| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXL.
Liên, die 'k eens lievend eerde, stierven psychisch of geheel.
Ontroerd, sinds plots verwaasden ze, of diep-weetloos nog wat tanen,
Voel 'k: oudtijds reeds zij leken soms op-eens mij spook'ge Wanen,
Die avrechts zagen, vaag-kwaad dazend. Dwaas-bewogen Deel
Bleek me elk plots van dees Aanzijn's Schaduw-warling. Wee, niet veel
Maar iets zeer hard's toch weet 'k van 't Eeuwge, Dat langs vreemde Banen
Beweegt onwrikbaar-wijd. En 'k blijf mij dies gedwee vermanen
Doodstil, lijk deed 'k me alreede als Jongen: ‘Niets hier is reëel!’
Diep-vredig voelde ik, dacht 'k en deed 'k reeds toèn, lijk tháns steeds. Keel
Kreeg 'k in de Ziel, om klaar te zingen, wen in diaphane
Gewaden Waarheid daagt me. En dies nooit vólgde ik vreemde Vanen,
Waarachter Halven dansen in verwaand, suf, wild Gespeel
Met woorden, hooge Frases. Och, ik, Geest, hier schaarsch Verstane,
Geef nieuwe, pure Ontraadsling, strevend individuëel.
| |
| |
| |
DXLI.
'k Leef wijd, harmonisch-vast, ontroerend nauw ten Buitenkant
Me. Al stormt mijn gloeiend Binnenst, veelal blijf 'k een vreedge Kijker.
En dies voor domme Grofheên, Laagheên, wierd 'k nog nooit een Wijker.
Diep leef 'k, in wild-wijd Voelen, doch zie koel met klaar Verstand.
O, stille, stoere Ziener, lijk steeds blijf 'k: 'k Hang hoog ten Rand
Dees Aanzijn's, waar 'k beweeg staêg me als aan sterken, stalen spijker
Dien 'k stilkens voel, dat mij doorboort. Maar tòch, 'k nog breed als Reiker
Haak, vragend aan mijn Zielszijn, waarom Dit zich hier verbant.
En dies geviel 't, dat 'k wierd Poëet reeds jong, schoon 'k vreemd Bezwijker
Eerst wierd, bij 't al-eerst Rijm, dat in mij rees. Hoewel astrant
Van Wil en Daad, en soms van Woord ook, was 'k geen oogwenk Prijker
Met Schijn. 'k Wil ècht slechts zijn, hoog-stil, zwaar-waar, en bij de hand,
Scherp-forsch alleen waar 't moet. Och, 'k minde 't Leven nooit, want lijk er
Den Meesten anders als ik bèn. Doch géén heeft me overmand.
| |
| |
| |
DXLII.
In 't heilig-Psychische onderschikte ik nooit me aan eenig mensch:
Van dat 'k een kleine Jongen was, heb 'k breed geleidlijk stijgend
Bezonnen me op al Vragen, die van iedren kant, als dreigend,
Mijn Geest benauwden, eischend Antwoord. Och, mijn eenge Wensch,
Mijn eigenste, aangeboorne was om zwaar en diep-intens
Te werken dus te voelen en te denken. Dies stil-nijgend
Veelal liep 'k 't hoofd voorover langs de straat, en als plots tijgend
Van ver een knaap op me afkwam, zag 'k hem aan, schoon 'k lens
Gansch was van spierge Kracht. Onwrikbaar liep 'k onhoorbaar hijgend
Van Binnen-angst: stokstijf 'k mij hield, diep-driftig bang. Stilzwijgend
Toen meestal leefde ik reeds: mijn Geest, die sterk een strenge Grens
Voelt tusschen Zich en velen door iets fijn-intelligents,
Leeft steeds gemoedlijk-door, wen niet fel-dom gesmaad, tot zijgend
Mijn Lijf, waar 'k nauw om geef, op 't laatst vergaat. 'k Ben Geest, geen Pens.
| |
| |
| |
DXLIII.
O, wees nooit trotsch, mijn Binnengeest. Gij waart dat schaarsch: steeds wist
Gij, dat dit Leven Waan schijnt op al duizenden manieren.
En dies gingt Ge ijdlijk niet ge u in u-zelf met Grootheid sieren:
Gij bleeft de kalme, eenvoudig-sterke, die ook nooit gegrist
Hebt naar iets aêrs als naar 't diepst Zelf, dus niet met kleine List
's Aêrs geestlijk Eigendom bejoegt. Want wàt meer ooit dan Pieren,
Gauw-doode vangt, wie volgt zijn Meerdren na? Neen, krachtig tieren
Op Grond mijns eignen Wezens bleef 'k, op verdren Groei gespitst
Mijn's wijden Geestes, schoon 'k gestadig-naarstig heb gevischt
Naar Wijsheên in ontelbre boeken, maar hoè 'k daar bleef zwieren
't Gaf schaars me iets, wat 'k niet voelde zélf alreede en diês plots vieren
Mocht 'k eigen sterk-geziene Wijsheid, daar 'k voel streng-beslist
Mijn psychisch Inzijn door de Een-Waarste, Hoogste Macht bestieren.
En zóó ga 'k door, tot 'k lig, verloren Ding, in donkre Kist.
| |
| |
| |
DXLIV.
Gij duurt al-eeuwig, donkre Vriend, mijn Redder, want diepst Wezen,
Die gaf mij Vrede reeds, toen 'k, brooze Knaap, gelaten zat,
Daaglijks dood-stil, nooit blijde, als lange vale, schrale Lat,
Al boeken - 't Leven wou 'k steeds voelen - diep-in ziend te lezen.
Mijn aardsch, arm Zelf verga maar, schoon fijn-sterk nog, ja, na dezen,
Als 'k, psychische Eenling, die wijd-voelend en diep-peinzend mat
Vreesloos al Wanen, lijk al Tijdlijkheid uit-een plots spat,
Worde ik weer IJlte onwetend, lijk ik weetloos kwam gerezen.
Maar Ziel, Gij, die op Aarde als Vreemde streedt, onwilligvleeschen
En menigmaal zelfs 't Noodlot, scheen 't, met stroeve Kracht vertradt.
Gij gaat oneindig dóór steeds, voel 'k, ook wen eens neergeheschen
Dit niet meer noodig Menschzijn wierd naar diep-in donker Gat,
Om verder aêrs niet dan iets gruwelijk-vergaands te wezen,
Schoon 't Lot me - och 'k ben een Sterver - als gedweeën Helper had.
| |
| |
| |
DXLV.
Zoek voelend stil en vast naar uw ééne eigne Inlevendheid,
O, ziel, die, teêr geboren, leefdet trouw in nooit gemeten
Sferen oneindig-wijder Peinzing, sinds alwreedst gesmeten
Gij wierdt door Ongenaakbren in dees aardsche Onwezendheid.
Gij wónt, dus zég niet, dat nog éven diep-genaadloos lijdt
Ge als toen door élk gehoond ge u hoordet in door geen geweten
Ontelbre harde jaren, en gij doodstil neergezeten
Koel-hooploos keekt, uzelf steeds Meester, in de Oneindigheid
Omhoog der Heemlen, mijmrend afgrond-diep, maar zonder spijt
Om iets wat wildet, voeldet, dacht gij, deedt ge ooit, schoon gereten
Ge uiteen haast wierdt door holle dwazen, daar gij hadt gekweten
Streng u van al uw plichten, nooit uw Willen, Kunnen kwijt.
Stil, stil, mijn Ziel, leef gloeiend wijd, schoon lieden, kleine, u beten,
Gij zweeft eens ver, als waart hier nooit Ge, in zaalge Onweetbaarheid.
| |
| |
| |
DXLVI.
Haat 'k soms nog een der Lieden, die mijn Jonkheid tot een Hel
Verstroefden? Neen. Want niets meer zijn ze, o reeds zoo lang verstoven,
Als Wolken, die dees Leven's Waangewarrel had geschoven
Om 's jongens Geest, den mijne, toen dees lief nog was, maar fel
In 't Diepste. Doch nog vredig leef 'k steeds, nimmer zinloos-snel
Dus dom-klein iets beslissend, lijk zag 'k doen veel blinden, dooven.
Ziel, ziel, nog voel 'k uw rustge Kracht, die nooit zich ging vergroven:
'k Ben diep-sterk goed, maar klein reeds peilde ik de Aarde als vreemd-wreed Spel,
Een draaiend 't Verste zoekend doch nooit halend Carrousel,
'k Verbeeldde mij, dat Paardjes,, waar 'k mee reed toen, wijs-goed snoven
Terwijl 'k stak fiertjes naar den Ring, die klonk met luide Bel.
Ach, elk, die vond mij, Zuivre, onnoozel toen, slechts éénen Tel
Bleken iets waard ze, en dán verdwenen zwák ze, opzij geschoven.
'k Leef nog stil-ferm, tot eens ook wijk-ik. Alles is mij wèl.
|
|