| |
| |
| |
De film van den tijd (Auto-psychanalyse) door Karel Damme.
Dien morgen had Karel Damme, bij zijn mail uit Holland, een pakje gevonden, hem gestuurd door den notaris, die als exécuteur testamentair de zaken zijner tante behartigd had; van de vrouw, die hem, Karel, tot zich had genomen en opgevoed, toen (hij als wees alleen in het leven was achtergebleven. Hij had met de opening van het pakje gewacht, totdat de dag achter den rug zou zijn, en hij zich, in volledige eenzaamheid, aan zijn gepeinzen kon overgeven.
En nu hij eindelijk zat, zooals elken avond, op het voorgalerijtje van het paviljoen, dat hij als bachelor bewoonde, op het erf van een groot pension, nu kon hij er nog niet dadelijk toe besluiten, den inhoud van het pakje na te zien.
Hij luisterde naar de geluiden van den levendigen tropischen nacht.
Gezwirrel, gezoem, gebrom.
Gevlerk van, zwarter dan de donkerte, alom voorbij-schietende kalongs.
Langs de muren een droog geschuifel, als slifferde gekreukt papier er langs neer, van de op insecten loerende titjaks.
Het hol, klokkend gekwaak van onzichtbare vorschen....
Gesuis in de bladeren, gesjirp van krekels, ijl-fluitend gezang van muskieten; en onvermoeid-hevig gonsde het koor, dat een vriend van hem, wel eens, geestig, genoemd had: de jazzband der natuur.
O, de Indische nacht.
| |
| |
Het kwam hem dikwijls vóór, dat niets hem zoo ontzenuwde, als het ontbreken der algeheele stilte, wanneer je snakte naar rust.
De stilte, zooals die in Holland kon zijn, in de eenzaamheid van den zomernacht. Als al de poriën van je ziel de weldadige lafenis indronken.... en je je langzaam voelde ineenvloeien met de je omringende, werkelijke onwerkelijkheid.
En toch vertoefde hij gedurende zijn verlof in Indië, en toch ging hij niet naar Holland, omdat hij hier tenminste alleen kon zijn, alleen met zijn eigen gedachten.
Doch het was niet genoeg, dat hij zoo bewust in het tegenwoordige leefde.... moest hij nu ook weer worden terug-gevoerd in het verleden, - waarmee hij al zoo lang had afgedaan....
Zijn jeugd.
Hij zag zichzelf als stil, eenzelvig kind.
Zijn tante had hem goed verzorgd; hem had, voor zoover het materieele nooden betreft, nooit iets ontbroken.
Maar zij hield niet van hem.
En hij had nooit eenige poging gedaan, om haar genegenheid te winnen, want ook hij hield niet van haar.
Als twee rustige vreemden leefden zij naast elkander voort, zonder iets van elkander te weten. Het huis, waar zij woonden, was voor hem nooit iets anders dan een toevallig verblijf, een thuis was het nimmer voor hem geweest.
Doch, deze uiterlijke omstandigheden stemden overeen met zijn innerlijke natuur. En dat hij, bij de keuze van zijn beroep, deze bepaald had op zeeofficier, was niet toevallig, neen, het was de neiging, die hij altijd in zich had gevoeld, om te leven in een groote, stille eenzaamheid, - de oneindige eenzaamheid, de onverbroken stilte van zee en lucht, - dáár verlangde hij naar.
* * *
Met een traag gebaar strekte hij zijn hand naar het pakje uit, en verbrak de lakken.
Waartoe deze zending.
Hij wist immers alles reeds. Dat hij universeel erfgenaam was, en alle zaken daaromtrent waren al lang in orde. Hij had den notaris verozcht, de geheele nalatenschap te willen regelen en alles te verkoopen of weg te geven van den inboedel aan het dienst- | |
| |
personeel, wat daarvoor in aanmerking kwam, en alle aanwezige papieren te vernietigen.
Maar toen hij de nu gezonden bescheiden zag, begreep hij, waarom de executeur deze brieven niet had verscheurd. Het waren epistels van hemzelf, geschreven gedurende zijn eerste zeereis als adelborst tweede klasse. En het deed hem toch wel even vluchtig aan, dat zijn tante deze onnoozele jongensuitlatingen twintig jaar lang had bewaard.... Maar deze gewaarwording was te vaag om tot een bewuste gedachte te worden, want reeds greep zijn hand naar de brieven:
| |
Aan boord van Harer Majesteits Piet Hein in de haven van Horta op Fayal (Azoren), 6 November 1910.
Lieve Tante,
Wel bedankt voor uw brief, dien ik den laatsten dag in Nieuwediep nog kreeg. U schrijft, dat ik misschien vrij zou blijven van zeeziekte, maar daarin vergist u zich. Zaterdag om elf uur had het embarkement plaats, na een promenade door de stelling, van het geheele corps, en gingen we de haven uit, nageschreeuwd door de gebruikelijke drie hoera's. We draaiden eerst wat rond op de ree van Texel, om het kompas te verifieeren, en toen door het Schulpegat, de Noordzee in. Wel hield ik het lang uit, maar om 6 uur kwamen al de raasdonders (grauwe erwten) die ik om 12 uur gegeten had, op het dek in de goot terecht. Ik ging niet naar beneden om te eten, maar bleef zoo lang mogelijk aan dek. Toen vlug naar beneden.... en de kooi (hangmat) in orde gemaakt. Nog even onlekker geweest en gauw in kooi. Zondagmorgen was het schommelen. Onder het aankleeden ieder keer even gaan zitten. Nauwelijks was ik klaar, of ik smeerde hem naar boven, waar ik den heelen dag bleef. Mijn kooi sjorde ik niet, mijn pantoffels, pyjama enz. liet ik maar liggen, en bekommerde mij nergens om. Om 6 uur waagde ik het even naar beneden te gaan, om te probeeren iets te eten. Ik zag dat midden in de kanonkamer een groote houten tobbe stond, het doel was duidelijk. Ik at gauw een appel, en ging weer naar boven. Zondagavond nog even onlekker geweest, voor het naar kooi gaan. Een van de eerste nachten was
| |
| |
er zóó'n wind, dat onze steng gebroken is. Maandag voelde ik me iets beter, en begon te zoeken naar den rommel, dien ik had laten slingeren. Langzamerhand vond ik alles terug, maar mijn pantoffels bleven lang zoek. Ik heb ze nu terug. De eerste morgens was ik haast te lamlendig om me te wasschen. Op een nacht, - ik geloof den derde, maar zeker weet ik het niet meer, had onze groep de hondewacht. Niet erg prettig om van 12 - 4 op de brug te staan, met een draaierig gevoel in je hoofd en in je maag. Niemand kwam haast bij de practische lessen, en nog minder bij de schriftelijke; in 't logies was het niet uit te houden; allen vluchtten naar boven. Het hielp niet, of we alle fans lieten draaien. Hier hebt u een relaas van mijn eerste dagen aan boord. Deze brief gaat met den mailzak mee, dien de Commandant naar Holland stuurt. Dat is de veiligste en vlugste manier. U hebt me immers cacao meegegeven. Eén busje is al leeg. In den Helder heb ik nog een flesch Oxobouillon gekocht. Ik kan dan warm water vragen, en doe wat van het extract in kopje of glas. Het wordt lekkere bouillon. Hier zal ik probeeren een flesch limonadestroop te koopen. Gistermiddag kocht ik prentbriefkaarten, postzegels, sinaasappels, bananen en sigaretten. Vandaag heb ik zeewacht; deze duurt tot morgenochtend acht uur. Van acht uur tot vier mogen we dan slapen. Ik ben toegevoegd aan den Officier van de week, en af en toe moet ik den leerling aflossen. Nu is het elf uur en ga ik mijn wasch uitzoeken. Dag, tante, nog eens bedankt voor uw brief, de groeten aan allen van uw neef
KAREL
| |
Aan boord van H.M.'s Piet Hein, in de haven van Horta, 10 November 1910.
Deze brief zal wel lang werk hebben, eer hij u bereikt, want de Azoren zijn nogal afgelegen. Misschien ben ik al in Las Palmas geweest, als hij in Amsterdam aankomt. Er is een mailzak van boord gegaan met mijn vorigen brief. De Commandant stuurt dien zak verzegeld naar Rosendaal, en van daaruit wonden de brieven naar alle deelen van het land gestuurd. Als je brieven in Horta op de bus doet, moet je maar hopen, dat ze nog wel eens in Holland zullen aankomen. Onze mailzak is met een mailboot
| |
| |
meegegaan, die hier een paar dagen is blijven liggen. Een paar uur van te voren werd gewaarschuwd, dat de mailzak dan en dan van boord zou gaan, en oogenblikkelijk waren alle adelborsten aan het pennen.
We zijn Dinsdags hier aangekomen, maar 's Zondags daaraan voorafgaande kregen we de Azoren al in 't gezicht, en zijn toen om de eilanden en er tusschen door gevaren. Een prachtige tocht, vlak langs de hooge, steile kusten. Af en toe in een dal of kloof een groep witte huisjes. Met mijn binocle kon ik duidelijk de geverfde deuren en ramen onderscheiden. De molens hebben hier driehoekige zeilen.
Een paar maal ben ik al in de stad geweest; de keien-bestrating laat alles te wenschen over; hoe de inwoners er op bloote voeten kunnen loopen, is mij een raadsel. De huizen zien er kaal en bijna doodsch uit. Er zijn wel winkels, maar haast geen enkele heeft een uitstalling. Om te weten, wat er te koop is, moet je er binnenloopen.
Woensdag hebben we kolen geladen. Dan wordt alles zwart en vuil. En daarom mochten de adelborsten den heelen dag passagieren. Het grootste deel is met een gids naar den krater geweest; ik ook. Het was een lange wandeling. Om half 10 's morgens gingen we weg, en om 1 uur pas waren we boven op den krater. Ongelukkig hingen er wolken om den top, zoodat we midden in den mist stonden, en niet veel interessants konden zien.
Donderdag is er een voetbal-match gespeeld tusschen de adelborsten van de Piet Hein en een gemengd elftal van Engelschen en Portugeezen. Wij wonnen met 7 - 1. (We hebben een paar keiën van onze Football-Club aan boord; ook toevallig.) Bij het terug-wandelen naar de Piet Hein zongen we luidkeels het Adelborstenlied:
Slaat de Luipaard eens zijn klauwen
Naar het vrije Neerland uit,
Moog de Adelaar 't beschouwen,
Tromp, de Ruyter zal herleven
't Voorbeeld door van Speijk gegeven,
Volgen wij met hart en hand!....
| |
| |
Vrijdag naar den wal geweest en inkoopen gedaan.
Zaterdag had ik om 4 uur 's morgens dienst beneden Om 7 uur ontbijt: gort, brood, boter, kaas, rookvleesch.
Om 9 uur baksgewijs inspectie. Daarna ben ik begonnen met dezen brief aan u.
We gaan Dinsdag hier weer weg naar Las Palmas. Nu, tante, moet ik dezen brief eindigen. De groeten aan allen, die ik ken, ook aan u, van uw neef
KAREL.
| |
Aan boord H.M.'s Piet Hein. Funchall, 24 November 1910.
Lieve Tante,
Vanmorgen zijn we in Funchall aangekomen. En ik heb uw brief te pakken. We liggen hier op de reede, vlak voor de stad, die er van hier uit heel aardig uitziet. De huizen liggen verspreid tegen de heuvels, die hier mooi begroeid zijn; in las Palmas was alles veel kaler. Maar hier heb ik nog geen palm gezien; in las Palmas wel: daar zijn er genoeg, vandaar dan ook zeker, dat de stad las Palmas heet. Wat het klimaat betreft, dat is hier heerlijk.
Bij den hofmeester kunnen we hier chocolade krijgen en cacao, ook wel kleine blikjes met speculaas (die zijn nu op). In de scheepstoko bussen boterkoeken, blikken petit beurre, ijswafeltjes, blikjes melk, worst, en ik weet niet wat al meer. Ook kunnen we daar lucifers, naalden, garen, knoopen enzoovoort krijgen. Woensdags en Zondags mogen we wijn hebben. Ik neem meestal samen met een kameraad een fleschje wit (Graves).
Nu zal ik u even vertellen, hoe we de reis van las Palmas naar Funchall gemaakt hebben. We zijn eerst volle kracht naar Teneriffe gestoomd, om te zien of we ook assistentie konden verleenen bij de uitbarsting van de Piek, die een paar dorpen (of liever de inwoners ervan) op de vlucht gejaagd heeft. We zijn een paar maal langzaam langs de kust gestoomd, maar zagen er geen enkelen vluchteling om naar Santa Cruz te brengen. We hebben toen koers gezet naar Madeira. Tegen donker worden zagen we achteruit nog een uitbarsting van de Piek. Duidelijk konden we de vlammen zien opschieten.
| |
| |
Zaterdag ben ik nog even onlekker geweest vanwege het schommelen. Zondag was ik weer geheel beter. Dus nu maar 1 dag zeeziek.
Na Horta 2 dagen, en na den Helder 4 dagen lang. Ik begin dus al een beetje te wennen aan de zee.
Zondag is er kerk geweest. Het onderwerp was Ouders en Kinderen. De rede werd voorgelezen door den heer Comijs. (Of ik zijn naam goed spel, weet ik niet.)
Maandag hebben we (namelijk de equipage) schijf geschoten met het kanon van 12 c.M., waarin een loop van 3.7 M. geschoven was. We schoten op een lap doek met een zwart kruis er op, dat uitgespannen was tusschen twee mastjes; deze stonden op een houten raam, dat in zee dreef op een paar tonnetjes. Dinsdag schoten we met het kanon van 7.5 c.M. met exercitielading, op een dergelijke schijf. Ook hebben we Dinsdag nog een torpedo gelanceerd uit de hekbuis, op de vlet, waar hij een eindje links van terecht kwam.
En vanmorgen zijn we aangekomen op de ree. Er liggen nog tamelijk veel booten hier. Een Engelsche, de Briton, ging weg, nadat wij gekomen waren. Het was een boot van de Union Castle Line.
Nu schrijf ik dezen brief verder. Het is nu Donderdag. Gistermiddag ben ik naar den wal gegaan. We moesten nog tien minuten met de stoomsloep varen, voor we aan de aanlegplaats kwamen. Het was regenachtig weer en af en toe kregen we een buitje. Funchal is Horta in 't groot. De huizen zien er van buiten niet mooi uit. Er zijn mooie tuinen met hooge muren er omheen. De straten zijn verschrikkelijk glad; dat komt door de vettigheid, die noodig is voor de sleedjes. Ze hebben hier geen wagentjes om de kisten, tonnen, menschen enzoovoort te vervoeren, maar alles gaat op sleedjes. Een vreemd gezicht, zoo'n soort mandewagentje met leeren zeiltjes, tegen den regen of de zon, op een paar houten balkjes glijdend over de straat, getrokken door twee ossen, die af en toe bij het beklimmen van een helling op de glibberige steenen uitglijden. Ik heb gisteren al een paar fotographieën gekocht voor 30 cent per stuk. Ook heb ik een groote voor 500 reis er bij.
Gisteravond had ik mijn eerste wacht van 8 tot 12. Ik was leerling, en moest die 4 uren op dek blijven. De leerling op de
| |
| |
zeewacht moet het meteorologisch kladjournaal bijhouden. Hierin staat de windrichting en kracht van den wind, barometer, barograaf, temperatuur buitenlucht, temperatuur zeewater, wolkenvorming in de beneden- en bovenlucht, toestand en richting van de zee. Ook moet de leerling de wachtlei bijhouden, dat wil zeggen, de sloepen, die naar en van den wal gaan, opteekenen, de adelborsten, die naar den wal gaan, opschrijven en kijken of ze allen weer terugkomen op tijd. Bij mijn voorganger waren er een stuk of 5 gaan passagieren en om 10 over 10 kwamen ze pas terug.
De stoomsloep vertrekt op de heele uren van wal en op de kwartieren vóór de uren van boord, behalve die van kwart over zes, die rekening houdt met de tafel.
Ik had hoofdpijn en het was voor mij niet erg pleizierig om 4 uur achter elkaar op dek te slenteren. Om 12 uur eindelijk kon ik naar beneden gaan, mijn kooi ophangen tusschen de anderen, waar natuurlijk heel weinig plaats was, en gaan maffen.
Vandaag hebben we zeewacht. Ik ben toezicht logies, samen met Dijkstra. Ik heb dus tijd voor een brief aan u.
Mijn hoofdpijn is veel minder dan gisteren, dank zij de eau de cologne, die u mij hebt meegegeven. In de kanonkamer is het goed uit te houden, want de poorten staan open en de patrijspoortjes ook.
In mijn kastje is nu de boel al een beetje geregeld gestuwd; ik heb de trommel van de ijswafeltjes volgestopt met allerlei rommel. De trommel van de chocolarepen is gevuld met sigaretten. Het leege kistje van de amandelen is ook met allerlei rommel vol. Nu zegt iedereen, dat hij niet begrijpt, hoe mijn kastje dat een van de allerkleinste is, er zoo netjes uitziet, en hoe ik alles er in heb gekregen, en toch nog een beetje plaats overhoud.
Voor Funchal heb ik 5000 reis gevraagd. Gisteren maakte ik er 920 op. Zaterdag gaan groep C en D een uitstapje maken naar boven met de tandradbaan. Enkele reis 400 reis, retour 500 reis. We kunnen ook terug-gaan in zoo'n sleedje voor 600 reis. Hiervan wordt dan 100 reis vergoed, terwijl de reis naar boven óok vergoed wordt. In 't geheel wordt dus 500 reis vergoed. We kunnen brood meenemen en een veldflesch met koude thee, of water met een scheutje wijn erdoor.
Hier in Funchal hebben we de kapiteinssloep (om te oefenen) gestreken. Het is nog een heele manoeuvre, voor zoo'n sloep goed
| |
| |
en wel in het water ligt en de takels behoorlijk bezorgd zijn.
In Horta en las Palmas hebben we een paar keer geroeid. Toen we in Palmas aan 't roeien waren, kwam er een Nederlandsche boot op de ree. We roeiden er naar toe en er om heen, en zagen, dat het de Frisia was van Amsterdam. Aan de kleeding en de gezichten van de passagiers te zien, waren het landverhuizers.
Donderdag 18 November heeft groep C bij den Commandant gedineerd. Half zeven maakte onze groep haar opwachting bij den Commandant. Zonder pet, zonder ponjaard, maar met handschoenen in de hand. De kolonel ontving ons in zijn bureau. Nadat we daar ogeveer drie minuten gepraat hadden, vroeg de kolonel aan zijn hofmeester of alles klaar was, en zei toen: Mijne heeren, zullen we maar beginnen. Hij ging ons voor naar zijn kajuit, en we gingen zitten aan tafel. Op elk bord lag een kaartje met den naam. Eerst kregen we ansjovis met geroosterd brood, ei, tomaatjes, radijsjes en sardines (sherry). Daarna soep. Toen visch met aardappelen en zure saus (Graves). Daarna een schotel rundertong met een rand aardappelpurée (Madera). Toen biefstuk met doperwten en gebakken aardappeltjes. Taart, dessert en vruchten. De hofmeester en een oppasser dienden rond.
Na het diner gingen we weer naar het bureau, waar we koffie kregen met een goede sigaar en chartreuse of triple sec.
Nadat dit afgeloopen was, gingen we weer naar de kajuit, waar intusschen de tafel was afgeruimd. Daar kregen we thee en later nog een glaasje victoriawater. Pas om kwart voor elf keek de kolonel op zijn horloge, en we gingen er gauw van door.
Het varen bevalt wel. Ik houd er van, niets dan zee en lucht. We hebben anders wel erg ruw weer gehad. We loopen ongeveer 8 à 10 mijl; tegen den storm in ongeveer ½ mijl.
Wij moeten, als wij op de brug staan, vaak naar de campagne, om de log af te lezen. Toen de patentlog stuk was, hebben wij wel eens met de handlog gelogd. De Commandant bevalt wel, maar meneer Henning is te streng; ook maakt hij veel te veel aanvulling op de dienstregelen.
Nu, tante, dit was een lange brief. Vele groeten van uw neef
KAREL
| |
| |
Zóó volkomen was Karel Damme een poos-lang in de lectuur van zijn eigen jongensbrieven geabsorbeerd geweest, dat hij, als werd hij wakker uit een diepen droom, tot de werkelijkheid met een pijnlijken schok ontwaakte. Met verbijstering hoorden zijn ooren, die een tijdlang geen enkel geluid hadden opgevangen, het roezig rumoer in de lucht; hij zág nu weer de verlatenheid van zijn eenzaam verblijf, en hij rook den ijlen, zoeten geur der tandjoeng, waardoor hij met absolute zekerheid wist, dat hij zich niet als jonge jongen op zee bevond.... maar dat die ondervindingen, waarover hij schreef, al twintig jaar achter hem lagen en dat hij nu een verlof uitvierde, niet in Holland, zooals al zijn collega's deden, maar in Indië, omdat hij hier volmaakt alleen kon zijn.
Alleen.
De wensch van zijn jongensziel, de wensch van zijn middelbaren leeftijd, was wèl aan hem in vervulling gegaan.
Maar nu hij hier zoo eenzaam zat, afgezonderd van de heele overige menschheid door zijn eigen wil, - nu hem zijn alleenheid zoo overweldigend voelbaar werd als een zware, lichamelijke pijn, - nu nam hij zijn hoofd in zijn beide handen, en de vraag, die zijn bewustzijn steeds vermeden had, was niet meer te ontwijken:
Waarom?
Waarom deze levenshouding, die hem altijd had doen vertoeven als in een zelfgebouwde cel, waarin hij niemand toeliet, en waaruit hij zich niet verwaardigde te treden om zich onder de menschen te begeven, en hun vreugden en nooden te deelen?
Waarom was hij stelselmatig ónlevend geweest, en had hij zijn ziel geänaestheticeerd, - waarom?
Ach, deze brieven.
Ze waren van een jongen knaap. Maar hoe zorgvuldig beheerscht, - hoe weinig levendig, hoe absoluut niet spontaan. Zoo rustig, zoo onaangedaan. Zoo zonder één hartelijk woord....
Onbewogen en monotoon, zonder jeugdig enthousiasme, plichtmatig en óverbedaard, had hij geschreven; had hij beschreven zonder te beschrijven, de dagelijksche voorvallen, in afgepaste, onbeduidende woorden.
In het begin, slechts met een zekere nieuwsgierigheid lezende, was hij weldra gepakt geworden als door een eentonigen deun, die
| |
| |
de hersens verdoft.... en nu hij opeens uit de bedwelming was ontwaakt, nu voelde hij, hoe ijzig en hoe penetrant de schrik was geweest, die hem om hemzelf had bevangen....:
....omdat hij inzag, hoe hij nog altijd dezelfde was.
De tijd scheen te hebben stil gestaan. Maar stond de tijd niet stil? En was de tijd iets anders dan een kleurloos-blank en uitgespannen doek, waarlangs het leven der menschheid vlaagde als een film....?
De film van den tijd.
Het leven niets dan een film.... even onbelangrijk, even vluchtig, en even inhoudsloos....
En de tijd, welke immers niet op zichzelf, maar alleen door den mensch bestaat, die hem noodig heeft om zijn bestaan systematisch in te deelen, is niets dan een eeuwig Nu.... er is geen verleden, er is geen toekomst.... en de gebeurtenissen, die schijnen te naderen en zich weer te verwijderen, bewegen zich in waarheid niet.... wij zijn het, die langs hen gaan, en hen tot verleden maken.
Hij was niet jong geweest.... hij werd niet oud.... of misschien was hij altijd jong.... of altijd oud? Hij wist het niet. Hij wist het niet. Hij wist alleen, dat er niets veranderde.... dat er nóóit iets veranderde.... dat het eenmaal bestaand hebbende ook eeuwig bleef bestaan.
En daarom kon je ook niets bijdragen of afdoen aan je lot. Je lot stabiliseerde zich in je, alle opstand bleek hopeloos-vergeefsch.
Leven.... leven.... wat wàs het leven? Een droom. De droom eener schaduw. Een ijle film....
Hij dacht over zijn eigen leven na, zoo intens als hij het misschien nog nooit had gedaan. Wat was zijn eigen leven geweest? En het pijnlijke antwoord, dat hij zichzelven geven moest, luidde: niets.
Niets.... was zijn leven geweest. Voor niemand niet, ook niet voor hemzelf. Hij had zich laten leven in een doffe bewusteloosheid, en had niets gewild, en niets verlangd, - en nu.... na zóoveel jaren te hebben bestaan, stond hij op dezelfde plek als de jongen van achttien jaar.
Toen.... in zijn jeugd.... had hij, na een paar onbeteekenende teleurstellingen, niet meer aan vriendschap, niet meer aan liefde, niet meer aan sympathie geloofd. Hij verbeeldde zich geen oogenblik, dat zijn tante eenige genegenheid voor hem had gehad. Hij
| |
| |
dacht, dat er tusschen hen niets anders bestond dan een conventioneele verhouding; zij zijn opvoedster, die plichtmatig voor zijn welzijn zorgde, - hij de pupil, die haar zorgen met een koude erkenning, - geen erkentelijkheid, - beantwoordde, en die haar ijskoele brieven schreef, omdat zij nu eenmaal iets van hem behoorde te vernemen, nietwaar.
Maar.... als alles eens anders was, dan hij zich in zijn starren waan verbeeldde. Als zijn tante tóch van hem had gehouden, en wellicht.... gehunkerd naar zijn genegenheid, die hij er nóóit aan had gedacht, haar te schenken. Als hij haar had laten sterven in onverschillige onachtzaamheid, terwijl zij, misschien tot haar einde toe, iets van hem hoopte.... verwachtte....
Als.... het meisje, dat hij in zijn jonge jaren met kwetsende woorden van zich had weg-gestooten, omdat hij, in zijn wantrouwend pessimisme, aan haar liefde niet gelooven kon, eens werkelijk geleden had door zijn minachtende behandeling, - omdat zij in waarheid wèl van hem hield?....
Als hij.... zijn vrienden had miskend door rancune en achterdocht.... en hen evenzeer teleurgesteld had, als hij meende door hen ontgoocheld te zijn?....
Hij omgreep in een plotselinge wanhoop zijn hoofd met zijn beide handen.
O, God! neen! dat niet!
Zijn opvatting van het bestaan.... dat het heele leven niets anders is dan een onpeilbare, diepe leegte, dat het vergeefsch is en zonder doel.... en dat de menschen niets anders zijn dan voorbij-ijlende schimmen langs den onbewogen, witten achtergrond van den tijd.... die opvatting was de ware, de eenig juiste. O, als je te zwak van ziel was, te machteloos van geest, om je die opvatting eigen te maken, dàn!
Dan werd de wereld een hel. Dan was de mensch niet meer tegen het leven bestand. Niet geestelijk en niet lichamelijk. Dan werd hij geplaagd door onvervulde wenschen, dan werd hij gekweld door de vrees voor ziekte en dood.... dan werd zijn heele bestaan één angst.... angst voor zijn medemenschen, angst voor pijn, angst voor moeite en tegenslagen.... één vreeselijke, schreeuwende angst....
Neen, neen, dat niet....
| |
| |
Eenzaam wezen.... eenzaam blijven.... leven in een doffe berusting.... in een gelaten apathie, in een starre, koude resignatie.... hard zijn en gesloten.... niets vragen.... niets geven.... eenzaam, eenzaam zijn....
Op die wijze, - hij wist het, hij had het àltijd geweten, was het leven tenminste draagbaar. Hij, die niets bezit, kan immers niets verliezen. Hij, die zich volstrekt niet om zijn medemenschen bekommert, heeft omtrent hen geen bezorgdheid, geen vrees, en heeft van hen ook geen onaangenaamheden, geen laster of vijandschap te duchten. Alles in hem en om hem is niets. Een donker, rustig niets.
O, hoe begeerlijk leek hem het isolement dergenen, die zich aangesloten hadden bij de een of andere geestelijke orde. Hoe goed kon hij hun hang naar eenzaamheid begrijpen, en dat zij, eenmaal in de orde opgenomen, nooit een woord meer spraken. Nooit meer een woord....
Men moest sterk wezen, om dat te kunnen.
Maar was hij niet altijd sterk geweest, reeds als knaap, toen hij die stugge, droge brieven schreef, zorgvuldig er op bedacht, niets van zijn innerlijk los te laten.
Was hij ten slotte niet wezenlijk gewòrden, wat hij altijd had willen schijnen: door niets te emotionneeren, kalm, koel, volkomen zelfbeheerscht....?
Zijn leven was tenminste voorbijgegaan in altijd-eendere onbewogenheid. Geen enkele gebeurtenis had ooit sterk op hem ingewerkt, hem fel ontroerd of een onvergetelijke herinnering bij hem nagelaten. Hij was er in geslaagd steeds te leven in een sfeer van doodelijk-koudste onbelangrijkheid.... en zoo zou het blijven tot aan het einde van zijn bestaan, als hij, die altijd had verkeerd in het betrekkelijke niets, in het Onbetrekkelijke Niets zou vergaan.
Toen stokten zijn gedachten. En....
Een prikkelende onrust begon in zijn hersens te gloeien, een sluipende warmte, als een lichte koortsbrand, kroop door zijn bloed....
Zou ooit, na deze momenten van objectieve zelfbeschouwing.... zou ooit na deze oogenblikken van twijfel en onzekerheid.... nog
| |
| |
terugkeer mogelijk wezen tot zijn gedwongen, zelfgewilde eenzaamheid, als in de enge leegte eener kloostercel?
Of zou hij nu voortaan.... en allengs meer en méér.... het leven der algemeene menschheid moeten deelen.... en aldoor.... en allengs meer en méer.... worden gekweld door smart en pijn om anderen en om zichzelf.... en lijden door wroeging en zelfverwijt, door bedrog en desillusie, door ziekte en dood.... o, lijden door een niet-aflatenden angst.... angst voor zijn medemenschen, angst voor zichzelf.... één schreeuwenden, vreeselijken angst....?
|
|