De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Over den ‘Schoolmeester’ en zijn ‘Gedichten’ door Willem Kloos.(Gedichten van den Schoolmeester, met inleidingen van C.J. Kelk en Mr. J. van Lennep en de oorspronkelijke illustratie's. Vierde druk. Nederl. Bibliotheek, 1930.)Op mijn 14e jaar kreeg ik voor de eerste maal en heel opeens eenig ‘weet’ er van, dat er een bundel of boek met grappige verzen bestond van iemand die zich de ‘Schoolmeester’ noemde en wel doordat een goed vriendje-en-neefje van me, dat op het Gymnasium ging - ik zelf zat toen in de tweede klas der 5-jarige H.B.S., - mij er wel eens, als ik met hem wandelde, in luchtige opgetogenheid, iets uit opzeggen ging. Zijn, vaak als dichter, boven het vlak-banale en suf-bloemrijk verzekerende van vele anderen uit, begaafde leeraar W.J. Hofdijk had het er, met zijn hollandsche ronduitheid, die op echtheid gesteld was, wel eens over met zijn leerlingen in de klas, en zoo herinner ik mij nog, dat mijn gezellig kameraadje, dat later, helaas op 27-jarigen leeftijd nog phil. nat. stud. zijnde - hij was tuberculeus - is moeten omkomen, op een van onze snelle looptochten langs de buitenwegen van Amsterdam mij eensklaps het vreemd-komische vers ging deklameeren van de Grootvorstin en haar draagbaar orgel, waarop zij voor haar beide luie zonen telkens een deuntje speelt. Tegenwoordig, als volwassen man, ben ik gelukkig in staat, om dat vers allerinnerlijkst te genieten, vooral nu ik de vroegere, hier weer gereproduceerde en zoo voortreflijk er bij passende illustratie's aanschouw. Maar als egaal-gemoedlijke, zelden vroolijke knaap, alleraandachtigst, zooals ik dat bij alles deed, naar dat grapje | |
[pagina 330]
| |
luisterend, moest ik mij onder het hooren stilkens bekennen, dat ik er niet zooveel in te zien wist, als die in tegenstelling met mij toen nog gezond-blozende, en stevig naast mij voortstappende een half jaar oudere blijkbaar vermocht te doen. En ik zei dus, met een flauwen glimlach alleen-maar: ‘O ja, dat is niet kwaad.’ Want ik hield het, als vredig-melancholische, die alles ernstig opvatte en er dan zijn konklusies uit trok, alleen voor ‘nonsens’ en begreep dus niet goed, waarom de levendige ‘Jan’, die, evenals ik, een logisch-denkend hoofd had, en van wiskunde hield, er nog iets meer dan een ‘onnoozele flauwiteit’ in vinden kon. Zóó stond ik dus als piep-jonge, maar reeds alle dingen hier veel te serieus-opvattende ‘boy’, tegenover de rake gezondverstandigheid, die door haar geestigheid en zuiver-aesthetische innerlijke gezichtskracht verhinderd werd nuchterheid te worden, van des Schoolmeester's niet geheel en al bewust bedoelden, spontanen kritischen spot. Ik, de toenmaals soms overdreven-sterk maar altijd waarachtig-gevoelige knaap was echter nog niet in staat om er diep-in door te dringen en dus goed te verstaan. Want toen ik het boek een poosje later te leen kreeg van een Hoogere-BurgerscholierGa naar voetnoot1), die het op mijn verzoek uit de bibliotheek zijns vaders voor mij meê naar school nam, las ik het wel, voor mijzelf, bijna heelemaal door, doch met den mij aangeborenen, maar toen natuurlijk nog niet voldoend-gescherpten proevingslust kwam ik er óók nog niet heelemaal in. Ik betrapte mij er soms wel, tot mijn genoegen, op, dat ik ging glimlachen, maar over het geheel kon ik er nog niet veel meer dan flauwe malligheid in zien. En alleen konstateerde ik tot mijn verwondering - ik zat mijzelf, hoe jong ik ook zijn mocht, reeds te onderzoeken bij alles wat ik las - dat de wezenlijke zakelijke inhoud van die ‘versjes’ meer precies begrijpelijk en ook aanschouwelijk in mij naar binnen gleed dan die der venzen van Spandaw en van Vinkeles bv., van Arntzenius en van Loots, die ik in wel eens door mij ingeziene school-bloemlezingen staan vond, maar die meestal geen anderen indruk in mij nalieten, als dat zij niet overal goed voor mij verstaanbaar, vaag ‘gezeur’ waren, terwijl daartegenover de Schoolmeester het over reëele feitjes scheen te hebben, waar ik wel geen touw aan wist | |
[pagina 331]
| |
vast te knoopen, maar die mijner van mijn geboorte door mijn huisgenooten met geweld onderdrukte natuurlijke jongenslevendigheid niet zoo tegen de borst stuiten als de vaag-uitgedrukte want abstrakt-weg even aangeduide algemeenheden over de Natuur, het Vaderland en de ‘Oppermacht’, die mij door den braven leeraar werden aangeprezen als ‘hooge poëzie’, maar waar ik toch niets anders van overhield als een suf besef dat ik zelf blijkbaar niets met ‘dichtkunst’ had uit te staan, al hoorde ik soms een inwendige stem mij toefluisteren, dat ik, als ik grooter was geworden, een auteur, - maar ik wist nog niet precies van welke soort - wezen zou. Soms voelde ik een vage hoop, dat ik een romanschrijver zou kunnen worden, zooals ik dan ook, drie jaar later, dus toen ik zeventien was, de twee eerste hoofdstukken van een zonderling verhaal schreef: ‘De lotgevallen van Sebastiaan Slaap’. Ik slaagde er in, dit te volbrengen, onder het hindrende herrieën om mij heen van huishoudelijk gebabbel, en wou er mijn heele leven en denken - als innerlijk-eenzaam kind voelde ik mij reeds ontzaglijk oud - in een heel andere, een fantastische omgeving, die spontaan in mijn verbeelding rees, doch niettemin precies tot in de fijnste puntjes, beschrijven, maar die avonturen van een gefingeerd persoon, die ik mij half en half verbeeldde mijzelf te zijn, kwamen nooit verder dan die bladzijde of twintig op het papier, omdat ik voor mijn eindexamen werken moest. Ja, ik gaf in dien tijd, dus vóórdat ik achttien was, eigenlijk veel meer om de preciese, ijverige studie van exakte dingen, dus van wiskunde, natuurkunde en chemie, en óók van geschiedenis - inzonderheid van Duitschland en Frankrijk - dan om al het literaire wat ik las of maken wou. Ik rijmde zelf wel eens spontaan, maar dat was dan altijd grappigbedoeld, doch over hollandsche gedichten, voor zoover ik die te zien kreeg, dacht ik ongeveer precies zoo als alle overige eerlijke jongens in mijn klas, onder welke er geen enkele was, zooals ik wel eens merkte, die iets waarlijk-treffends kon vinden in de suggestielooze want droogjes-banale en effen-gezegde ‘wijsheid’, en ongezienheid, die hij ‘dichterlijk’ te noemen had. Ik had dus in die schooljaren, totdat ik in 1877 voor het eindexamen slaagde, eigenlijk nog heel weinig pleizier in de dichtkunst, of tenminste niet in datgene wat hier te lande toen zóó werd genoemd. Bij Borger's beroemd gedicht op den Rijn bv. verveelde ik mij dood: | |
[pagina 332]
| |
ik begreep heelemaal niet, waarover die goede man zich zoo druk maakte. Immers telkens als ik dat maatschappelijk-welsprekende, deftig-vriendlijke vers-stuk uit had - ik las en herlas het toen telkens op verschillende dagen - moest ik mij - ik was zestien - als verbaasde knaap zeggen, die van binnen altijd alles aanschouwelijk vóór zich wenschte te krijgen: ‘Wat gaf die kerel zich een ontzettende moeite, en tóch heb ik van den Rhijn-zelf hier heel weinig vóór mij gezien.’ Wel werd ik echter toen reeds getroffen door tooneelen of heele stukken van Schiller, Corneille en Victor Hugo, en door enkele lyrische gedichten van Leopold Schefer, August von Platen en Heinrich Heine, die ik op een ‘boekenstalletje’ kocht. Dáár, want in des eersten Laienbrevier, in des anderen Gaselen, Sonnette en Hymnen, en in al de werken van den derde, vond ik veel echts, want waarlijk-gevoelds, zooals ik zelf steeds van nature er naar streef om nooit iets te zeggen of op het papier te brengen, wat ik niet weet want voel, dat ik waarachtiglijk tot in mijn allerdiepste Diepte meen, en dus in volle oprechtheid altijd beämen kunnen blijven zal. En daarom nu juist omdat ik nooit heb opgehouden, spontaanpsychisch waar te nemen, wat in mij en om mij heen waarachtig gebeurt, en het dan kalm, maar even spontaan tot in zijn diepste Diepte te doorgronden - om allen uiterlijken schijn, waar ik niets achter weet te vinden, lach ik heel stilkens, maar hartelijk in mij-zelf - dáarom, zeg ik, ben ik, hoe ouder en dus de onwaarde van vele dingen beter begrijpend ik werd, ook hoe langer hoe meer waardeeren gaan kunnen de levenshouding van den Auteur, die zich ‘De Schoolmeester’ noemt, en die - al had hij eigenlijk een vrij wat ander, want koeler temperament dan ik zelf gelukkig bezit - toch als men zijn verzen, zooals dat bij verzen behoort, ieder woord er van, proevend en overwegend, psychisch-objektief onderzoekt, evenals ik, eenvoudige, een broêrtje blijkt dood gehad te hebben vooral aan expresse, maar ook aan onwillekeurige aanstellerij in de literaire Kunst. En van dien volkomen-raken, schoon onschuldig schertsend geüiten afkeer geeft hij telkens blijk, hem daarmeê tegelijkertijd van zich afzettend, in zijn wezenlijk allervermakelijkst en volstrekt niet onzinnig grillig rijmgespeel. Er school in den kranigen Gerrit van der Linde, die plotseling | |
[pagina 333]
| |
naar Engeland moest uitwijken, om finantieele en andere redenen die van Lennep ‘onnoodig’ vindt te vermelden, zooals deze schrijft, een diep-geheime weerzin - ik kan het niet anders zien - tegen veel van wat door een goed deel van het algemeene lezerspubliek en de daarmeê, om zelf te kunnen voortbestaan, zoo dikwijls eensgezind babbelende Pers dier dagen als waarachtige Poëzie beschouwd werd en geroemd. En zoo ging hij in dat hem vreemde land - waar hij, toen hij er heen ging, nog niet eens heel goed de taal van kende, maar die leerde hij spoedig zóó in de puntjes, dat hij zelfs een school kon opzetten - zijn alleramusantste parodieën schrijven op de na-Bilderdijksche dichters, zooals hij deze vóór 1834, toen hij Nederland opeens verlaten ging en van nationaliteit veranderde, hier had moeten lezen en mooi-noemen, ja, andren aanprijzen, zooals dit den beschaafde past. Maar toen hij in den vreemde was, en zich daar had laten naturaliseeren, waaruit zijn bedoeling bleek om zich nooit meer in Holland te vestigen, leerde hij, zooals hij dat noodig had, om er les in te kunnen geven, het werk van de zeer belangrijke en dikwijls prachtige Britsche dichters dier dagen, Wordsworth en Coleridge, en al de andren kennen, en kwam hij langzamerhand half onbewust dus zonder het wetend te willen, tot zijn naief-scherpen, maar toch goedmoedigen want zijdelingschen spot met de weinig-bezielde, want vrijwel tweedehandsche vers-produkten, die hij vroeger in zijn eigen land en taal als poëzie had moeten slikken, maar waar hij met zijn hem blijkbaar aangeborenen goeden smaak geen pleizier in gevonden had. Ja, zoo is hij, verbeeld ik mij, met zijn diep-in natuurlijken anti-rederijkersachtigen geest, waardoor hij de belangstelling van Van Lennep won, die zelfs ook, blijkens zijn eigen werken, iets van dat onbevangen-menschlijke in zich voelde en dus terecht heeft geoordeeld, na van der Linde's overlijden, dat diens zachtzinnige want indirekte satiren bijeengebracht moesten worden in een boekwerk, dat den naam, of juister nog, het innerlijkste wezen van zijn vriend of goeden kennis ook bij latere geslachten in aangename eere houden zou, zooals hij vermoedelijk hoopte, dat het met hemzelf en zijn eigen werk eveneens het geval zou zijn.
* * * | |
[pagina 334]
| |
Ik heb in het bovenstaande met mijne innerlijkste Psychische Zijndheid, die mij nog nooit, in mijn heele leven niet, geheel en al in den steek liet, een vermoeden over het binnenste Inzijn van v.d. Linde geuit. En ik moest dat ter betere begrijpelijkheid zijner literaire praestatie wel doen, daar er over zijn eigenlijkst wezen, dus bedoelen niets bekend geworden is. Van Lennep heeft, de zeden van zijn eigen tijd hierin getrouw, al wist hij door zijn eigen kijk er op waarschijnlijk wel het een en ander, wat interessant voor ons lateren zou zijn, om te weten, toch blijkbaar niet gewenscht om er iets meer van te laten merken, want te zeggen dan het meer algemeene, wat men over vele brave menschen en geestigaards ook meedeelen kunnen zou. En daarom zeg ik zelf maar, thans geheel en al op volwassen leeftijd gekomen - niet jong meer, maar evenmin oud: Kan het wezen, dat Van der Linde, in zijn binnenste, hemzelf misschien nog nooit volkomen bewust geworden natuur, eigenlijk een soort van pessimistisch temperament heeft gehad? Men kan heel goed diep-in melancholisch, en toch tegelijkertijd in zijn geschriften, dus op sommige oogenblikken, uiterlijk-grappig-doend zijn. De wereld-figuur Heine is daar een treffend voorbeeld van, en ook mijn nu reeds zeven jaar geleden naar den Oneindigen Algeest of een nooit door ons gewetene of gemetene Sfeer gewekene goede vriend Willem Witsen, in wiens daaglijksch gezelschap ik in 1888 drie maanden lang te Londen vertoefde, en dien ik ook later in allerlei omstandigheden en aangelegenheden, door en door leerde kennen, waren pessimistische melancholici diep-in, al bleek dit slechts hoogst zelden uit hun naar buiten doen. En omdat ik dit zelf in mijn verste onbewuste Achterafheid, zooals Arthur Schopenhauer dit eveneens in zich had, in mij bespeur - vrijwel altijd ben ik, door de strevende kracht mijner Ziel, uiterlijk geregeld-door tamelijk welgemoed geweest - al voel ik ook daarachter in mij het verre Bewustzijn leven van de vreemde Tragiek des Aanzijns - dáarom weet ik mij in staat, om mij in het binnenste van Gerrit van der Linde in te voelen, en met kans op objektiviteit hem te kenschetsen, zooals ik zooeven heb gedaan. Ik weet natuurlijk heel goed, zooals ik reeds 50 jaren lang heb bijgewoond en meestal rustig zelf beleefd, dat menschen, die in hun naïef persoonlijk zelfgevoel zich boven alles verheffen - de geestlijke Omwenteling | |
[pagina 335]
| |
van '80 heeft dit reeds van den beginne ondervinden moeten, maar toch verdragen kunnen - om deze diepere karakteristiek van den Schoolmeester onwillekeurig zullen glimlachen, en hoogstens zeggen: ‘Hij verbeeldt zich weer eens iets’ en dan het zwijgen er toe doen. Maar daar ik diepst-innerlijk, dus zuiver-psychisch, altijd alles aanschouw, zooals het is, en het dan beredeneer met mijn diepere Rede, om de uitkomsten mijner zuiver-geestelijke bevinding voor anderen duidelijk te maken en ik dus nooit op iets heb behoeven terug te komen van wat ik als kritikus schreef: het sluit alles van het begin tot heden logisch aanéén - het stijgt uit de Eene, in haar onbewustheid achter mij liggende Hyperpsychische Bron, van waaruit ik het Aanzijn kreeg en nu eens vlugger, en dan weer langzamer werkte en werken blijf, - daarom kan ik hier heel eenvoudig en met volle zekerheid vaststellen, dat er iets belangrijkers achter Gerrit van der Linde heeft gezeten, dan er uit den rustig-vroolijken schijn zijner verzen blijkt. Hij werkte hard op die verzen - van Lennep, die de handschriften zag, kon daar in zijn Voorrede stellige getuigenis over afleggen - en zij waren dus geen losse toevallige uitingen, neen, zij werden geboren uit een achter zijn gewone daaglijkschheid schuilend psychisch Geheel. Van der Linde wist zelf niet waarom en waartoe hij die verzen schreef: zij kwamen, al werkte hij ze ook later tot grootere volmaaktheid om - uit de Achterwezendheid, die alles doet geboren worden, en ze kunnen worden beschouwd als het eerste weerlichten aan den horizont van wat er een 25 of 30 jaren later, dus in 1880, met dieper-psychische Kracht gebeuren zou, en nu reeds 50 jaren aan het groeien en dus stevig voortduren blijft, nl. de bevrijding van de uiterlijke woordrhetoriek, die slechts met een, laat het zoo zijn, praktische, nuttige bedoeling te voorschijn ging komen, doch waar geen sterke, echte voeling in school, en dus geen inwendigst psychisch leven, waar alle waarachtige poëzie uit stijgt. Als onschuldig-lijkend, want zijdelingsch maar raak-geestig retrospektief verzet tegen de deftig-beschaafde, leeg-klassicistische verzenmakerij van velen na Bilderdijk ter eenre, de destijds opkomende maar even waardelooze want nagedane pseudo-romantiek van sommige jongeren ter andre zijde, zoowel als tegen het kinderlijk-onbenullige, dat voor grepen uit het wezenlijke leven wou doorgaan, hetwelk destijds in almanakken bv. hier en daar | |
[pagina 336]
| |
ook reeds bestond, en dat alles dan geamalgameerd met het rustig-jolig-moppige wat hem in zijn eigen theologischen studententijd eigen was geworden, dit zooals ik het spontaan hier schrijf, na levenslang sporadisch met den Schoolmeester verkeerd te hebben, en hem hoe langer hoe beter te hebben leeren doorzien, lijkt mij de juiste karakteristiek van deze nog altijd uitstekend-leesbare geestigheden van bijna een eeuw geleên. Terwijl zoovele andere oolijkheden van de 19e eeuw en van vroegre tijden tegenwoordig wel wat verdoft schijnen - 't is of het prettige dons der suggestie, dat eens door zijn kriebeling tot lachen noopte, er eenigszins van af is geschoren - zullen de verzen van den Schoolmeester het ongetwijfeld nog lang kunnen uithouden, niet alleen omdat zij vol-staan van kinderlijk-mannelijken ‘Mutterwitz’, maar ook omdat zij voor ieder, die een psychisch-begrijper wil wezen, ook thans nog van letterkundig-historisch belang zijn, zooals zij dit ook zullen blijven in den verderen tijd. |
|