De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Over Kloos' theorie der dichtkunst door Khouw Bian Tie.AAN WILLEM KLOOS. Omdat Gij den menschen wildet toonen,
Al wat Uw Geest moeizaam won aan Wijsheid, -
Daarom heeft men, slechts gewend aan Voosheid,
Veel Smaad U gegeven tot bittre loone,
Voor wat wáar is en schóon smeedt men geen kronen
Uit eerlijken Dank en Erkentlijkheid,
Doch, wie ze bei, diepst en zuiverst belijdt,
Die hoort alom veel spotten en hoonen,
Maar, gelijk een Tempel in neevlen gehuld,
Bij 't doorbreken van 't licht toont zijn schoone
Lijnen-pracht en gewijde Heérlijkheid,
En van ontzag der menschen Hart vervult, -
Zóó zal eenmaal Uw Werk zich vertoonen,
In al zijn kalme, klare Majesteit....
Khouw Bian Tie.
‘Wij brengen konde U van dier hoogen een,
Wier aardsche dagen als gebeurtnisloos
Bewegen tusschen onze kleine daden
In eene onwezenlijke aanwezigheid.’
Een andere proloog voor ‘Het Spel van
Platoons Leven’.
P.C. Boutens: Carmina.
Voor H.L.
Een zware taak is het te schrijven over het werk van een menschengeest, wiens aandacht zoo geheel en gestaâg gericht is geweest op hetgeen hij zelf ééns noemde ‘de strengste en liefelijkste aller levensmachten’Ga naar voetnoot1): Poëzie. Talrijk zijn de wijsgeeren met levendige kunst-belangstelling en de kunstenaars met wakkeren wijsgeerigen zin, die zich gebogen | |
[pagina 377]
| |
hebben en hunne hoofden afgepijnigd over de vele vraagstukken, den oorsprong der Poëzie betreffend. Reeds de Schoonheid-gevoelige Geest der oude Grieken heeft zich op hen bezonnen, en uit die bezinning is ontstaan de mythe der Muzen, aan wie de verschillende kunsten toegewezen werden. Met minder verbeelding, maar met grooter nuchterheid en scherpte hebben de lateren getracht om het diepe mysterie der kunst te ontwarren. Zal voor het raadsel wel ooit een volkomen en sluitende oplossing te vinden zijn? Wie zal het zeggen. In elk geval hijgt het menschelijk hart nog altijd van zwaar verlangen om de kunst te kennen in haar nauwkeurigste samenstelling. Daarom is het zoo moeilijk om te handelen over Eén, die gansch zijn altijd werkzaam leven door, verkeerd heeft met een tot dusverre nimmer in zijn geheel verklaard geheim. Te moeilijker, - omdat binnen het bestek van deze verhandeling, uiteraard slechts enkele hoofdzaken kunnen worden onderzocht, terwijl eerst een heel boekwerk eenigermate volledig een beeld zou kunnen geven van 's dichters denkwerk. Zijn historisch-psychologische wording, zijn wijze van onderzoek, zijn slotsommen, zijn verwantschap met, en verschil van andere denkers, zijn plaats onder hen, - over dat alles en veel meer zouden beschouwingen moeten worden gegeven en samenhangen aangewezen. Beide moeilijkheden intusschen, - moeilijkheden van materie en van betrekkelijk krappe ruimte, laten zich gelukkig tot op groote hoogte overwinnen door de omstandigheid, dat er zoo'n merkwaardige éénheid te vinden is in Kloos' werk. Altijd door is hij blijven handhaven, hetgeen hij éénmaal in zijn jeugd en met name zoo schoon verkondigd heeft in zijn klassiek geworden en beroemd geschrift: De Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk. Men kan gerust zeggen, dat al zijn later werk bestaat in een gestaâg doordenken en steeds verdere verfijning van de leerstellingen, zoo vroeg reeds, en waarschijnlijk meer door geniale intuïtie als moeizame, logische redeneeringen, gevonden. In een opstel, dat reeds vroeger geschreven was dan de Inleiding tot Perk's gedichten, weerlegde hij de aanvallen van een criticus op Emants' Lilith, o.m. op deze wijze, dat de vervorming door Emants van het Paradijs-verhaal geenszins van beteekenis en | |
[pagina 378]
| |
invloed kon zijn op de kunst-waarde van zijn dichtwerk. Niet het onderwerp immers is van belang voor de schoonheid van kunst, want, schreef hij: ‘Het behoeft geen betoog, dat zoodoende de hoofdquaestie, die eerst afgehandeld moest worden: is de dichter dichter geweest? overgaat in het nevenvraagje: is de dichter wel langs mijn particulier paadje getrokken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bentje, waarvan ik de eer heb lid te zijn?’Ga naar voetnoot1) Deze meening werd verkondigd op het einde van 1879, en een halve eeuw later, in zijn laatst verschenen bundel critieken: Letterkundige Inzichten en Vergezichten, dl. XIV, leest men: ‘De kritiek der echte Tachtigers.... neemt tegenover de dichtwerken een meer-waarlijk-deskundige, een scherp op alles van de Poëzie lettende houding aan. Omdat zij objektief wil zijn, en niet alleen voor geestverwanten, maar voor allen spreken, legt de geestelijke inhoud en de gedachte der dichtwerken bij haar oordeelen geen gewicht in de schaal’ (p. 15). Deze enkele vergelijking tusschen een meening van een halve eeuw geleên en thans, moge volstaan als bewijs voor de eenheid van 's dichters werk. En zoo vormt dit werk een harmonisch en evenwichtig geheel, vrij van innerlijke tegenstrijdigheden, en in zijn geslotenheid daarom eenvoudig te vatten, mits men slechts de grondbeginselen doordacht, en vooral doorvoeld heeft, en in zich verwerkt en opgenomen tot een waardevol geestelijk bezit voor altijd. Deze eenvoudige verstaanbaarheid wordt verhoogd nog door een klare, zuiver-nauwkeurige taal, waarin elk woord zijn zin heeft, en daarom geen woord te veel is of te weinig, en die bovendien schoon is in haar wijd-machtige golving, een zomer-zee gelijk, waarover-heen het zonnelicht glanst, en die breed-rustig deint, maar waaronder men een geweldige kracht vermoedt, die zieden en stormen en razen en woeden kan. Strenge éénheid van gedachte, èn heldere uitleg, zijn derhalve omstandigheden, die maken, dat behandeling van zoo een moeilijk onderwerp als 's dichters theorie der dichtkunst, in dézen vorm, geenszins noodzakelijk tot onvruchtbaarheid gedoemd behoeft te zijn. | |
[pagina 379]
| |
I.Indien het waar is, dat philosophie zich tot taak stelt om antwoord te geven op de allerlaatste en aller-diepste vragen, - dan heeft Kloos zich bezig-gehouden met philosophie, en wel die der Dichtkunst. Want tot het aller-eigenste wezen daarvan door te dringen, daaruit heeft zijn levenslange werkzaamheid als denker voornamelijk bestaan, en bestaat zij nog even volgehouden en onverminderd als in den voorbijen tijd. ‘Ik ben de Zoeker naar het nooit-Behaalde,
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn,’Ga naar voetnoot1)
zóó bekende hij zich zelf eens aan de wereld, en in één zijner ‘Binnengedachten’ verklaarde hij: ‘Kalm-diepe, zeg 'k naar Waarheid: 'k werk en
Werkte, als knaap reeds broedend
Op 't verste voelen van 't poëtisch-pure....’Ga naar voetnoot2)
Er is gezegd: elk weten begint bij de verwondering. En aangezien wijsbegeerte het ruimste en diepste weten omvat, stelt zich de vraag: Wáár is bij de peinzers over het wezen der dichtkunst de verwondering begonnen? Hierbij: Daar gaat een regen over een stad, en alom is een vreemde stemming voelbaar, een stemming van zachte droefheid en grijzen weemoed, en een dichter zingt: ‘Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville,
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur?
O, bruit doux de la pluie
Par terre et sur les toits!
Pour un coeur qui s'ennuie,
O le chant de la pluie!
| |
[pagina 380]
| |
Il pleure sans raison
Dans ce coeur qui s'écoeure.
Quoi, nulle trahison?
Ce deuil est sans raison.
C'est bien la pire peine
De ne savoir pourquoi,
Sans amour et sans haine,
Mon coeur a tant de peine.’Ga naar voetnoot1)
Wat is nu het bijzondere aan deze woorden? Dit: dat zij Schoonheid wekken in de ziel van den lezer of hoorder. En toch zijn het woorden, eenvoudig en overbekend, maar omdat een dichter ze zóó geschikt heeft, volbrengen zij het wonder, dat een ontroering van een bepaalde soort komt te ontstaan in hen, die ervan kennis nemen, met onbevangen en open gemoed. En in de volgende vraag nu, is voor den peinzer over het wezen der dichtkunst de verwondering gelegen: Waarom zijn die woorden schoon, wat is het, dat hen zoo schoon doet zijn? En óver die verwondering heen te komen, dat is het martelend verlangen van zoo menig kunstzinnigen philosoof en philosophischen kunstenaar. En vele zijn de oplossingen, die gegeven werden en nog steeds worden, om wat verwonderlijk en mysterieus is, verwonderlijk noch mysterieus meer te maken, doch doorschijnend en klaar, het witte daglicht gelijk. Niet de bedoeling intusschen is het om een geschiedenis te geven van de velerhande soorten aesthetiek, - maar om één enkele te behandelen, en te beschouwen naar haar aard en waarde. Kloos dan heeft ook gedacht en gepeinsd, en uit die overdenking en overpeinzing zijn de leerstellingen geboren, waarnaar hij recht spreekt inzake Kunst. En die leerstellingen - het is reeds gezegd - zijn terug te vinden in die wonderschoone inleiding tot de gedichten van Jacques Perk; niet alle in den vorm, dien hij er later aan gaf, nadat hij meer gepeinsd had en gedacht, maar zij liggen er toch in besloten, gelijk in de bloesem de bloem, in het kind de volgroeide mensch. Daar is de harstochtelijke, door stijgende verrukking zoo | |
[pagina 381]
| |
meesleepende verheerlijking van de Poëzie aan het slot van het algemeen gedeelte van dat jeugdgeschrift, waarin onmiskenbaar te herkennen valt één zijner grondstellingen: Kunst om de Kunst.
‘De poëzie is geen zacht-oogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereld-zorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging, maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid, - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld aan zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zóó wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’Ga naar voetnoot1)
Heiligschennis lijkt het welhaast, om deze van schoonste passie doorgloeide woorden, door een dichter zijner geliefde Kunst toe- | |
[pagina 382]
| |
gezongen, te ontleden naar het nuchter-logisch begrip. Maar het moet! Terwille van het betoog: Een tweetal gedachten dan worden in die woorden zeer duidelijk verkondigd: één over wat poëzie niet, en een andere over wat poëzie wel is. Poëzie is geen zacht-oogige maagd, geen genegenheid, geen bemoediging, niet ook een traan om 's levens ernst, noch een lach om zijn behaaglijkheid, maar eene vrouw fier en geweldig, een hartstocht en een dronkenschap, een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing. Poëzie is niet het dienende, gelijk die zacht-oogige maagd, die bereid is zich voor den mensch te bukken, - maar zij wil zèlve gediend worden als souvereine, onafhankelijke macht. Men voelt: hierin is dezelfde gedachte aanwezig, die later uitgesproken zal worden in de woorden: Kunst om de Kunst, want deze woorden beteekenen niet anders dan dat Kunst door en voor zich zelve alleen bestaat. Een drietal andere leerstellingen nog heeft Kloos aan de wereld geopenbaard. Zij zijn: Kunst is iets psychisch gevoelds en geziens, en niet iets verstandelijk beredeneerds, Kunst moet zijn de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie, en Vorm en Inhoud zijn één. Ook deze leerstellingen zijn in beginsel terug te vinden in de Inleiding tot Jacques Perk's gedichten.
‘Zoo het waar is,’ schrijft hij daarin, ‘dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles gevonden kan worden, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: Poetry is imaginative passion.’Ga naar voetnoot1)
Het is onnoodig om hierbij nog nadrukkelijk er op te wijzen, dat in de aanduiding der poëzie als een diepere gemoedstoestand, en als verbeeldingspassie dezelfde gedachte besloten ligt als uitgesproken in: Poëzie is iets psychisch gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk beredeneerds. Verder: | |
[pagina 383]
| |
‘....Als één van de machtigen op aarde de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgende geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebrek aan den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat.’Ga naar voetnoot1) In deze woorden valt onmiskenbaar te herkennen de stelling: Kunst moet zijn de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie. Immers, wat beteekenen zij? Dat men niet de vormen aannemen moet, waarin anderen hun ontroeringen gegoten hebben, want dan zal de overgenomen vorm zijn als ‘het lijkkleed, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat,’ of met andere woorden: een kunstenaar heeft zich zèlf zijn vormen te scheppen in overeenstemming met de bewegingen van zijn ziel. De stelling: Vorm en Inhoud zijn één, heeft al onmiddellijk uitdrukking gevonden in de inleiding zelf:
‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende verandering geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze een overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt.’Ga naar voetnoot2)
Is de Vorm- en Inhoud-gedachte reeds als zoodanig in de inleiding zelf uitgesproken, de overigen hebben vorm gekregen verderop in zijn later werk.
‘Kunst is iets psychisch gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk beredeneerds’ kan men vinden in ‘Letterkundige inzichten en vergezichten’, dl. V, p. 155, - de Kunst om de Kunst-gedachte herhaaldelijk in zijn werken, b.v.: ‘Tendens in de kunst, zij moge dan wezen wild-revolutionair of koud-zoetsappig, is altijd en overal, - ik zeide het reeds vroeger - des duivels geweest.’Ga naar voetnoot3), en zijn beroemd geworden: Kunst is de allerindividueelste expressie | |
[pagina 384]
| |
van de allerindividueelste emotie, heeft vorm gekregen in den loop van een bespreking, - een zeer belangrijke, - van Gorter's merkwaardige verzen.Ga naar voetnoot1) Kunst om de Kunst dus, voorts Kunst is iets psychisch gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk beredeneerds, Kunst moet zijn de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie, en Vorm en Inhoud bij echte Kunst zijn één, - ziedaar de voornaamste bestanddeelen eener wijsbegeerte der dichtkunst. Eenig inzicht daarin te geven, is het doel van hetgeen volgt.
* * *
Van belang voor het welverstaan van Kloos' wijsbegeerte der dichtkunst is het feit, dat hij-zelf dichter is, groot en waarachtig en waarlijk begenadigd dichter, die zijn ziele-ontroeringen vermag te geven in een taal, zuiver van beeld, en schoon van sonoren klank en zwaar-slepende melodie. Daardoor toch is Kloos zoo uitermate vertrouwd kunnen raken met zijn onderwerp. Anderen hebben te trachten zich te denken in de plaats der scheppende kunstenaars om zich dus een idee te vormen van wat kunst eigenlijk beteekent, - met het gevaar zich te vergissen, bijkomstigheden te verwisselen met algemeenheden, en op die wijze tot een geheel verkeerde beschouwing te komen van kunst en haar wezen. Kloos heeft enkel naar zich zelf te kijken, scherp en strak, om nauwkeurig kennis te verkrijgen van zijn onderwerp. Hetgeen hij bij andere kunstenaars waarneemt, dient dan ter toetsing van de juistheid zijner zelf-ontleding. Zóó heeft Kloos ook gedaan, heel zijn leven door. En met veel recht, - schoon natuurlijk in anderen zin - kan op Kloos het beroemde woord toegepast worden: Herinnering is de oorsprong van kennis. Want natuurlijk is het onmogelijk, om gedurende de oogenblikken zèlf van kunstschepping, zich rekenschap te geven van hetgeen bezig is te gebeuren. Dan is de geest teveel vervuld van het gebeuren zèlf. Daarom moet langs den weg der herinnering kennis verkregen worden omtrent hetgeen in de ziel plaats heeft gevonden. De mogelijkheid bestaat, dat men zich de werkelijke toedracht niet wèl te herinneren meer weet. Maar deze mogelijkheid is gering | |
[pagina 385]
| |
bij Kloos, die niet één scheppingsmoment alleen gekend heeft, doch blijkens zijn talrijke verzen, zéér vele, en daarom in ruime mate de gelegenheid vinden kon tot vergelijking van de eene herinnering met de andere. Zóó is Kloos te werk gegaan. Hij trachtte zich te herinneren, hetgeen er precies gebeurde in zijn ziel, gedurende de oogenblikken van kunst-wording, en van-uit dat inzicht vorschte hij verder, zocht hij naar diepste waarheden, en onvergankelijke wetten. Een alleszins verdedigbare methode, omdat, alwie een inzicht heeft in de wording van een ding of toestand, allicht ook het wezen van dat ding of toestand, zooal niet doorziet, dan toch in elk geval wel zeer nabij komen moet. In een reeks schoone beschrijvingen heeft Kloos aan de wereld de wording der kunst geopenbaard. In één ervan tot in bijizonderheden toe. Ontstaan, voortgang en voleindiging, zij zijn phase voor phase door hem bespied en weergegeven, elk op zich en in haar onderlingen samenhang. Hier is zij:
‘Tusschen de twee kunsten, muziek en poëzie, bestaat een overeenkomst in innerlijk wezen, waar veel te weinig op is gelet. Versta mij nu wèl: ik bedoel daarmee niet, nog eenmaal te herhalen de bekende waarheid, dat poëzie muzikaal moet wezen, d.i. mooi-luidend door harmonisch bewegenden klank. Neen, wat ik zeggen wou, gaat wat dieper, raakt meer de kern, de essentie van de kunst. Een dichter, - de ware, die metterdaad dien naam verdient - voelt, als hij gestemd wordt, om een vers te schrijven, diep in zich iets trillen, als zacht-rhythmisch zingen, buiten al bewuste willen en weten en uiten om. 't Is als hoort hij muziek in wording zich baren, zich zachtkens opwerken uit het diepst zijner ziel. 't Is als ruischen en zwieren of dreunen en donderen, 't is jublen of klagen met een stille melodie, die telkens wederkeert. De poëet is in dat stadium verkeerend, meer nog musicus misschien dan dichter, want hij hoort, zooals zijn wetend bewustzijn het opmerkt, alleen maar een stemmingsvol geluid. Gevoel en verbeelding zijn dan nog niet heelemaal klaar wakker, en wat hij, als dichter, dus inderdaad te zeggen heeft, zou hij geenszins met preciese woorden kunnen omschrijven; hij vermoedt het, hoogstens, intuïtief. Doch laat nu de kunstenaar die eerst fase van inwendig gehoor | |
[pagina 386]
| |
en nog onbewuste zielsgesteldheid, vast en geduldig in zich dóórwerken, - alleen met den stellig, maar o zoo fijn tastend-bestuurden wil, om tenslotte het schoone, waar de ziel als ten boorde vol van is, volmaakt gezegd te voorschijn te roepen - dan langzamerhand komen één voor één, opééns opvlotten de verbeeldingen, de visie's, de rhythmen-slingringen, de zegbare gevoelsstaten, omhoog uit het wijd-bewogene rijk zijner mysterie-volle onbewustheid; alles neemt vorm aan en kleur en gang, alles schikt gereedlijk op de voor elk ding passende plaats zich: de dichter heeft alleen nog maar te gaan schrijven, en zijn vers komt, met vaste trekken, op het papier. Zóó doet, of liever, zoo wordt gedaan, de waarachtige, zuivere, eenig-echte dichter, de dichter, die dichter is van huis-uit. Zijn kunst komt uit zijn ziel, uit zijn diepste onbewustheid, en wat hij schrijft, schrijft hij dan ook voor nú en voor later, en voor allen tijd.’Ga naar voetnoot1)
Aldus luidt de biecht eens dichters over het wondere gebeuren in zijn ziel, gedurende de wijding-volle momenten van de geboorte eener kunst. Is die biecht echter wel juist en getrouw de werkelijkheid? Gelijk reeds vermeld, Kloos heeft gelegenheid te over gehad om te vergelijken, of het verloop der kunst-wording inderdaad is, zooals hij het beschreef. Een andere uitlating - ter vergelijking - moge hier daarom volgen:
‘O, sta even stil met uw innerlijk leven, waarde lezer, en scheid u in gedachten af van alles, wat ik gezegd heb, opdat er geen punt van aanraking, ook maar het minste, in u bestaan kunne blijven tusschen het ordinaire, het, als kunst-en-poëzie beschouwd, allervolstrekst niet meetellende, want waardelooze, wat ik zooeven geschetst heb, en het andere, hooge en diepe, het echte, wat nu komt. Ja, dat andere, het eenig- en eeuwig-waarachtige, waarvan de stof niet stamt uit heuchenis-van-lectuur, waarvan de vorm, de rhythmische vorm geen makkelijk-uiterlijk gevolg is van aangeleerde bekwaamheid, maar wordt voortgebracht, als een natuurwonder, door de wezenlijkste, want diepste ziel des kunstenaars, in haar innerlijkste bewogenheid, die kunst die niet technisch tjingelt als op een draai-orgel, met een anderen, afgehoorde muziek, | |
[pagina 387]
| |
noch speelt met het banale algemeen-goed van beeld en gedachte, maar stroomt als een vloedgolf omhoog uit den afgrond van 's kunstenaars wezen, omdat het daarbinnen zingt zoodat hij het hoort, als zuiverlijk hoort, totdat zijn Onbewustheid aan het “scheppen” gaande, gelijk men het wezenlijk noemen kan, den stroom van muziek en gevoel en bedding, die binnen in haar ruischte en dansend bewoog, uitstort voor de menschen als een onsterflijke schoonheid, even gelijk een opening in een rotsgebergte een stroomval òpstort, die schittert in alle kleuren en zingt in alle tonen tot een genot van bewondering voor ieder, die te kijken en te luisteren weet.’Ga naar voetnoot1)
Men voelt: er wordt hier in deze machtig-schoone, van bedwongen hartstocht trillende woorden hetzelfde medegedeeld als in de vorige. En nog tal van aanhalingen zouden kunnen worden gegeven uit zijn omvangrijk werk, en telkenmale zal men hetzelfde te lezen krijgen omtrent de wording der kunst. Nog echter is twijfel mogelijk omtrent de juistheid van het verloop dier wording. De getuigenis van een tweetal andere Grooten moge dien twijfel algeheel wegnemen:
Allereerst Shelley: Poetry is not like reasoning, a power to be exerted according to the determination of the will. A man cannot say: I will compose poetry. The greatest poet even cannot say it; for the mind in creation is as a fading coal, which some invisible influence, like an inconstant wind awakens to transitory brightness; this power arises from within, like the colour of a flower which fades and changes as it is developed, and the conscious portions of our nature are unprophetic either of its approach or its departure.’Ga naar voetnoot2) Dan Goethe: ‘Tot een onvrijwillig handelen, een soort geestesdwang wordt het scheppen van den kunstenaar, zoodra de aanvang van een werk ontstaan is. Dan krijgt het eigen leven en laat zijn schepper niet los en ten slotte wordt het onduidelijk wie eigenlijk meester is, wie | |
[pagina 388]
| |
eigenlijk schept. Men zou vaak onpersoonlijk kunnen zeggen: het dicht, het schildert in mij.’Ga naar voetnoot1) Genoeg zij thans medegedeeld omtrent de wording der kunst. Gelijk Kloos haar waargenomen heeft, en met hem Grooten als Shelley en Goethe, - en nog meer zouden genoemd kunnen worden - zóó zal zij waarschijnlijk inderdaad moeten verloopen. Het is noodig geweest om hier ietwat uitvoerig te wezen, want het is reeds gezegd, uit de wording der kunst heeft Kloos gepoogd haar aard te bepalen. Men oordeele: ‘Een dichter voelt, als hij gestemd wordt om een vers te schrijven, diep in zich iets trillen, als zacht-rhythmisch zingen, buiten al bewuste willen en weten en uiten om.’ Dit is het eerste stadium der kunstwording. Dat men het nu goed wete: De dichter voelt in zich iets bewegen, buiten al bewuste willen en weten en uiten om. Uit dit inzicht zijn klaarblijkelijk ontstaan de stellingen: Kunst om de Kunst en Kunst is iets psychisch-gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk beredeneerds. Want: is Kunst niet iets, wat bestaat om zich zelfs wille, maar b.v. om de ‘gedachte’, dan moet haar wording beginnen bij die ‘gedachte’, of althans zal deze ‘gedachte’ daarbij sterk waarneembaar moeten zijn. Dat is echter niet het geval. De kunstenaar weet doorgaans niet eens wat hij aan gedachte in zijn kunst zeggen zal. ‘Gevoel en verbeelding’, aldus licht Kloos in, ‘zijn dan nog heelemaal niet klaar-wakker, en wat hij als dichter, dus inderdaad te zeggen heeft zou hij geenszins met precieze woorden kunnen omschrijven; hij vermoedt het hoogstens, intuitief.’ Welnu, blijkbaar ontstaat Kunst dus onafhankelijk van wat ook buiten zich zelf, zij is een zelfstandige macht, die aanvangt met een zacht, nauw-hoorbaar zingen om allengskens vaster en vaster trekken te krijgen. Niet moeilijk is het om in te zien, dat de stelling: Kunst is iets psychisch gevoelds en geziens, en niet iets verstandelijk beredeneerds nauw samenhangt met het inzicht in de wording der kunst. Men behoeft enkel zich in herinnering te brengen, hetgeen Kloos meedeelde - en met hem zoovele andren, gelijk Shelley en Goethe -, | |
[pagina 389]
| |
dat Kunst ontstaat, geheel buiten al bewuste willen en weten en uiten om. Derhalve kan Kunst niet iets zijn van het bewuste verstand en de eveneens bewuste wil, maar is zij iets spontaan-gerezens uit de ontroerde ziel van den kunstenaar. De beide andere stellingen: Kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, en Vorm en Inhoud bij echte Kunst zijn één, - laten zich eveneens begrijpen uit Kloos' inzicht in het ontstaan der Kunst. Men heeft daareven vernomen, dat in het allereerste begin van Kunst-wording, de kunstenaar nauw lijks weet, wat hij zeggen zal. ‘Doch, laat nu de kunstenaar de eerste fase van inwendig gehoor en onbewuste zielsgesteldheid, vast en geduldig in zich dóórwerken, dan langzamerhand komen, één voor één, opeens opvlotten de verbeeldingen, de visie's, de rhythmenslingeringen, de zegbare gevoelsstaten, omhoog uit het wijdbewogene rijk zijner mysterie-volle onbewustheid; alles neemt vorm en kleur en gang, alles schikt gereedlijk op de voor elk ding passende plaats zich: de dichter heeft alleen nog maar te gaan schrijven, en zijn vers komt, met vaste trekken, op het papier.’ Veel woorden zijn niet noodig. Na het eerste stadium, waarin de kunstenaar een ontroering in zich bewegen voelt, begint die ontroering langzamerhand, door een geheimzinnige macht, gestalte te krijgen in den vorm van rhythme en beeld, al klaar en klaarder, totdat alles ‘zich gereedlijk schikt op de voor elk ding passende plaats.’ Daaruit volgt: De in de ziel van den dichter ontstane emotie krijgt expressie, en wel de eenig-juiste expressie, immers elk ding krijgt zijn eigene voor dat ding alleen geschikte plaats. Men voelt, dat hieruit geboren moeten zijn de leerstellingen: Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, en wat nauw er mee samenhangt: Vorm en Inhoud bij echte kunst zijn één. Gelijk men zich derhalve in 't voorgaande overtuigen kan: Kloos' leerstellingen zijn geen leeg gepraat en maar-raak-gephantaseer, maar zij zijn gehaald uit de werkelijkheid, uit de waarneming, geduldig en nauwkeurig daarvan, en die hij vergeleken heeft weer en weer met opnieuw gedane waarnemingen en die van andere groote Kunstenaars. | |
[pagina 390]
| |
Anderen stellen schoon-lijkende theoriën op en ontwerpen hypothesen, die bij slecht toezien waarheid schijnen te zijn, maar wie ze toetst aan de werkelijkheid van de Kunst zelve, ervaart al spoedig haar holheid en haar voosheid. Meestal wordt zulks veroorzaakt door de omstandigheid, dat men het onderwerp slecht kent. Wie over A iets vertellen wil, en voortdurend B in zijn hoofd heeft, vertelt noodwendig verkeerde en vaak dwaze dingen. Kloos daarentegen kent zijn onderwerp bij uitstek, omdat hij zelve een prachtig kunstenaar is, in wien de Kunst zoo menigmaal ontstond en verrees in al haar mysterie-volle schoonheid. Maar dáárom ook, èn door zijn ongemeenen geest, die zoo zuiver te denken weet over zoo menig duister onderwerp, en te voelen met reine intuitie de waarheid der ingewikkeldste en teerste dingen, - dáárom heeft Kloos omtrent de Kunst leeringen verkondigd, die eeuwig zijn en moeten worden aanvaard, nú en altijd.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina *5]
| |
WILLEM KLOOS IN 1893
genomen door Willem Witsen in diens atelier |
|