| |
| |
| |
Verzen van Herman Middendorp.
Bezinning.
De jaren gaan voorbij met al wat leeft
Aan kleuren en geluid en ik blijf achter
In eenzaamheid, een nuttelooze wachter
Bij dingen waar geen stervling wat aan heeft.
Ik staar de snelle dagen na en tracht er
Lijn in te vinden, die mij leiding geeft.
Ik weet niet goed wat mij voor oogen zweeft
En alle stemmen worden zacht en zachter.
De stilte spint mij in, ik deed niet goed,
Hooghartig zooveel eenzaamheid te wenschen....
Mijn felle trots slaat in benauwing neer.
Ik hef de hand gelijk een beedlaar doet....
Ik word een smeekeling voor alle menschen,
Ik ben zoo bang, ik weet den weg niet meer.
| |
| |
| |
Een kleine vogel.....
Een kleine schuwe vogel, dien ik even
Hield ik in de holte van mijn hand omvat -
Een kleine witte wolk, die, weggedreven,
Geen sporen naliet op haar stralend pad.
Het ging te snel - ik had dit gansche leven
Met alles wat ik was en wat ik had
Zoo gaarne voor uw glimlach weggegeven,
Toen ik verwonderd voor uw aanschijn trad.
Nu breekt de lente met haar heldre kleuren
En duizend juichende geluiden door.
De wereld lacht - dit is geen tijd van treuren....
Het is of ik uw lokkend roepen hoor.
De wolken zeilen en de vogels zingen,
Ik ben bedroefd om al die schoone dingen.
| |
| |
| |
Zelfportret.
Ik ben een keurig-nette burgerheer,
Gaarne gezien op deftige bezoekjes,
Waar ik beschaafd en vaardig converseer
Over tooneel en nieuw-verschenen boekjes.
Men wacht mij daaglijks in de stille hoekjes
Van bittertafels die ik frequenteer,
Waar 'k onder 't knabbelen van zoute koekjes
Mijn bijna-nette moppen debiteer.
'k Ben voor den spiegel wat sentimenteel,
(Stel u gerust, mevrouw, niet al te veel.)
Van vrouwen heb ik doorgaans geen verstand,
Behalve als ze jong zijn en coulant.
Allengs een oude bok, die op z'n tijd
Z'n aandacht aan de groene blaadjes wijdt.
| |
| |
| |
Filosofie.
Geen smart ter wereld of zij heeft haar grond.
Wij ijveren, die gronden weg te graven.
Wij zijn, ons lange leven lang, de slaven
Van ons geluk, hetzij wij in verbond
Met engelen of duivels neerwaarts draven.
Wij putten naarstig uit wat eens bestond,
Wij spinnen voort aan wat een vroeg're vond,
Wij geven dóór wat anderen ons gaven.
Maar na bevochten leed rijst ander leed
Tot aan de ons toegemeten horizonnen,
En onder Doods nabije duisternis,
Van strijd bevrijd en tot de reis gereed, -
Is dit de poovre wijsheid die wij wonnen,
Dat smart de diepste grond der dingen is.
| |
| |
| |
Opslagplaats.
De regen stippelt in den grijzen mist....
Bij stapels rijzen de verroeste rompen
Van kachels en van ketels en een rist
Van lorren, die zich klontrig samenklompen.
De regen grauwt. - Een kromme vrouw in lompen
Buigt naarstig over 't stinkend vuil en grist
Met rappe vingers, of ze in deze dompe
Verwording naar verborgen schatten vischt.
't Verweerd metaal rinkinkelt als muziek
Die troost wil brengen in dit óver-droeve.
De vrouw kruipt dieper tusschen roest en scherven.
't Is of ze hier een plek zocht om te sterven
En vast begon aan 't delven van een groeve....
De regen stippelt neer, melancholiek.
| |
| |
| |
Binnenhuisje.
De lamp is aan, de kachel snort,
Wij zitten om het ganzebord.
De kindren juichen en mama
Schenkt ons een kopje chocola.
We hoeven lang nog niet naar bed,
Als oom d'r is dan heb je pret,
Want oom dat is zoo'n fijne vent
Die spelletjes en raadsels kent.
Papa zit boven en studeert,
Hij is verschrikkelijk geleerd.
Hij is zoo spraakzaam als een visch,
Gelukkig maar dat oom er is.
Mama, met kleine zus op schoot,
Speelt mee en knapt een pepernoot.
We hoeven lang nog niet naar bed,
D'r wordt opnieuw weer ingezet.
Mamaatje lijkt zoo jong en frisch
Of ze ook een van de kindren is.
Oom gooit een dubb'le zes - ach grut,
Hij zit gevangen in den put,
Wat zeven pepernoten kost....
Gelukkig wordt hij gauw verlost.
Hij speelt weer verder en tot slot -
Daar wint de schurk den heelen pot.
Dan kijkt mamaatje naar de klok,
De kippen zijn al lang op stok,
En voor haar kleuters wordt het tijd.
Een eind neemt alle vroolijkheid.
| |
| |
Maar oom weet raad en draagt ze vlug
Naar boven op zijn sterken rug.
Gestoei en onderdrukt gegil -
Maar even later wordt het stil.
Nu is mama met oom alleen....
Hij draait om de piano heen
En vraagt haar schuchter: speel eens wat....
En lief-gewillig doet ze dat.
Nu kan het groote licht wel uit,
Dat is intiemer voor 't geluid.
De blauwe sigaretten-damp
Vloeit om de kleine schemerlamp.
Als oom d'r is dan heb je pret,
De kindren zijn al lang naar bed,
Papa zit boven en studeert,
Hij is zoo vreeselijk geleerd.
Hij is hartstochtlijk als een visch,
Gelukkig maar dat oom er is,
Want oom dat is zoo'n fijne vent
Die spelletjes in soorten kent.
Hij luistert op de lage bank
Naar 't sterven van den laatsten klank.
Hij strekt zich op het divandek
En zoent van ver haar blanken nek.
Is juist de melodie verstomd.
Mama zegt: schat, wat zie je bleek,
Dat werken maakt je heel van streek.
Je moet er eens een weekje uit. -
En oom vindt dat een wijs besluit.
Hij zegt: dat is zoo goed voor jou;
Ik pas zoo lang wel op je vrouw....
|
|