes, waar spiegellichtjes dansten van 't zonlicht buiten. De klok tikte. De kachel gloeide. Met een rekking der kaak gaapte ze diep, luid. Ze verveelde zich vreeselijk. Toen opeens schaterlachte ze, om niets, een zenuwopwelling. En de tranen liepen over haar wangen.... pret.... pret.... pret. Ongeduldig keek hij haar aan. Ze bedwong zich. 't Fortunakopje kreeg uitdrukking. Snoezig de oortjes. Onschuldig de trek om den mond, als een onbewust lachje van weldoen. ‘Sta nu weer goed.... op je teenen.... je armen omhoog.... Slaap toch niet!’.... Onbewegelijk hield ze zich nu, met een kramp in de kuiten, die trillend haar beenen bewoog. Ze telde de slagen der klok. Tik! Tak.... Tik.... Tak.... Een, twee, drie.... Maar ze schrikte op. Ze kreeg er slaap van. En ze keek weer door de ruiten. Een stuk muur met een wuiving van groen. Grappig dat suizend geritsel der blaren, dat zwoegende schokken der takken. En een musch wipte mee in 't groen en pikte met 't bekje in de veeren van de kleine borst, koket. ‘Klaar voor vandaag’, zei hij nu. Vroolijk snappend sprong ze omlaag, schoot achter 't scherm, kleedde zich aan. Onrustig zat hij op zijn stoel, wrevelig, treurig, om zijn kunst. Hij had willen weenen van onmacht, woedend, weerbarstig. Driftig woelden zijn vingers door zijn haren. En plotseling nam hij het kleibeeld woest in de handen, perste 't saam tot een onooglijke klomp. 't Model was gereed. Lachend stond ze voor hem in haar katoenen pakje. En hij tastte in zijn beurs, betaalde. De deur van 't atelier viel dicht met een bons. Hij bleef zitten. | |
[pagina 427]
| |
VI.Uit 't danshuis, boven een tjingeltjangel in de Nes, kwam ze waggelend. Half een. Schetterend klonk de muziek boven. Gekleurde lantaarns wierpen schel licht in de straat. Overal joelende drukte, schreeuwende portiers, uitgelaten plattelandsmenschen, zingende jongens, toeterende galmen. Ze bleef staan, half suf, voor een uitstalling van portretten, keek naar 't groote aanplakbiljet en ging verder. Een troep hossende, dronken studenten rolde arm in arm tegen haar aan. Boos sloeg ze er een, den hoed over de keien. Een agent kwam er bij. En ze liep weer door, vloekend. Links ging ze, de Pieter-Jacobstraat in, trad een klare-club binnen. Bij een verveloos tafeltje smakte ze neer. ....‘Geef mijn 'n klare.... Klein was de ruimte. Een behangsel van moesige vakken. Een raam met groene gordijnen. Een heel groote tafel met zeildoek bespijkerd. Een schoorsteen en spiegel. Een verschoten, vieze lambrizeering. Een buffet, vaal, groezelig. Er waren meer menschen. Een lag er dronken, 'n hoop kleeren en vleesch, de vingers een klit vieze worsten met stompjes van nagels. Een was 'n veeboer, een breed, ruw gezicht, met stroohoed en stok, bonkig. Een was 'n meid met gebloemd jacquet, zwarten rok, een blauw lint in 't haar, valsche paarlen om den nek, blauwe bellen in de ooren. Dik was ze, de meid, rood en lodderig. Een was 'n verloopen wezen met gegroefd, bleek gelaat, een bestaan van honger, een kwartjesvinders-gezicht. Een was 'n koopman, 'n jood, met sluwe, geslepen oogjes, een bruin bakkes. En er waren er nog meer, drinkend, rookend. En er was ook een schele, die jankende tonen aan 'n harmonica ontlokte, met een maatbeweging van het hoofd en 'n getrap van 't been en een sentimenteel gluren. De vrouw zat stom voor haar glas. 't Was al leeg. Ze nam er nog een. Naast haar dampte de veeboer, stinktabak. En ze luisterde zwijgend, met rood-kleine oogjes naar 't sleurend gebrom der muziek. ‘Bè-je alleen, Mie?’, schreeuwde de meid met de paarlen en de blauwe bellen. ‘Hij 's vort’.... | |
[pagina 428]
| |
‘Nou, zel je blij zijn!’.... ‘'k Ben d'r beroerd van!’.... De meid kwam aan 't tafeltje zitten. ‘Is-ie van morgen gegaan?’.... ‘Om zes uur’.... ‘Bè-je ook vroeg uit je nest gemotte’.... ‘Jeesus, ja.,’ ‘Mot je nou blerre.... Bè-je nou dol!.... As je 't met 'n koloniaal houdt, weet je dat ze dauw motte trappe.... Je hep toch lol gehad van z'n cente’.... ‘Of we!’.... ‘Nou besoer.... ik mot weg’.... ‘Besoer’.... En ze nam nog een klare. Slaperig zakte 't hoofd in de handen en doezelig telde ze de natte kringen van glazen op 't blad van de tafel. Ze dacht aan niets; een doffe moeheid, een loome gedruktheid, een draaierige drankbevangenheid. De harmonica trompette en snaterde, langgerekte geluiden. En ze nam nog een klare, nóg een, tot ze vol drank, een inerte massa, voorover gleed. | |
VII.Met suizend geweld plaste de regen. De grond der werf was een moeras van zwart-slijkerig vocht. Een mooi gebouwtje van deftige weelde stond er, met kleurrijke draperieën en slap neerbengelende vlaggen, alles druipend. De logge romp van 't pas gebouwde schip, rustte zwaar als een kolos op de neerglijdende balken en regelmatig rijende binten. Boven op 't dek stonden mannen in blauwe kielen, doornat van vocht. 't Mooie gebouw, de tribune, was bezaaid met glibberig doorlekte parapluies, waaronder menschen. Goten klaterden met vette stralen. Op de werf was 't éen leven. In schitterende uniformen liepen ze dampend van water, de officieren. Geschaard langs het baldakijn, aan weerszijden, lummelden de mariniers in groot tenue, de geweren met vettige waterbolletjes aan hun voeten. Lamme houdingen. Landerige gezichten. Jassen doorweekt, dof van ingezogen vocht. Schoenen verzinkend in modderige plassen. En 't regende. Spattend schoten de stralen met vinnig | |
[pagina 429]
| |
geweld tegen 't plooiende rood van 't baldakijn, een water gebraak uit het zwart-grauw der wolken. Hij stond in 't tweede gelid van de mariniers, de handen verkleumd om den loop van 't geweer. Langs de schako siepelde 't met kleine stroompjes in z'n nek. Nijdig wreef hij met 't groote hoofd tegen den halskraag, kauwde op de tabakspruim. Onverschillig dwaalden de domme, grijze oogen, van de lekkende, vergulde franjes der draperie naar de ruggen en roode ooren der kameraden, naar den zenuwachtig heen-en-weer loopenden luitenant. 't Regende nu woester, een wolkbreuk. 't Water kletste, klotste, barstte neer op de militairen, een geweldig, overstelpend stortbad. Op de tribune hadden de menschen pret onder de beschermende parapluies. De Koninklijke Standaard op 't paviljoen hing als een uitgewrongen vaatdoek. De marinier liet zich cynisch bedruipen. Zijn hemd plakte warm-nat aan zijn lichaam. Hij gromde om 't gepoets, 't gewrijf van de uitrusting, dat hem wachtte. Hij had nu wel trek in een borrel.... Of de Koningin zou komen; hij gaf er niet zóoveel om. Hij stond nu al anderhalf uur in 't hondenweer het baldakijn aan te gapen, waardoor zij zou gaan. De heele wereld kon hem niks schelen. 't Was een belabberde boel. Je stond hier als een beest, beroerd nat, bibberend van kou in je lamme uniform en als 't afgeloopen was kon je weer opkassen, je geweer schoonmaken, je rommel opbergen. Sarrend bleef 't regenen, iets minder sterk. Een dreinend gedruil, een plasgekrioel van druppels, een morsig watergespet. En plotseling weergalmde de lucht buiten, van een juichend gedonder, van een menschengebulk. ‘Près-en-teeeert.... 't geweer!’ Een kort handengeklap om de kolven, een staren van koppen in dezelfde richting, een invallen van de regimentsmuziek. De Koningin verschijnt. Strak houdt de marinier het geweer voor zich uit. Norsch, onverschillig beweegt hij de tabakspruim in den grooten mond. September '92. |
|