| |
| |
| |
André Gide door Jacob Hiegentlich.
Dans ce monde où chacun se grime, c'est le visage nu qui paraît fardé.
A.G.
Wat voor mij zijn proza zoo heel bekoorlijk maakt, is de toon van ontroerende, nimmer stuitende oprechtheid, die Gide eigen is, en die hem bij enkelen den onverdienden roep van cynisme heeft bezorgd. Hij is niet cynisch, doch veeleer timide en contemplatief, maar wijl deugd en zonde hem beide gelijkelijk interesseeren, schelden ze dezen man, die niets anders zoekt dan de diepste natuur van dieren en dingen, voor een ontaarde. Er is hier een merkwaardige schaamteloosheid naast een aandoenlijke hypokrizie, die beide verrassen om den marmerkoelen toon waarop zij worden geuit. Hij sleept mij mee door zijn omsluierde woorden, en door zijn waarheid ontgoochelt hij mij. Onder den, als water kalm vloeienden stroom zijner volzinnen hoor ik een eigenaardige muziek als een lied van Schubert, als een vers van Rilke, als een symphonie, somwijlen, van Tschaikowski: slavisch sentiment, germaansche muzikaliteit minus de Duitsche sentimentaliteit. En zoo is zijn classicisme, dat de traditionalisten zoo in hem weten te schatten, hoewel verwant aan Montaigne om het kalm-onderzoekende, hoewel koel en scherp aforistisch vaak als La Rochefoucauld, in wezen iets anders, in zijn bewegingloosheid bewogener, moderner, in de eerste plaats: ‘dichterlijker’, germaanscher. Evenals de Nederlanders zijn de Franschen eigenlijk geen dichters. Daarom ontluikt bij hen juist (als terugwerking op het rationalisme), soms plotseling een uitzonderlijk-hooge bloei der lyriek, die zij dan vol mistrouwen opeens rondom zich heen zien opschieten als een heksen- | |
| |
kring van kopergroene paddestoelen. De Duitschers zijn dichters bij uitstek, daar verschijnt als de onverwachte zonneschijn na den voortdurenden regen van poëzie, bij wijze van reactie: Die neue Sachlichkeit. Van die Duitsche sfeer, waartoe vooral de jonge Gide neigde, van zijn calvinistisch noodlotsbegrip, vaak verbonden met het slavisch nitschewoh is de Franschman, de vroolijke, fellevende, maar nuchtere Kaholiek
noodzakelijk afkeerig. Voor Gide geen openbare hulde, nu hij onlangs zestig jaar is geworden, voor hem geen der tallooze onderscheidingen, die de gulle Gallische regeering jaarlijks aan verdienstelijke letterkundigen schenkt, hem werd geen zetel aangeboden in eenige doorluchtige academie. Al deze dingen heeft Gide niet gezocht, door artikelen en geschriften is hij er in geslaagd de publieke opinie tegen zich te verbitteren. Toch heeft hij Frankrijk lief, al is 't zonder Daudet's eenzijdigheid, zonder ook 't hartstochtelijk nationalisme van den gewaardeerden Barrès. Het Fransche volk, naar den geest het voornaamste van Europa, is niet spaarzaam met zijn hulde, zelfs niet waar het vreemdelingen, of zelfs Duitschers geldt, maar menschen als Baudelaire, zijn grootsten dichter, verafschuwt het, het laat Verlaine in 'n Belgischen kerker sluiten, en Gide, den proza-dichter, wordt verweten, de jeugd te hebben vergiftigd. (Hij schreef: il n'y a pas de vertu; maar wie jarenlang naar de deugd gestreefd had, moest tot zulk een slotsom komen.) Gide is geen zuivere Latijn, ondanks zijn koel-vorschende manier, want deze juist brengt de onrust in zijn bedaarde proza. Als Montaigne verzoekt hij, gelijk Hooft zegt, ‘of 't wan of ijdel is; en klopt en blaest en wickt en draeght het tegen 't licht.’ Goed, maar in elk werk toont hij zich anders, nu eens heel vaag en generaliseerend en zich behelpend met woorden, die 'n Franschman ongaarne gebruikt: oneindig, onbeschrijfelijk, dan weer is zijn stijl hard, exact en zeer bepaald. Dit kameleontische werkt irriteerend op zijn landgenooten, zelfs waar ze 't theoretisch met hem eens moesten zijn. In Holland is, in tegenstelling met Duitschland, Engeland en Scandinavië, het interesse voor Gide niet meer dan gering. En dit is verklaarbaar: de kleine Puriteinen bergen hun gelaat voor den grooten Puritein, die zijn masker afwierp en met schitterende oogen en verklaarde stem het heidensche Ideaal der Schoonheid
vergoddelijkte. Blind echter voor zijn grandioze gebaar bleef men ook hier niet, zoo
| |
| |
kon de heer Braak zelfs promoveeren met een studie over Gide, en schreven de heeren Van Loon en J.F. Otten eenige artikelen, waarvan ik vooral dat van den laatste zeer waardeer en sympathiek vind. De voortreffelijke Gerard Bruning liet zich hoogst ongunstig over Gide uit; in zijn woord van walging ligt, voor mijn gevoel, bewondering verholen en - verwantschap Matth. Vermeulen meende indertijd goed te doen 'n boosaardig opstel over de Faux Monnayeurs in ‘de Gids’ te schrijven. V. d. Meer de Walcheren kenschetste mij Gide als de ignobelste man van Frankrijk.
Ach! ignobel! Frans Erens gewaagde hier nog onlangs zoo terecht van Gides gevoel van medelijden, dat onuitgesproken toch aanwezig is. Wie zijn klare, heldere stem heeft vernomen uit de rustige, bijna pieuze verhalen als La Porte Etroite en La Symphonie Pastorale, in diens hart zal de gevoelige toon resonneeren; wie daarbij zijn bekentenissen las, ziet den schrijver als een edel en volmaakt mensch, volmaakt in ‘deugden’ en in ‘ondeugden’. Inderdaad, in de titels schuilt een teedere ironie: Si le grain ne meurt....; het bijbelwoord dat Gide altoos voor den geest staat, wordt telkens op nieuwe en aardsche wijze voorgesteld; het wordt soms blasfemie, maar nimmer profanatie. Wilde was Gide voorgegaan door het evangelie in Grieksch-epicuristischen zin uit te beelden. Gide gaf een anderen loop van den parabel van den verloren zoon, die weliswaar ook hier terugkeert, maar die ondanks 't purperen kleed, dat de Vader om zijn vermagerde schouders hng, ondanks het heerlijke, warme eten, toch den smaak van den wilden honing niet kan vergeten, die geteisterd wordt door het onweerstaanbaar verlangen naar den dorst en den honger, die hij leed in de woestijn, naar de zonde en het goedgevloekt avontuur. En als zijn kleine broer hetzelfde heimwee gevoelt, dan is hij dien behulpzaam met zijn vlucht uit 't ouderlijk huis: ‘Kus mij, mijn broertje. Jij neemt al mijn hoop mee. Wees sterk. Vergeet ons, vergeet mij. Ik hoop voor jou dat je niet terugkeert.... Ga zachtjes naar beneden. Ik houd de lamp vast....’ Le Retour de l'Enfant prodigue. Partir! is Gides woord. Nergens houdt hij 't uit, hij haat het cellulaire gezinsleven, de haarden van kleffe zelfvoldaanheid. ‘Familles, je vous hais!’ Hij geeft Nathaniël den raad geen herberg te passeeren zonder er zijn dorst te lesschen,
| |
| |
geen bed voorbij te gaan zonder er uit te rusten, of de liefde uit te oefenen. Gide is de verloren zoon, die slechts in verlorenheid leven kan. En toch: ‘Ik zeg Christus geen vaarwel zonder een gevoel van verscheurdheid; en wel in die mate, dat ik op 't oogenblik twijfel of ik hem wel ooit verlaten heb.’ Neen, verliet Jezus hem. Gide verliet Jezus nooit, in alle werken klinkt gesmoord de twijfel aan het Evangelie. Ook hem trokken de eenvoudigen van ziel, wijl deze de schoonen zijn van ziel: ‘Ik heb er nooit veel voor gevoeld om de overwinnaars en de roemruchtigen van deze aarde te schilderen, maar veel eer dezulken, waarvan de ware glorie in 't duister blijft.’ En dan zien we de bizondere vrouwenfiguren verrijzen, (in zijn jeugdherinneringen: Si le grain), die 't goede wilden en juist daardoor faalden; in elk boek vindt gij deze verheven, opofferende wezens terug in tragische tegenstelling met zijn vaak wreed-cynische mannen. En te merkwaardiger is dit, daar men Gide absusievelijk houdt voor een uitsluitend vereerder van het eigen geslacht. Hij zeide: nous devons tout représenter. Een dier vrouwen was zijn moeder. In Si le grain beschreef hij haar dood. Men hoort daar meer den ooggetuige dan den zoon. Anna Shackleton is de volmaakte vrouw, die liefst op den achtergrond wil blijven. Gide's vurige bewondering voor zulk een vergetene getuigt van zijn nobelheid. Ook vinden we hier Gide's vrouw Emmanuèle, die hij op schoone wijze heeft liefgehad. Hij vroeg haar ten huwelijk, niet voor zich zelf, maar om harentwil, het was de deugd, die hij in haar liefhad. Vrienden als Wilde hebben hem voorgoed aan zijn kalme, vrome, maar onware omgeving ontrukt. In L'Immoraliste reist een jong geleerde, Michel, doodziek naar de kust van Afrika, waar hij een nieuw, verschrikkelijk gezond leven in zich voelt ontwaken, tegelijk met allerlei hevige neigingen en een nieuwe
vitaliteit, zoodat zijn vrouw hem niet meer terug kent, en in smartelijke verbazing zijn nieuwe hartstochten ziet groeien. Een cynische levensdrang, een misdadige nieuwsgierigheid doet hem hem gezelschap van kleine, bruine boeven verkiezen boven haar zorgzame teederheid. Als hij een zijner nieuwe vriendjes bezig ziet te stelen, glimlacht hij. Dit boek bevat talrijke herinneringen aan Gides verblijf te Algiers, waar hij Wilde terug vond, die hem ‘verleidde’ zich in de zonde onder te dompelen; hij deed afstand van zijn schaamte, hij bekeerde zich tot heiden en ontdekte
| |
| |
de Arabische schoonheid. De broze, jonge Puritein, die nimmer op de wijze der zinnen heeft liefgehad, beleefde eenige momenten der hevigste zinnenvreugde. Weemoedig, maar klachtloos schrijft hij: ‘Depuis, chaque fois que j'ai cherché le plaisir, ce fut courir après le souvenir de cette nuit.’ In dit woord proeft men de feeder melancholie, waarvan nimmer verheven zoeker naar schoonheid-in-genot is te genezen. En voor ons ook blijven Biskrah en Blidah namen van magischen klank, wijl Gide daar een nieuwe levenswet ontdekte en herboren werd. Dat men in meerdere werken van Gide dingen vond, waaraan men zich zonder moeite kon ergeren, is wel geloofwaardig. Hij schokte het vertrouwen in de grenzen van goed en kwaad, hij vond natuur, waar anderen slechts lachwekkende ontaarding zagen, sterker dan J.J. Rousseau verlangde deze man (die alle lafhartige staketsels eener op gewoonten gebazeerde moraal in elkaer trapte), terug naar de natuur. Gide kon geen genoegen vinden onder de teeder wuivende lenteboomen van den Boulevard de Clichy, waar de gemaquilleerde Corydons van Carco's Montmartre in monotone zwaarmoedigheid flaneeren, ook niet in het Parijs van Van Deyssel, waarheen nog altoos de duivelsche stoomtreinen vele stupide rijken vervoeren, die er hun kale schedels en hun fortuin komen vernietigen, noch ook in de aristocratische Faubourg St. Germain, noch in Prousts geliefkoosde somptueuze Hotel Ritz. Meer dan de lieden interesseerden dezen goetheaanschen mensch meestal hun ideën en gevoelens. Menschen zocht en vond hij in het waarlijk onbevlekte woud van den Congo, in de Arabische woestijn. En onbedorven menschen (veracht door den Westerschen imbeciel), schonken den zoeker naar de natuurlijke schoonheid hun vriendschap, hun liefde; zoo is dezen bizonderen man, die beweert, nu in zijn ouderdom pas zijn jeugd te genieten, zelfs de moeilijkst te verkrijgen schat niet geweigerd gebleven. Toch keert hij weer, de kalme, de
rustelooze, terug in Europa, en verschrkt de republek met b.v. Les Faux Monnayeurs. Het is in dien grijzen toon geschreven, er is niet toegegeven aan plastiek, het is gewoon dagelijksch praatproza, niet schilderend, treurig zich voortzettend, het is het kleurlooze leven zelf. De standaard-Franschman keurt het een misselijk boek, en den schrijver iemand zonder hart, zonder talent. Het is een standpunt. En niet het onze. In dezen roman beleven wij de nooden
| |
| |
van de jeugd: de geävanceerde, de misdadige, de misleide, de intellectueele, van den ouderdom, de vrome, die precies in zijn goedheid onbewust het booze bewerkt, de opstandige, die weet dat God met hen speelt als de kat met de muis. Wij hooren hier vooral de moralist; gij wordt dan pas moralist, als de gebruikelijke moraal voor u heeft afgedaan. Gide wilde de leider zijn eener nieuwe, schoonere jeugd, zooals Wilde, Louys en hij zich de Grieksche droomden. Als Wilde wilde hij aanvankelijk den droom verheffen als opperste element van kunst. Was dit bij de Ouden niet evenzoo? Apollo openbaarde den slapenden Cleomenes schoonheids huiverende ommelijn. Wilde was niet zoo groot om wat hij deed, als wel om wat hij niet deed. Zijn persoonlijkheid was belangwekkend, en vele woorden van hem zijn in geheugens als dat van Gide bewaard gebleven, en overgedragen als kostbare relieken. Men wil figuren als Wilde voorbij schuiven, prevelend: voorbij. Dezulken zien de lijn niet die van de Oudheid gaat naar haar begrijpers: Winckelmann, Goethe, Heine over Walter Pater naar Wilde, Couperus en Gide, en waarvan dichters als Baudelaire, Kloos, Keats en Boutens zuiverste representanten zijn. Deze allen, zijn ze niet de aanbidders van een stralende schoonheid, die zij te heffen trachten hoog boven de eigentijdsche begeerten? Gide draagt de erfenis van Wilde, waarvan de waarde pas blijken zal, als alle verbijsterende strijdrumoer in de moderne kunst zal zijn verstomd. Onder de ‘Edle Einfalt und stille Grösse’ der oude kunst, waarvan Winckelmann en Goethe de melancholie niet zagen, die de Grieksche plastiek juist zoo schoon maakt, beweegt óók de gideaansche onderstroom, duivelsch en goddelijk. Men aanschouwe slechts vluchtig een portret van den dichter, waarvan het mat en regelmatig gelaat een Romeinsch veldheer gelijkt, met donkergloeiende oogen, en een dunnen, eenigszins verbeten, strengen mond. Een gelaat zonder spot, maar van een
pijnlijke, latente kracht, van een man, die van het handelen zelf minder houdt dan van het doen handelen, een hypokriet, die eerlijk bekent bevreesd te zijn zich te compromitteeren. In dezen machtigen man van gezag, zoeker naar God en Natuur, leven god en demon nauwelijks gescheiden.
13 Dec. 1929.
|
|