De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Brieven van Jac. van Looy aan Willem KloosMadrid, 13 Nov. 1886.Beste Wim.
Hierbij zend ik je het opstel.Ga naar voetnoot1) Je zult er misschien veel aante schaven hebben. Vooruit wil ik je daarvoor bedanken. Morgen of overmorgen ga ik naar Cadiz, want Sevilla, hoewel hoogst gezellig, trekt me niet. Bovendien regent het bijna onophoudelijk en de natuur is niet gemaakt voor regen. Van Cadiz denk ik naar Tanger te gaan; even kijken; maar binnen drie weken zal ik wel weer in Madrid zijn. Vandaar kom ik dan terug. We zullen zien. Als het moodig mocht zijn, die uitroep der oude vrouw te verdedigen, ik zal er de afgesneden noot bij doen. De menschen zullen het, geloof ik, onopgemerkt voorbij gaan. In 't Spaansch zei zij een eenvoudig: Para la coña de mi mamika: op de klank af geschreven; precies hetzelfde als wat smerige jongens op Amsterdamsche heiningen schrijven. Nu, zie wat je doet, als het een plaatsing waard is. Tegelijk doe ik een postkaart in de bus; schrijf me even terug op dezelfde manier of je het ontvangen hebt. Vele groeten en vergeet me niet.
Je toegenegen
JAC. VAN LOOY.
Ik moet hier weer over terug komen, dan kan je me het hier wel melden, poste restante. Ik heb van een paar figuren uit het opstel studie's een groote gemaakt in een donker hok, dat dezelfde eigenschappen had als holen. Nu dat doet niets. Je vriend. | |
[pagina 369]
| |
Hier volgt de bedoelde noot:
1) In tegenstelling van wat een Hollander zegt, die zonder het te weten of er bij te denken, vloekt om kracht aan zijn woorden bij te zetten, of dit tracht te doen met abstracties, zijn de Spaansche stopwoorden in hooge mate plastisch, en bijna allen direkt ontleend aan het geslachtsleven. Dat dit een zeer oud gebruik is, kan men lezen in Cervantes Don Quichotte, Hoofdstuk 13, tweede deel, waar hij zeer vernuftig de beide schildknapen, Sancho en die van den ‘Chevalier des Miroirs’ daarover aan 't redekavelen zet. In de vertaling van Viardot zegt deze in een noot, dat men dergelijke uitdrukkingen sinds Rabelais niet meer neerschrijven kan. 2) Holé! is een uitroep, een schreeuw van goedkeuring, in gebruik bij de Spaansche dansen en zangen. 3) Kijk, moeder, kijk. | |
Madrid, 27 Dec. 1886.Beste Wim,
....ik schrijf je omdat je in de laatste regels van mijn opstel met een kleine verandering van een woord, mijn geheele zijn van den laatsten tijd blijkt meegeleefd te hebben. Ja, gemurmel is het en heel dikwijls mokken. Laten we verder er niet over spreken. Ik denk nog één opstel te schrijven en dan niet meer voorloopig. In den laatsten tijd is mijn leven heel vreemd. Stil leef ik voort, wandel, kijk zonder eenige bewustheid te hebben, schilder te zijn. Behalve eenige oogenblikken van verveling voel ik me volmaakt tevreden. In het opstel wat in mijn hoofd vrijwel klaar is, komt een individu voor, voor wien ik een vluchtige genegenheid had opgevat in Tanger. Tanger is zeer vreemd moet je weten, behalve dat er veel te teekenen of te schilderen valt. 't Was een verloopen docter, die me in oogenblikken van dronkenschap zijn heele treurige leven verteld heeft en zijn levensbeschouwing, die er het gevolg van was.Ga naar voetnoot1) En 't was geen middelmatige geest; hij had zelfs al de attributen, die romanschrijvers, - laten we goede nemen, - toeschrijven aan groote geesten, bijv. een verbazende zucht naar onafhankelijkheid, een snel willen doordringen in de zaken zelve. Hij had als student de dochter van zijn professor geschaakt; haar daarna bij ongeluk met een medische proefneming, in een tijdperk van zwangerschap gedood; was toen om schandaal uit den weg te ruimen, door bemiddeling van dien zelfden professor, op kosten der Oostenrijksche regee- | |
[pagina 370]
| |
ring, een ontginningsreis gaan doen, in het binnenland van Africa. Een boek daarover door hem geschreven, werd bekroond door de Parijsche Academie met goud, etc. etc. Enfin, een heele geschiedenis, die ik weet, dat waar is. Al die dingen waren oorzaak, dat ik hem in Tanger leerde kennen als vogelopstopper, nu en dan vol grootsche verachting voor wat hij ‘humaniteit’ noemde. Ik schrijf je dit omdat die man me veel te denken gegeven heeft. Komt dat opstel af en wordt het aangenomen door je, dan hoop ik daarmee te eindigen en af te rekenen met mijn twijfelingen. Er is veel goed klein goed in de wereld, nietwaar, en veel verongelukt groot goed ook; laten we hopen, dat ik noch tot het een, noch tot het ander ga behooren. Laten we 't hopen, want niemand heeft zichzelven gemaakt! Wat heb je zonderling omgesprongen met dat Spaansch, of heb ik het zoo slordig geschreven. Nire, nadre, dat klinkt als gezegd door een jong Spaansch schepsel met een gebrek in haar uitspraak: Mire madre; dan moet er boven niña, op de tweede n een ~ slangetje staan, om uit te drukken, dat men die klank zegt ais nj in 't Hollandsch, men spreekt dit woord uit als nienja, heb ik dat allemaal vergeten aan te geven? De schuld zal wel aan mijn kant zijn. Je zult zeggen waarvoor al die wijsheid, en waarom heb je geen Hollandsch geschreven, jij, die evenmin Spaansch kent als ik. Je hebt gelijk; maar ik meende dat, voor de lokale kleur, eenige Spaansche woorden noodig waren, en geloof me, ik heb alleen die uitgekozen, die, bij lang verblijf in een vreemd land, iedereen in de ooren blijven hangen, door het vele herhalen. Al die woorden, die ik zelve zeg in die studie zijn natuurlijk gezegd in zeer twijfelachtig Spaansch. Jouw artikel lees ik over, zooals ik al je artikelen altijd overlees, dikwijls herhaaldelijk en herdaaldelijk; 't is bijna de eenige lectuur in De Nieuwe Gids die me lang bezig houdt, behalve mooie gedichten o.a. ook. Waarom schrijf je me nooit? Is daar een reden voor, schrijf me die dan. Maar als je een avond met kletsen met anderen doorbrengt, kan je even goed eens aan mij schrijven. Die bitterende zuilen is iets zoo verpletterends, dat ik niet | |
[pagina 371]
| |
begrijp, waar je zoo'n geestigheid vandaan haalt.Ga naar voetnoot1) Me dunkt, je had die rijtoer thuis kunnen laten, dat verzwakt zoo'n zuil, die dronken bij Kras vandaan komt. Je bent een brave borst en een hope des vaderlands. Amen. Ik heb in Spanje weinig, erg weinig goeds uitgevoerd, enkele croquis, die als croqui goed zijn. Ik word van dag tot dag luier. Met een hand
Je vriend, JAC. VAN LOOY.
Van hier ga ik op weg naar huis. 't Is verdomd koud. Toe, schrijf eens. | |
Burgos, Zondagavond, 9 Jan. 1887.Wimpje,
Ik ga je nog wat verder schrijven, gedeeltelijk voor tijdpasseering en omdat het zoo frisch is, gedeeltelijk ook omdat ik ongelukkig nooit nalaten kan, als me iets gefrappeerd heeft, 't ziji van een beschrijving of van iets anders te bevallen. Er uit moet het, daar helpt niets aan. Bovendien Allebé zei eens in een brief: Jij zult niet laten kunnen, vroeg of laat, je indrukken en ondervindingen te beschrijven. En wie weet, met de lange winteravonden, in de sleur van lang hetzelfde te hebben gezien; kom ik er eens toe dat te doen, dan zullen mijn brieven documenten zijn, die de goedgeefsche menschen wel voor me zullen bewaren. Burgos heeft wel een zeer bizonder karakter. Daarbij komt, dat het Noorden nadert, krachtiger, als ik het bij een geluid vergelijken mocht, sonoorder, dieper. Men ruikt een frisscher leven, en (behalve de sneeuw) gezonder. Minder clandestine. De typen der vrouwtjes zijn plastischer, minder gelijkend op poppen; ze doen me denken aan Florence en Genua, met hun omgekrulde lippen aan de mondhoeken, met een kuiltje, een schaduwtje vol pittigheid, door het donzige begin van een kneveltje zal ik maar zeggen. Ze kijken meer schuin naar de mannen, men ziet begeerten in hun oogen, de gekweekte begeerten van frissche menschen, die zich voorstellingen maken, enfin. | |
[pagina 372]
| |
Mijn handen zijn nog koud, 't schrijven gaat moeilijk. Ik heb de geheele middag rondgesjouwd hier. Kleine plaatsen op reis zijn prettiger dan groote steden, omdat men spoediger merkt op dezelfde plaats terug te komen, en dus minder tijd verliest met zoeken. Ik zag toch weer zulke mooie dingen, al wandelend tuschen die donkere huizen in de meestal vreemd en onregelmatig gebouwde straten. Donkere, sombere huizen, die het leven me vertelden der middeleeuwen, een eentonig leven, een leven van stomme beschouwing, - maar van zulke dingen heb ik geen verstand. Wandelend in de sneeuw, bijna buiten de stad, zag ik langs een huizenrij een stoet aankomen. Ik stond op een hooge weg, die opgaat naar de kathedraal. Ik bleef staan kijken. De stoet klom op, ging me voorbij in de sneeuw, en ik volgde: als altijd nieuwsgierig; bovendien gefrappeerd: 't was de begrafenis van een kindje. Voorop gingen 6 jongetjes, koud, met snotneuzen en blauwe handen. Ze droegen een rood kerkkleed, te kort om hun oude broek en grove schoenen te bedekken; een oud pak van een, koningsrood, was vol kaarsvetplekken, meegebracht uit vroegere processie's, en daarover een dun, met veel blauwsel gewasschen koorhemd. De voorste droeg een oud klein vaandel, een dwarse lap met slippen, bengelend aan een kruis, en al klimmend schreeuwden ze alle zes een paar woorden latijn. Dan volgden vier andere jongens. Allen waren blootshoofds, een klein blank kistje dragend, met bloempjes beschilderd, een popperig lief kistje; andere jongens liepen er naast met een stuk gele waskaars in de handen, enkele kaarsen waren gebroken, want jongens zijn niet zoo ernstig, of ze slaan van tijd tot tijd elkaar ook met gewijd spul. Goed. Dan volgde een rij van twee aan twee klimmende mannen, in hun mantels onder de kin geplooid, met een rooverachtig voorkomen, en met petten op. Allen koud, koud, en de voorste der mannen was de vader, denk ik. Hij was een beetje minder onverschillig dan de anderen. En de stoet klom op. De kreten der jongens gingen vooruit in een ruimte van sneeuw, ver golvend veld van besneeuwde aarde, langs een donkere middeneeuwsche muur, een muur uit een opera, met ballen op de einden, en alles stil, koud, sneeuwig, een groot veld van donzige welvingen, rustig liggend in blank, blauwe wazen. Hier en daar een huis, als geverfd | |
[pagina 373]
| |
uit den grond komend; aan de andere zijde tegenover de muur een lage weg met boomen, die boven het veld zichtbaar waren, bestrooid met sneeuw, zich voordoend als bruidskanten aan een wit kleed, spartelend tegen de lucht als versteende fijne fossielen, uitgepluimd, wegvloeiend in de grijzige, sneeuwige lucht zelve, boven de blauwe, wijkende verste glooing, een waterige, gele streep licht, - daar heb je het kader, waarin ik mijn stoet voortschuiven zag. Ik houd van stoeten, van ruimtes, van iets dat men omvamen kan met de oogen. Zoo zag ik dus de stoet klimmen langs de muur, die, terwijl zij al hooger gingen, lager werd. Daarbij behoort nog een vuil, sopperig spoor van wagens en donkere gaten in de sneeuw van enkele voetgangers, die dwars waren overgestoken. 't Zijn allemaal noten, die ik noodig kan hebben, om een indruk uit te werken, evenals men krabbeltjes maakt voor een schilderij. Nu, 't wordt een heele geschiedenis. De muur hield op, een breede trap kwam, een monumentale trap, leidend naar een kolonnade, die een kerkhofje omheinde; tegenover de trap aan de andere zij een kapel, als de Romeinsche tempeltjes, popperig. Onder de kolonnade een priester, die heen en weer liep te lezen, in een misboek, denk ik. De kaarsdragers namen aan den ingang een krans van bloemen, die de vader betaalde, en men ging een hoek om, waar uit monumentjes of kruizen van ijzer met vergulde punten, stralen enz. hard koud uit staken; de beschrijving van zoo'n kerkhof is zeer gecompliceerd, daarvoor zou je Spaansche kerkhoven kennen moeten. Dit was een gemengd kerkhof, niet precies Spaansch heelemaal; opschriften, in memoriam's enz. 't Mooie was de indruk en de stoet. Er was geen priester bij; in een oogenblik was het kistje in de grond; de jongens liepen al weg, een van hen nam de krans weer mee; uit zuinigheid? of vond men het zonde van de mooie kunstmatige bloemen? Ze stoeiden en wierpen met sneeuw. De mannen drentelden rond, met de voeten stampend, herhaaldelijk met korte koude woorden pratend. De graver stapte over het grafje heen; een houweel in de hand gaf een hak in de grond, en toen de steel aan den vader, die een schop wierp in het kleine kuiltje. Andere mannen zeien: Vaya (kom, kom). Toen gingen ze weg, pratend koud, ellendig koud, dat 't me aan de keel | |
[pagina 374]
| |
greep. Waarom ik toen met dien graver ben blijven praten, waarom ik hem een sigaar gaf, en een en ander vroeg, wie zal het zeggen? 't Was een kindje van anderhalf jaar, zei hij me, al voorthakkend in de sneeuw, die zwart werd om hem heen, en aarde en wortels vielen tusschen zijn beenen op het kistje en kluiten sneeuw. In een oogenblik was het kuiltje vol, en vannacht zal het sneeuwen, - even onbarmhartig als de heele boel is. Ik ben toen weggegaan; in een andere straat zag ik de jongens met hun roode hemden; ze smeten me met sneeuwballen en zongen: Frances, Frances, lo famas fusillare (een Franschman, een Franschman, laten we hem dood gaan schieten.) Ik denk, een herinnering aan de Carlisten-oorlog of Fransche tijd, even als ik in mijn jonge jaren zong van de Kozakken: Kozakje, rep je, enz. De vele indrukken maken een schrijver van me, zooals ik later weer rustig meer schilder zal zijn. Maar, Kloos, ik ben nog geen stemmingsman, wat schilderen aangaat; naar mijn oordeel nu is schilderkunst iets te solieds, iets te plastisch voor een rag van fijne impressie's. Schilder krachtig, gezond, weef daarin al wat in je is van kleuren enz., maar geen dingen, die in je hersens blijven hangen als een rilling, dat is poësie voor woorden en tonen, weet ik veel, heeft een subtieler stof noodig. Zijn er die het kunnen, ik zal genieten, maar die schilderkunst houd ik voor voorbijgaand: alle groote kunstenaars zeggen me dat. Etsen staat daarentegen veel nader daaraan, dunkt me. Nog een poosje dan ben ik weer thuis misschien. In Spanje heb ik veel minder gedaan, misschien beter. Deze twee jaren ben ik veel vooruit gegaan, Wim. Zelfs mijn onnoozel werken hier is geen verloren tijd. Misschien zal dat de toekomst leeren. Wie weet. O, weer eens een schilderij te kunnen maken, - maar daar verlang ik tegenwoordig niets naar. 't Zal wel komen. Wat er in zit komt er uit. 't Ga je uitstekend, mijn jongen. Morgenochtend ga ik naar Irun, de grensplaats van Spanje. Dan spoedig naar Parijs. Want de ritten zijn lang en koud. Daar blijf ik een poosje nondkijken. Nu, groet ieder die gegroet wil zijn.
Je JAC. VAN LOOY. | |
[pagina *3]
| |
A.G. HINDERS
Directeur van de N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’ | |
[pagina 375]
| |
Irun, 12 Jan. 1887.Wimpje.
Ik had je graag hier een brief geschreven, maar morgen ga ik naar Bordeaux, en dus naar bed nu. In Burgos was het verbazend koud en guur, en hier is het weer volop lente; dat zullen je de twee ingesloten meibloempjes zeggen, die liegen niet, evenals ik hoop, dat je in het kleine opstel zult zien: dat mijn bloem je geen leugen is. Ik schreef het 's avonds in een café onder veel rumoer, en vraag dus nog meer je toegevendheid. 't Is wonderlijk, wat men in twee dagen doorleeft op reis. Vandaag heb ik veel gewandeld in een prachtige, lieve, innemende lentenatuur, en gisteren passeerde ik in de trein visioenen van sneeuw. Eergisteren vroor het, dat het kraakte, wat voor een mensch zonder thuis minder aangenaam is. Mijn werk in de Academie zal wel weer gauw te zien komen. Vaya usted con Dios, jij en iedereen, die er naar toegaat en haal je hart op. Nu mijn jongen, hou je taai en verwacht eerstdaagsch mijn vollemaansgezicht. Je JAC. VAN LOOY. |
|