De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De dobbelsteen en het dobbelspel, in de litteratuur en de historie door A. Hallema.In de volgende regelen wensch ik U iets te vertellen van den oorsprong van den dobbelsteen, het spel, dat er mee gespeeld werd in z'n eindelooze variaties en den dobbelaar, die doorgaans het beklagenswaardig slachtoffer van dezen zijn hartstocht werd. Ontwaakt het roofdierlijke instinct in den mensch en wordt hebzucht de drijfveer bij zijn spel, paart zich daaraan nog de eerzucht, dan krijgt dat spel als vorm van ontspanning en recreatie een bedenkelijk karakter. Dat betoogden in de Middeleeuwen onze moralisten reeds, als nu deze dan gene onder hen den mensch van hun tijd voorstelde op het hellend vlak, waartoe het spel des duivels hem medegevoerd had: ‘Dese sonde (t.w. gulzigheid) verleydt den mensche van daghe te daghe vorder van gode ende in meerre sonden ende scanden. Want eerst wort een mensche een tavaernvolgher (kroeglooper, herbergbezoeker); dan beghint hi te dobbelen; dan vercoept hi sijn erve of sijn have; dan wort hi een kelre lewe (drinkebroer) ende een poytier (vagebond, zedeloos mensch) ende te male een boeve of een dief ende steelt ende laet hem hanghen; dat ist ghelach, datse dicke betalen; of die hem stelens hoeden; dat worden moutvlyeghen (bierdrinkers), byerleersen (bierbuiken) of dronckenbouts: dese gaen staren als verdroncken calver ende en doghen gode noch der werlt. Si sijn hoer naesten een verdryet aen te sien. Aldus en coemt van gulsicheit niet veel goets, mer ontellike veel quaets.’ Hier is Jan van Rode uit het klooster van Zeelhem bij Diest aan het woord, die in 1408 in een vloeiende vertaling onder den titel van | |
[pagina 254]
| |
‘Des Coninx Summe’ Pater Lorenz' ‘Somme le Roi’ als een spiegel van ondeugden en deugden zijn landgenooten voorstelde. Ook hij achtte de hebzucht, zijnde de gulzigheid naar het geld en goed van anderen, als een der eerste en voornaamste beweegredenen tot het spel. En dit kansspel op zich zelf was voor hem een der trappen naar beneden, den zedelijken ondergang des menschen. Elders luidt het ‘Gulsicheit is die visscher vander hellen, die den visch mitter kelen vanghet aen die anghel sijnre henghelroeden, die naden ase so ghierlic grypen, dat hem hoor lijf cost.’ Duidelijker behoefde het niet gezegd te worden, waartoe de begeerte naar het dijn al niet voeren kon. En deze begeerte kon door het spel aangewakkerd zoo al niet bevredigd worden! Dat de taveerne er wel het meest toe bijdroeg, om die verwenschte heb- en speelzucht voedsel te verschaffen, getuigt dezelfde welversneden pen op een andere plaats, waar zij speciaal het verkeerd gebruik der ‘tavernen’ aan de kaak stelt, ‘die die fonteyne(n) ende eerste oerspronc’ van de hoofdzonden waren: ‘Die taverne is des duvels scole, daer sijn discipulen vlitelic in studeren, ende het is properlic sijn capelle of kerke, daermen hem dach ende nacht in dient ende daer hi sijn miraculen doet, als sulken haer toe behoert, als die duvel is...... so hoertmen in des duvels kerke callen van droncken drincken ende van boeveriën, van alre ydelheit. Ende wat waendi, dat men daer leert? Zweren ende versweren, vloeken, scelden, achtersprake, lieghen, dryeghen, dobbelen, tuusschen (valsch spelen), ontrekenen (valsch rekenen), kiven ende vechten. Dat sijn die missen ende die ghetiden, diemen daer doet ende hoert doen’.Ga naar voetnoot1) Vooral tegen het misbruik der valsche spelen in de herbergen kantte zich ook deze schrijver, omdat dit juist aldaar aangeleerd werd, hetgeen een paar eeuwen later in onze schilderkunst opnieuw tot uiting kwam, getuige het werk van Adriaen van Ostade: ‘Mitten cortsten ghesproken, inder tavernen scyet luttel goets ende veel quaets, wantmen blasphemeret god dicke inder tavernen, men vecht daer dicke in, men leert daer den luden thoer ontuusschen mit quaden spelen, men leert daer stelen ende moerden ende quaetheit, ja menich dootslach is dicke inder tavernen ghescyet.’ De Protestantsche predikanten der 17e eeuw volgden ten opzichte | |
[pagina 255]
| |
van dit soort vermaningen en waarschuwingen getrouw het voorbeeld der 15e eeuwsche zielzorgers van de Katholieke Kerk, ja de stem van genen klonk mogelijk nog dreigender: de dobbelaar zou ongetwijfeld ‘met glôende dobbelsteenen in de helle moeten dobbelen.’ In hun oogen was het de ongeloovige zondaar, dissendent en antichrist, welke alleen aan het vermaledijde kans- of dobbelspel zijn hart en ziel had verpand: ‘Isser hier en daar een voor het lotspel, 't is een papist of een wereldsch mensch, die met den bijbel niet tedoen heeft.’ Hoe eenzijdig en onlogisch de gedachte was, die aan deze uitspraak ten grondslag lag, bewijst èn het voorgaande èn hetgeen nog volgt. Doch de spelers gingen lustig hun gang tot in de kabinetten onzer vorstelijke hoven en binnen de salons der Hollandsche aristocraten toe, zoodat de vaderlandsche blijspeldichters evenals hun kunstbroeders van het palet menige spelende groep tot model hunner artistieke uitingen konden nemen: ‘Als ze in de kroege dorsten om zes schellingen speelen een verkeertje of een triktak,
Dat de ouwers selver om sulcke guyts banckroet moeten spelen
Of na Vyanen gaen, of na Kuylenburg, om een ongeluck te heelen,’
of, wat de poëet ook zou kunnen vermeld hebben, hun ‘wittebroodskinderen’ ten einde raad in het willige tucht- of rasphuis ter opvoeding en verbetering bestelden. Een ouderwetsche ‘correction paternelle’ dus. Een ander beschouwt het geval minder melancholiek, noteert het meer als uiting van den geest zijns tijds: ‘Wandel langs de winkels, daar ze tappen,
Ei, luister! luister! hoe die tiktakschijven klappen,
Den taarling rolt, en hoe, elk ogenblik, twee, drie
Of viermaal wordt geschreeuwd: dat's fa, al wat ik zie!
Het zijn geen deuvikken, die ze op het speelbord zetten,
Maar daalders, dukatons, dukaten, pistoletten,
En vrij wat meerder als men heeft in zijnen zak,
Want ros en wagen hangt somwijlen aan één smak!’
Hoe zou dat worpspel den afstammeling der speelzuchtige Ger- | |
[pagina 256]
| |
manen trouwens door predikant of priester afgeleerd kunnen worden Doch wij zijn reeds te ver gegaan in den loop der gebeurtenissen, om ter inleiding onzer beschouwingen over de excessen en beteugeling der speelwoede U den oorsprong des dobbelsteens te verhalen naar aanleiding van een weinig bekende Middeleeuwsche legende, waarin natuurlijk ook weer Heer Satan de hoofdrol speelt. ‘Here, ic wil u seggen een
Van desen sescantighen steen:
Ist dat ghijen wilt condighen,
Men sal daer alte seer in sondighen,
Bij Gods cruys ende bloet, ghij lieget!
Die ander sal weder seggen: sieget!
Dat vallen duvel op dijn longe werme,
Du hebbes onrecht, bij Gods hart ende derme!’
Wel mocht de Booze tot zijn eersten leerling in het spel met den teerling zeggen: ‘Het wordt gedaen, ende verstaet wel mijn lere, want daer sal menich mensche om onteert worden, dat weet ic wel, want quader spel en sach noyt man. Ghij sult maken een viercant figuere, die sal hebben ses siden, ende dat sal heyten een dobbelsteen.’ Met dit middel zou die duvel vander hellen den mensch het wapen in de hand geven, waarmee hij God zou kunnen vertoornen en werd dus aan het volgende verzoek voldaan: ‘O lieve broeder! gheeft mij raet
Ende siet hoe mij God heeft versmaet,
Ende is gae hier vast overdencken
Hoe ic best God weder mochte krencken.’
Het hier bedoelde Middeleeuwsche sermoen over den dobbelsteen is van den volgenden inhoud. Er was in de stad Rome een senator, die van God niet wilde weten en zich tot vriend des duivels had verklaard. Lichamelijk was hij zeer bezocht met de ziekte der melaatschheid, welke zijn uiterlijk afzichtelijk en wanstaltig had gemaakt, ‘dat men sijns geliken int lant niet en vant van lelicheden.’ Dit had zijn toorn jegens God nog meer aangeblazen, zoodat hij Diens geboden verachtte, den strijd met den Onzienlijke aanbond | |
[pagina 257]
| |
uit verkropte woede wegens zijn mismaaktheid en de ongeneeslijke ziekte, welke zijn leven vergalde en hem met een bitter einde bedreigde. Met zijn omgeving mocht hij geen contact zoeken, de menschen schuwden hem uit oorzake van zijn kwaal en dies trachtte hij God te beleedigen, Wien hij het weet, aldus door de wereld versmaad en veracht te zijn. De gelegenheid daartoe en het middel daarvoor zouden hem weldra geboden worden. Eens op een eenzamen tocht in het veld, ‘want sijns geselscaps en begheerde niemant’, ontmoette hij den duivel in de gedaante eens mans, die hem op vleienden toon aldus toesprak: Heere! ic ben u vrient, ende daer toe heb ic u seer lief. Mer des en vervaert u niet van mij, ick sal u seggen wie ic ben. Ick ben die duvel vander hellen, ende ic sal u een dinck leren ende wisen. Ist, here! dat ghij dat doet, ghij sult daer Gode mede doen oneer ende laster, ende allen diet hanteren, dat weet ic wel. Ende also langhe als die werelt staet, soe salmen sijn bloet, sijn sweet, sijn pijn, sijn passie, sinen bitteren doot, ende sijn Moeder vermaledien, versweren ende lasteren verre ende na, ende alle heylighen vant hemelrijck sullen daer onweerdelick met oneer vermaent weerden.’ Dat was juist de kans, waarop de ‘viant Gods’ al zoo vaak gewacht had en zijn reeds lang bestaande vriendschap met den Satan zou door het aangrijpen van deze kans voorgoed bezegeld worden. Hij was dan ook aanstonds bereid, om op het voorstel des Boozen in te gaan: ‘Leert mij, lieve Broeder! dat ic wil aen gaen!’ De lieve broeder, verheugd zoo spoedig geslaagd te zijn in het vangen van zijn prooi, gaf nu den volgenden raad. Het middel in de hand des menschen om God te vertoornen zou bestaan in een kubusje, waarvan ieder der zes zijden de indrukken en merkteekenen des Satans zouden dragen en waarvan de symboliek een bepaald eenig Middeleeuwsch karakter draagt. De stigmata van den Heiland zijn er mee te vergelijken, al is het dan in een anderen zin en naar den Middeleeuwschen uitleg. Op de eerste zijde zou één stip heeten een aas, zulks ter versmading of verwerping van Gods eeniggeboren Zoon. Naar beneden aan den linkschen kant volgt daarna de plaatsing der twee oogen, die den naam kregen van ‘doys’ of ‘deuz’, tot oneere van God en Zijn gebenedijde Moeder, de Maagd Maria, beiden onwaardig en lasterlijk gehoond en gesmaad. Zoo voortgaande komt daarna de | |
[pagina 258]
| |
beurt aan de ‘drie’ op de voorzijde, zijnde een ‘troy’, de verwerping der Drie-eenheid Gods in één Natuur, Vader, Zoon en Heiligen Geest bedoelende, de aanranding van het gronddogma des christendoms, de verwerping van den eeuwigen Vader, uit Wien de Zoon voortkwam en door Wier goddelijk beminnen de Heilige Geest Zijn oorsprong kreeg, in zich sluitende. Aan de tegenovergestelde zijde moest de ‘vier’ geplaatst worden, ‘quatter’ geheeten, verbeeldende de vier Evangelisten, die het Leven des Heeren hadden beschreven, doch wier getuigenissen natuurlijk werden ontkend door de gebruikers van den dobbelsteen. Vervolgens kreeg de ‘vijf’ zijn plaats aan de rechtsche, opstaande zijde met den naam van ‘Synck’ (cinq), ter aanduiding dat men voortaan bij het gebruik van den steen de stigmatisatie des Heeren moest loochenen, en verwerpen, dat Hij de vijf heilige wondeteekenen ontvangen had als uiting der ondraaglijkste lichaamssmarten ter wille van onze zonden. En eindelijk aan de onderzijde juist tegenover de één kwam de ‘zes’ te staan, om daarmee te kennen te geven, dat Gods grootsche scheppingswerk in zes dagen niet gemaakt werd, noch dat hemel en aarde met al dat daarop en in leeft Zijner handen werk was. ‘Ende aldus sal dit spel volmaect sijn, ende sal heyten een dobbelsteen. Ende weet, dat met desen spele Gode ende sijn Moeder seer mede geonneerd (veracht, vervloekt) [ende] versworen sullen worden, ende allen santen ende santinnen, ende menich mensche sal daer om aengaen ende beghinnen sulcke saken, daermen om sal raybraken ende hangen ende menigerwijs doden ende verdoen.’ Het zijn dus bijna dezelfde woorden als die van zijn tijdgenoot Jan van Rode, waarin deze sermonist de misdadige gevolgen van het misbruik van den dobbelsteen hult en hij waarschuwt er nog het meest voor met het oog op de verbreking van het gezinsleven en de uithuizigheid der vrouwen met den aankleve daarvan: ‘Menich man ende wijf sullen daer om ziel ende lijf verliesen ende te scanden comen, ende menighen man salmen daer om verslaen, ende het sullen voel vrouwen sitten hier om int bordeel ende in ghemeyn gaen, die anders souden leven in eren ende in vredicheyt; ende hier om sullen rike heren vercopen haer lant, huys ende hoff, ende ander lude haer goet tontweldighen, ende menich mensche sal daer oock naeckt om lopen, die hem te voren metten sinen solde | |
[pagina 259]
| |
hebben beholpen.’ Dit zouden de gevolgen zijn van het hanteeren der dobbelsteenen. Al deze kwade gevolgen zouden veroorzaakt worden door het kleine middel, dat teerling heette en dat de Heidenen reeds eeuwenlang als ‘alea’, ‘talus’, ‘tessera’, etc. hadden gebruikt tot velerlei doeleinden, maar 't welk nu onder de Westersche Christenheid als nieuwe uitvinding van den ‘boossen viant’ in onze litteratuur werd voorgedragen tot afschrik en ter waarschuwing. Want hoe gemeen de Duivel met zijn import van het nieuwe artikel handelde, blijkt wel hieruit, dat zijn goede vriend binnen het jaar niet mocht gewagen van ‘al dat ongheval, dat vanden dobbel comen sal.’ Verheugd over het hem toevertrouwde geheim, bereidde ‘des duvels vri knecht’ met zorg zijn plannen voor, om den dobbelsteen in groot aantal onder de menschen te brengen naar het hem door zijn valschen Meester voorgeschreven model: ‘want hi maecte den dobbelsteen als hem die duvel geleert hadde.’ En de menschen, hoe blij waren zij op hun beurt ook door den Leugenaar van den beginne opnieuw te kunnen worden bedrogen: zij namen gretig een nieuw middel tot hun verleiding aan, waarmee God zou worden vermaledijd en onteerd door Zijn schepsel. Niet zonder reden was daarom de vermaning van den sermonist aan het einde van zijn betoog: ‘Hier om dan, du yeghelick kersten mensche! scouwet dit ambocht ende bose spel van desen dobbelsteen; want hij en is soe wetens niet noch soe goet meester, wie dat voel pleecht, hem salder int eynde aff misschien. Ende God, onse lieve here, sallen daerom seer haten ende sal hem uut sijn hemelrijck sluyten; daer ons moet voorbehoeden ende bescermen die Vader, die Soen, die heylighe Gheest!’
In 't voorgaande klonk de stem der Goddelijke wetten tegen het steeds voortwoekerend kwaad des dobbelspels, laten we thans die der menschelijke wetten beluisteren. Want spijt deze vermaningen der geestelijken gedurende de 15de eeuw, - wij gaven ze reeds van een tweetal in vertoog- en sermoenvorm, die nog gemakkelijk met de uitspraken van andere ‘clercken’ zijn aan te vullen -, bleef het volk in zijn breede lagen verzot op den worp met den teerling. Dit wijzen eerstens de vele volksgedichten uit, daarvan getuigen wijders en in nog sterkere mate de | |
[pagina 260]
| |
diverse rechtsbronnen der steden, de laatste op zulk een interessante wijze, dat we daardoor in nauw contact gebracht worden met de toenmalige volkszeden en -spelen. Terwijl ook in dit opzicht aan den eenen kant een Heraclitus de menschelijke dwaasheden betreurde of nog erger er om weende, stond er anderzijds een Democritus gereed, bij wien ze den lach opwekten. En om met Schiller te spreken: ‘Was unsterblich im Gesang soll leben
Muss im Leben untergehn.’
Nu nog in gewijzigden vorm in onze moderne studentenliederen, voorheen niet minder duidelijk, vaak wat groffer en dubbelzinniger in de zangen en prologen der scholares vagantes, goliaerden, filii discipuli Goliae, of bij ons gewoonlijk Aernouts en Everaerts broeders geheetenGa naar voetnoot1). Zij vereenigden zich met of gingen schuil onder de kinderen des volks, die tevreden waren voor de uitoefening van wat zij hun ‘beroep’ geliefden te noemen met de meeste sobere kleeding, waarbij echter niet mochten ontbreken: ‘Noch Twee Teerlinghen, seg ick goet ront om te eindigen met de aan het dobbelspel ontleende terminologie: ‘Ic spel v quater cincq met eenen veerse’,
of: ‘Ic spel u deux aes met chijs asen.’
Ja, onder deze orden van rabauwen was het dobbelspel de eenige afleiding, waarvan zoo'n snaak bv. het volgende vertelt: ‘Als ick dan coome in een Taveeren,
Al dat ick hebbe, moet ick ontbeeren,
Dan comen de Teerlinghen int breede
Die seggen mijn: stelt v in vreede
| |
[pagina 261]
| |
Ende set v neder, ghy goede gheselle fijn
Om wt te trecken alle de kleederen dijn,
Want den Teerlingh is van sulcker aert
Dat hij noch geldt noch kleederen en spaert,
Verstaet ghy der Kanse niet, speelt met de Kaert.’
Was het wonder, dat in zulk gezelschap ‘Hol-kake, Ruymschotel, Tijt-verlies, Schaemt v niet, Druyp-neuse, Vroegh-bedorven, Grooten Hongher, Selden-sat, Droogh-pot, Spil-penning, Onbescheyden, Klipper-tant, Sonder-werck, Sonder geldt, Achterder Haghen, Spaert niet, Leghen waghen, Deur-slagh’ de typen waren, die door hun verslaafdheid aan het spel wel genoodzaakt waren ‘sinte Maghers Wet ghetrou’ te blijven, doch ‘Daer waren noch meer broeders met hopen
Ic kanse niet noemen, al sie ickse loopen’,
die allen hierin overeenkwamen, dat zij zich op voorbeeld van den ‘jonghen Aernout’ al vroeg begaven ‘Tot kooten, tot dobbelen, ende tot speele’.
Want hun ‘leer’ bracht mee, dat ze allen eens de kans kregen. Was er niet voor hen een schoone beschrijving te boek gesteld ‘Van 't Luyelecker-landt, twelcke is een seer wonderlijck, ouer schoon ende costelijck Landt, vol van alder gheneughten, ende wellustighheeden. Ende is nu eerst gheuonden int Jaer doemen schreef duysent Suyckerkoecken, vijfhondert Eyer-vladen, ende ses en veertich gebraeden Hoenderen, in de Wijnmaent, doe de Pastyen wel smaeckten.’ En voorzeker was het voor de Aernoutsbroederen ‘seer ghenoechlijck om te lesen’, dat in deze schoone landstreek ‘in noort-hommelen, dwars op dese syde, na by die Galghe, drie mijlen door lange nachten’, als wet gold: ‘Ende isser yemandt die zijn geldt soo gantsch ende al in den grondt verspeelt, verdobbelt, vertuyschet ende om den hals ghebracht heeft, die ontfangt het terstond dubbelt wederomme’. Vandaar ging het naar elders met den bekenden ‘Langhen Waghen’ waarop de ‘licht-gheladen Vracht van alderhande volcxken’ of met ‘die blauwe scute’, waarin de ‘verloren kinderen’, | |
[pagina 262]
| |
lichtmissen van allerlei slag, ‘quistgoedekens ende deurbrenghers’ zich ook gedurende de reis bezig hielden met de kaart of den teerling: ‘Den Langhen Waghen zal ghaen varen,
Haest v allen, die mede sullen rijden
Ghy roeckeloose vander Milaer banck
Voert v kleederen in lombaerdijen,
Want Hasaert verlost u van 't gheklanck
Nauwelijcx en suldy smorgens houden een blanck.’
Daarom moesten zij in ‘Der dronckaerts Lied, sotte Benedicite ende Gratias' ook bekennen, dat het eind van 't liedje was betalen of wel de kans loopen, er op hardhandige manier uitgezet te worden. Maar desondanks hielden zij vast aan het spel. Of de duivel dus ook juist gezien had, toen hij dit machtsmiddel ter verleiding van den zwakkeling zoowel als den sterke aanwendde: ‘Quoniam, ende oft wy vervoeren
Dat wy de teerling wouden roeren,
Wat holp ons vloecken en zweeren, Supet omnes Deo,
Wat hulp onse vloecken en schelden
Den Wijn moeten wy doch verghelden,
Wy en ghewinnen daer aen selden, Omnes fines terre,
Ons weert neemt aen gheen mes noch zweert
Ten zy dan driemael het gheldt weert, Ipse conspicit.’Ga naar voetnoot1)
En hoe hebben de wereldlijke overheden gereageerd op de hier in 's volks eigen woorden gedemonstreerde volksziekte van het verdobbelen? Op een wijze, welke ons nog het allerbest leert, hoe diep het kwaad gedurende de 14e tot de 18e eeuw wortel geschoten had, hoe moeilijk het uit te roeien zou zijn, hoe verspreid het was over gansch de Nederlanden en met welke middelen men allengs van het | |
[pagina 263]
| |
spel met den teerling een geheele groep van kans- of hazardspelen had gemaakt. Beperken we ons alleen tot de Noordelijke Nederlanden en nemen we zoo hier en daar een steekproef uit de rechtsboeken van de Westfriesche steden en dorpen als Hoorn, Enkhuizen, Grootebroek, Westwoude, wat de Hollandsche betreft uit die van Gouda, voor Brabant uit die van Breda en Steenbergen, voor het midden en noorden des lands uit die van Zwolle en Harderwijk, dan mogen die gegevens voldoende zijn om te illustreeren, hetgeen we reeds hiervoor vaststelden, dat ‘daer menich mensche om onteert sal worden, want quader spel en sach noyt man’, Over 't algemeen volgde de stedelijke overheid de gedragslijn, vooral in de 15e en 16e eeuw, om het spelen met den dobbelsteen rechtstreeks te verbieden en het alleen toe te laten op bepaalde hoogtijden. Elders had de stad van haar promotor het recht gekregen dobbelscholen te houden, waaronder moet verstaan worden een gelegenheid of localiteit om er te spelen met den teerling, een jeugdvorm van de moderne speelbank dus, waar het spel aan vaste regelen was gebonden en de ‘dobbelmeester’, als ambtenaar belast met het toezicht op het spel, fungeerde als stedelijk ambtenaar, hoofd van het speelhuis. Hij kon de ‘dobbelcore’, boete op het ongeoorloofd dobbelen, toepassen, moet voor de stad het ‘dobbelgelt’ innen, keek de ‘taerlingen’ en ‘dobbelberten’ na ter voorkoming van valsch spel en kon den toegang weigeren aan verdachte personen in de ‘dobbelinge’. In dergelijke gevallen trok de overheid dus voordeel van de dobbelwoede des volks, hetgeen tevens de localiseering van het spel in de hand werkte, zeer zeker een goede maatregel om de speelzucht te beperken en troggelarij te weren. Buiten de bestaande publieke ‘dobbel-’ of ‘quaeckscolen’ mocht mede in het belang der stedelijke financiën niet gedobbeld worden. Eerst tegen het einde der 15e eeuw werd men overtuigd van het onzedelijke karakter dezer belasting en werd zij opgeheven tevens met verbodsbepalingen omtrent het z.g. ‘vrije dobbelen’. Want waar het aanvankelijk nog toegelaten werd, ging het dobbelen zulk een omvang aannemen, dat keur op keur noodig was om den ondergang van tal van speelzuchtige lieden te voorkomen. Dit hielp echter nog niet voldoende, want het ‘rammelen der steenen’ noodzaakte menigeen zijn geldbuidel niet alleen binnenst buitenst te keeren, doch toe te | |
[pagina 264]
| |
laten, dat hem de kleeren van het lijf werden gerukt en dat hij dus naakt uitgeschud uit het speelhuis op straat werd geworpen, gelijk de verloren zoon in onze Nederlandsche Volksboeken wedervoer: ‘Orsa Weerdinne ghy siet hoe 't gaet
Met mijns Jonckers staet
Nochtans om te verlaten (betalen) de somme
Van 't ghene dat hy verteert al omme
Met spelen ende met vrouwen triumpheren
En sal hy 't ghelt niet moghen fineren (verkrijgen)
Maer hy is noch wel in 't habijt
Uwen ghast dit adverterende zijt
En al naeckt doet hem ontcleeden
Dan laet hem loopen, dat hem moet geleeden
Den duyvel vander hellen.’
Tegenspartelen hielp niets, de ‘roeckeloose’ had slechts zichzelf te verwenschen met zijn ongeluk: ‘Vits bloet silverwerck ende t' ghelt
Is al verspeelt ende verteert met de vrouwen.
Och wat heb ik ghestroyt, gheschint (mij zelf tot schande gebracht),
Ick machwel heeten t' verloren kint
Ende van elcken versteken (uitgestooten) zijn.’Ga naar voetnoot1)
Aan 's graven hof in het gezelschap der vorsten zoowel als in 's graven steen onder de boeven, die tot lijf- en levensstraffen waren veroordeeld, in de kasteelen der ridders zoowel als in de binnenhuizen der poorters werd het spel met de steenen op den duur onmisbaar. Van het eerste vertellen u diverse posten in de thans ten deele uitgegeven Grafelijke Rekeningen, terwijl de gevangenen in hun kerker al of niet mochten spelen naar gelang de instructies der cipiers ten dezent verbodsbepalingen behelsden of misten. Eén voorbeeld slechts uit de vele. De instructie voor de Haar- | |
[pagina 265]
| |
lemsche strafgestichten verplichtte den dienstdoenden cipier het spelen met teerlingen, ‘met quaert spelen, met andere verbooden of ongeoorloofde spelen’ door de gewone gevangenen in de inrichting onder zijn beheer te beletten, doch een weinig democratische uitzondering op dezen regel werd gemaakt ten behoeve der ‘poorters van eeren’, die gevangen waren, ‘om scult of bor(ch)tocht, de welke zouden mogen speelen metter voorscreven spelen om den wijn, zonder meer’, dus niet om geld. Al waren zij echter toegelaten voor civiele gevangenen in tegenstelling met de crimineele, wien alle spel in de Haarlemsche gevangenis verboden was, toch was deze bevoorrechting in onze oogen een vorm van klasse-justitie. En evenals de oude Germanen, waarvan Tacitus zulks reeds opmerkte, verdeelde de Middeleeuwsche ridderschap tot diep in den Nieuwen Tijd haar ‘belangstelling tusschen toernooi en jacht, en het dobbelspel, en als het geld verspeeld was, gaf de krijg altijd kans de beurs weer te spekken’. (Dr. G.J. Dozy). Doch het volk, de burgers in de stad, de landlieden ten platten lande, konden hun verliezen niet zoo gemakkelijk weer goed maken en daarom moesten de stedelijke overheden er tegen waken, dat er òf niet te veel verspeeld òf in 't geheel niet gespeeld werd.
Van den eersten maatregel treffen we een voorbeeld aan in het Zwolsche stadboek, dat aldus luidt: ‘Item enich man of vrouwe, burgher of gast, die dobbelt binnen onser stad vriheit hogher dan twee groetwaert biersGa naar voetnoot1) tot eenre tijt, of in der wijntaueerne hogher dan een take wijnsGa naar voetnoot2) tot eenre tijt, of creyede of mummede of quakede of in dat vat speeldeGa naar voetnoot3) of enigherhande spel speelde, dat an ghelt droeghe hogher dan uoerscreuen is sonder arghelist, die uerloeren elc teghen die stat also menichwerue als sie dat deden hondert scillinghe.’ Een zelfde boete verbood aldaar het spelen vóór of na zonsopgang alsmede de inning langs gerechtelijken weg van speelschulden. In Alkmaar mocht er slechts met teerlingen en dan om geld gespeeld worden ‘drie dagen op den vastelavondt’. In de Goudsche keurboekenGa naar voetnoot4) dateeren de oudste verbods- | |
[pagina 266]
| |
bepalingen omtrent het ‘vrije dobbelspel’ van 1488 en zij vooral zijn het, die op een buitengewone variatie in het dobbelspel wijzen, terwijl uit andere stedelijke keurboeken weer blijkt, dat die indeeling en onderscheiding voortgezet kunnen worden naar gelang der landstreken, waar gedobbeld werd, gelijk nog verder mag blijken. In de Goudsche bronnen treedt het dobbelspel wel inzonderheid op als een collectief begrip van allerlei verboden hazardspelen, welke men later weer terugvindt in de groote verscheidenheid van spelen in de Nederlandsche vertaling van Rabelais voorkomende (Amsterdam, 1682: 44, Van drie teerlingen; 45, Van tafeltje rondom; 46, Van knik knak Knelis; 47, Van 't bikkelen; 59, Van eeven of oneven; 60, Van kruis of munt; enz.). Te Gouda was het dobbelspel zelfs verboden binnen een mijl afstands in den omtrek der stad zoowel als daar binnen, opdat de speelzuchtigen maar niet even buiten de poorten der stad in een taveerne onder den rook der veste zouden gaan dobbelen. Dit verbod gold ook van het ‘potreynen mit taerningen’ (misschien een soort potspel), elk spel waarmee geld gewonnen of verloren kon worden, ‘eentgen setten’, ‘buten wedden’, ‘voer mijn na mijn’, ‘craeybecken’ ‘cruceminten’, ‘om hoepges werpen’, ‘effen of oneffen raen’, ‘hiltyken’ (soort kootspel, ook met dobbelsteenen), of welk kansspel er dan ook nog meer was, aangezien het alle hazardspelen waren, welke de stedelijke overheid als een groot zedelijk gevaar voor de poorters beschouwde. Slechts ‘scyfspul’, spelen met schijven in tegenstelling met de teerlingen werd geduld als daar waren: ‘tlange woertafelGa naar voetnoot1) puysten’, dat overeenkwam met het huidige triktakspel; voorts ‘ses scijf ter faly’, dat aan den oudsten vorm van het damspel herinnert, toen dit nog met twaalf schijven gespeeld werd. Het dure Middeleeuwsche kaartspel, (elk blad van een spel kaarten moest vóór de uitvinding der boekdrukkunst en houtsneden met de hand worden beschilderd, waardoor in Italië o.a. het beschilderen van de speelkaarten langen tijd een belangrijke huis- en kunstnijverheid is geweest!), was reeds in de 16e eeuw algemeen verbreid geworden onder arm en rijk, poorterij en adel en de tijd was er nog niet rijp voor, dat de bekende Middeleeuwsche predikant | |
[pagina 267]
| |
Henricus de Frein zijn in zuivere Calvinistische dogmata gedrenkt boekje kon schrijven, dat nu nog mag gelden als een spiegel van de zeden zijns tijds. Wij bedoelen: ‘Het spelen met de kaart den Christenen ongeoorloofd’, dat wel drie drukken beleefde, maar het ‘kwaad’ ook al niet vermocht te stuiten.Ga naar voetnoot1) In de door ons beschreven periode echter reikten beide spelen, die met den teerling en die met de kaart, elkaar de hand en kwam het laatste zelfs op ten koste van het eerste, gelijk zulks door de overheid werd bevorderd. Want ook te Gouda vonden de autoriteiten op het einde der 15e eeuw het kaartspel, althans met goede kaarten, niet zoo gevaarlijk en misleidend als het dobbelen. Er schijnt nog een verboden tusschenvorm, a missing link(?), ook geweest te zijn: ‘dat quaertspul-dobbelen’, evenmin toegelaten als het eigenlijke dobbelen. Wel echter ‘die rechte goede quaert of quade quaert of te zeylen na een ende dertich’, nu nog gangbaar als het een-en-dertigen. De boete bij overtreding der verboden spelen bedroeg aanvankelijk nog drie pond, zoowel voor de spelers als voor de taverniers, waardinnen, speelhuishouders of -houdsters. Slechts in het geval dat deze laatsten hun clientèle zelven aanklaagden, werden zij vrijgesteld en nog wel ‘binnen daech sonnenschijn alst int huus gehantiert is, alsoe verde als syt weten, ende noemen dieghene, die dat gedaen hebben’. In 1507 werd deze vorm van het toegelaten kaartspel nog nader omschreven als ‘die rechte goede quaert trouven of quaede quaert, ofte zeylen nae een ende dartich, wel te verstaen, dat men die goede quaert noch die quae quaert trouven niet dierre spelen en zal dan dat les (hoogstens) voor een oirtgen, sonder heeren of vrouwen of | |
[pagina 268]
| |
dieghelijcken buten te wedden’. Men denke hierbij ook aan een gewijzigden vorm van het oudste kaartspel, met den chevalier tusschen vrouw en boer of de slint (dood), bul (leven) en trio (koning) als voornaamste der ‘kriewelkaart’ of het flikken met 32 prentjes. Maar mocht het dobbelen sedert 1488 ‘verboeden spul’ zijn, het werd daarom niet minder vlijtig beoefend dan deze oude en nieuwe vormen van het spelen met de kaart, zoodat in dien zelfden tijd, dat bedoeld verbod herhaald werd (1507), nog een publicatie verscheen, waarbij Huelman, een Goudsche burger, tot ‘stedekint’ verklaard werd, ‘alsoe (hij) hem vervordert heeft soe langer soe meer die clederen van zijn lijff ende tgelt uut zijn budel te verdobbelen ende te verspelen’. Wie nog meer met hem speelde en koophandel met hem dreef, zou bij non-betaling geen recht kunnen gedaan worden. (4 Augustus 1509.) Doch Huelman was niet het eenige slachtoffer zijner speelzucht binnen Ter Gouwe, waar het dobbelen in den loop der 16e eeuw spijt de bij herhaling afgekondigde verboden zelfs zoozeer was toegenomen, dat de overtreders bedreigd werden met vrijheidsstraffen in de oudste hier te lande gevestigde tuchthuizen. Tevens blijkt uit de desbetreffende bepalingen, dat het dobbelspel niet enkel binnenshuis gehouden werd, doch zelfs voorkwam onder de openluchtspelen, wat tevens wijst op zijn groote verbreiding. In 1567 werd namelijk verboden aan alle Gouwenaars, oud en jong, rijk en arm, om op de markt, in het stadhuis, voor de school, kerken of kapellen zoomin als daarbinnen, noch op de kerkhoven, straten, vesten of singels te spelen met bal, kaart, dobbelsteenen, bikkels, teerlingen, kolven, ‘te caetsen, havertgen te werpen, wijchgeren te schieten’, ‘noch datter nyemandt sal mogen bijstaen om gelt, hettsy dattet is int gelach, in den buydel ofte anders daer men tselve gelt toe soude willen schicken’. Wie van de overtreders de boete niet zou kunnen betalen, werd als volwassen persoon in een der sedert 1530 gestichte castiements- of tuchthuyskens -, voorloopers onzer moderne gevangenissen! - veertien dagen lang ingesloten te water en te brood, terwijl de dienaars van den schout, ingeval de boosdoeners kinderen waren, dezen strengelijk konden geeselen in de school. Zelfs in de kramen tijdens de kermis mochten de ‘cramers’ hun koeken niet meer laten verdobbelen of verkaarten, ‘geen coucke vercopen met spelen van quaertspelen ofte met bijlt- | |
[pagina 269]
| |
gens, messen ofte taerlingen ofte andere instrumenten te houden ofte met eenige andere tuysscherye (kansspel), hoe die genoempt mach wesen, dan alleenlich bij behoorlicke pryse ende pennewaerde’ (1566). Wie alleen wel mochten, ja moesten dobbelen in Gouda, dat waren de turfdragers en turftelsters, niet om het spel noch om de knikkers, doch om de volgorde hunner werkzaamheden en tourbeurten bij de vervulling daarvan op te geven. Voor de eersten geschiedde dit sedert 1488 op last van stads magistraten ‘int openbair ende dairby hebbende dat meestedeel van den turfdrachters ende roepen alsoe mit luyder stemmen: die wil dobbelen, die sal hier comen’. Die zich hieraan onttrok, stelde zich bloot aan een hooge boete. Evenzoo de turftelsters sedert 1515, die moesten dobbelen in het seizoen tusschen Paschen en Bamis 's morgens om zes en het andere deel des jaars om zeven uur en niet vroeger. Maar hier was het dobbelen natuurlijk een vorm van loten. Beschouwen we nu ter vergelijking met het voorgaande nog eens de keurboeken van enkele andere steden. Eerst maar die van Harderwijk,Ga naar voetnoot1) waar nog vroeger dan te Gouda, n.l. in 1470, het dobbelspel met het ‘kreybecken’ werd verboden evenals het ‘mommen’ en ‘wedden umme gelt’, wanneer althans de inzet uit geld bestond. Dit werd alleen toegestaan aan de damspelers echter tot een bedrag niet hooger dan een kromstaart, de bekende zilveren munt genoemd naar een leeuw met een naar binnen krullenden staart: ‘So en sal men gheen spull spoelen umme gelt tot gheenre tijt mit terlingen dan mit sciven, ende dat spul niet duyre dan I crumstert’. Niemand mocht gedoogen, dat ten zijnent om geld gedobbeld of gespeeld werd, tenzij het zonder zijn voorkennis of tegen zijn wil gebeurde en dan kon hij zich nog alleen verontschuldigen tegenover de autoriteiten, als hij daar 's anderen daags ‘bij schijnen der sonnen’ meldde, wie zich aan de verordening had onttrokken. Desniettemin waren ook voor deze Zuiderzeestad met haar toen nog drukken handel en vrachtvaart in de opeenvolgende keurboeken telkens weer verbodsbepalingen in bovenomschreven geest noodzakelijk, een bewijs, dat men bleef dobbelen. | |
[pagina 270]
| |
In 't Zuiden des lands, - we nemen thans Breda en zijn keuren tot voorbeeld -, klom het bestaan der dobbelscole tot nòg hooger ouderdom op. Reeds in de oudst bekende verzameling ‘coeren van der stadt van Breda’, opgenomen in het ‘Houten Boecxken’ en dateerende van ± 1373, werd het dobbelen om geld strafbaar gesteld: ‘Item soe wi dobbelt bi nacht of bi daghe, ten waer met schiven, verboerde 20 sc.; ende nyemen en mach meer verliesen dan hi te borde brengt, ghelt of pande’. Het z.g. dobbelen met schijven om geld was dus ook hier toegestaan tot een beperkten inzet. Maar vooral in het opvolgende Oud-Keurboek van 1454 werd voor het eerst duidelijk omschreven, welk een groot gevaar de overheid zag in ‘dobbelscole’ en dobbelspel, hoe zij deze strafbaar stelde en slechts het worptafelspel, triktrak of verkeerbord, wenschte gehandhaafd te zien. Nergens elders komt men in de desbetreffende litteratuur zulk een juiste omschrijving tegen van wat het bestaan van dobbelspel en -scole meebracht, weshalve we hier den aanhef dier ordonnantie als motief voor haar afkondiging even laten volgen:Ga naar voetnoot1) ‘Item want met allen dobbelspelen, die in den rechten, beyde gheestelic ende weerlic, verboden sijn, overmits den quaden eeden, onminnen, armoeden, gevechten ende anderen ongeoorloofden saken, die dairuut te spruyten plegen ende gevallen, God vertorent ende oic de gemeyn pollicie zeer gecrenct worden, ende dairmet alle dieghene, die dat hanteren ende die dairtoe helpen oft gestant doen oft dairaen wynnen, ende desgelijcx dieghenen, die dat verbieden mogen ende niet en verbyeden, maer gedoegen ende lyden, hen van allen dien sunden, quaden eeden ende mesdaden medeylich maken, soe es oic ter eeren Goids overdragen ende gesloten als voire: dat men van nu voirtaen bynnen der voirseyder stad ende lande van Breda niet meer alsulcke dobbelspele noch gheenrehande spele van terlingen houden noch hanteren en sal moigen, opte peyne van te verbueren by elken, die de contrarie dair af dade, alsoe dicwijls alst geviele ende die calengieringe (aanklacht, eisch in rechten) dairaf gedaen wordde, de somme van vijf oude schilden’ (zeven gulden). Evenzoo verging het den waard of de waardin die zijn of haar huis openstelde als ‘dobbelschole’, ‘sijn huys, camer | |
[pagina 271]
| |
oft plaetse leende oft verhuerde, om eenich gelt, goet oft genot dairaf te crigen’. Werden dezulken dan ook van de spelers of omstanders gemolesteerd, bedrogen, in rechten benadeeld, zij zouden niet mogen procedeeren en de schade zelf moeten dragen, zelfs al gold het diefstal te hunnen nadeele of een nog gruwelijker misdrijf. Slechts werden hiervan uitgezonderd de worptafelspelen, welke, ‘die goeden mannen bynnen hueren oft huers vrients huysen spelen sullen om den wijn oft uut recreatiën’. Werden ook hierbij echter belangrijke bedragen in geld verspeeld, zoo zou de winnaar daarop geen recht met bijstand der overheid mogen laten gelden ‘noch oic denghenen, die anderen op alsulcke spele leende oft borghe bleve’. In het nabijgelegen Steenbergen, eveneens een bezitting der Nassau's en later der Oranje's, was het dobbelen en spelen met den teerling in de 14e eeuw in besloten kring vrijgelaten, doch blijkens de ‘Voorgeboden’Ga naar voetnoot1) van 1504 mocht sindsdien niemand meer dobbelen om geld of ‘potraynen met teerlingen’, ‘cappen met pickelen’ (een ‘pickelbeen’ was een bikkel of koot), ‘pysen’ (‘pisen’ is de naam van een nog onbekend spel maar in elk geval met teerlingen), ‘over thoopen slaen oft diergelijck spel spelen om gelt’, of hij zou gestraft worden met een boete van ‘2 pond zwarts’ (à f 1. - 6. - 4.) en met hem de waarde of de waardin, die het spel in zijn of haar huis toeliet. De hier genoemde spelen met den teerling wijzen weer op een andere variatie dan te Gouda. Wat eindelijk de Westfriesche steden en dorpenGa naar voetnoot2) betreft, waarvan we nog even de voornaamste bepalingen tegen het voortwoekerende kwaad der ‘dobbelinge’ wenschen te releveeren, daar werden ook nog elders niet genoemde variaties van het dobbelspel ‘aangekweekt’. Bijvoorbeeld werden in het Hoorn van ± 1500 strafbaar gesteld: ‘dobbelen’, ‘vosserden’, ‘craybecken’ en ander spel ‘mit taerlingen’, ‘uutgeseyt dat men mit sciven speelt of quaerten’. Hier was de boete 3 pond voor den bekeurden speler, 1 pond voor de(n) waard(in), waar gespeeld werd, tenzij deze het euvel voor het stedelijk gerecht opbiechtte. In Enkhuizen golden dezelfde bepalingen doch voor Grootebroek waren ze gewijzigd in zooverre, dat aldaar zonder meer elk spel | |
[pagina 272]
| |
met teerlingen beboet werd met uitzondering van behalve werptafelen ook ‘neghensticken’, een spel met 12 of 9 steenen, overeenkomende met den oudsten vorm van damspel, elders nog ‘marellen’ geheeten, en ‘puysten’ of triktrakken, terwijl de boete hier maar op één pond gesteld was. Ook Westwoude wenschte niet genadiger te zijn jegens hen, die dobbelden of ‘spul mit taerlingen’ bedreven om geld. ‘Item so moet nyemant die dobbelaers husen noch hoven op een boet van een pont, ter goeder waerheyt ende ter scepen provinghe.’ Men wane echter niet, dat al deze plaatselijke verbodsbepalingen zooveel uitwerkten, dat het aan de kaak gestelde euvel met wortel tak uitgeroeid werd; daarvoor was het te veel des duivels werk! Nog in de 16e eeuw gordde de rechtsgeleerde raadsman van Keizer Karel V den strijd aan tegen het dobbelen en wijdde daaraan zelfs een vol kapittel, want volgens hem was de verleiding, waaraan de jeugd van zijn land en tijd vooral blootstond het spel met de dobbelsteenen, dat ‘verslinachtig, onprofijtelijck ende schadelijck’ was, hetgeen hem stof en aanleiding gaf ‘in dit kapittel van het spel wat neerstelijck te handelen’. Ook hij bereikte niet wat hij wenschte, maar toch moeten enkele zijner beschouwingen hier vermeld worden. Het spelen met valsche dobbelsteenen, dat toen al even dikwijls voorkwam als later het spel met de doorgestoken kaart, achtte hij een dubbel misdrijf: valschheid en diefstal.Ga naar voetnoot1) Het eerste delict werd uitgelokt door de met opzet valsch gemaakte steenen, het tweede doordat de winstkans van het toeval afhing en bevorderd werd door de meerdere geoefendheid van den speler, zoodat het ‘gewonnen’ geld den winnaar niet rechtmatig toekwam en hij verplicht was dit aan den verliezer terug te geven.Ga naar voetnoot2) Nog sterker, diens ‘hoirs enne aeldinghers’, erfgenamen en rechthebbenden moest dit recht van op- of navordering worden toegekend binnen een tijdsverloop van 40 jaren. En maakten noch dezen noch de verliezer zelf gebruik van dit recht, dan zou het gewonnene ten voordeele van stad of gewest komen, terwijl bovendien de winnaar nog beboet moest worden. | |
[pagina 273]
| |
Voor het overige wenschte hij dezelfde gedragslijn voor heel het rijk te volgen, die we reeds uitstippelden voor diverse onderdeelen daarvan. Ook het dobbelen met echte, onvervalschte steenen was onzedelijkGa naar voetnoot1) en een gevaar voor de gemeenschap, weshalve daaruit voortvloeide, dat den dobbelaars elk recht tot schadevergoeding wegens beleediging, aanranding door en tijdens het spel moest worden ontzegd, elke overeenkomst, daarbij gesloten, van nul en geenerlei waarde moest worden verklaard, dus ook koop en verkoop, ruiling of leening nietig en niet verhaalbaar werden gesteld. Hierin werd ook degene betrokken, die opzettelijk den volke gelegenheid aanbood of gaf tot het dobbelspel, meestal de waard of waardinne, welke in geval van diefstal, bedrog of aanranding tijdens of door het spel geen bijstand in rechten mocht worden verleend.Ga naar voetnoot2) Zelfs het uitlokken tot, de gelegenheid aanbieden van moesten strafbaar gesteld worden voor den medegegadigde, die zijn deel van de winst opstreek, voor den toeschouwer, die niet meer deed dan kijken ingevolge het spreekwoord: ‘Van twee kijckers ofte bezienders komt een dobbelaer ende een tuysscher.’ Die minderjarigen of onschuldige jongelui meetroonde, om deel te nemen aan het ‘teerlinckspel oft tot spel van fortuyne oft hasart,’ voor hen de speeltafel gereed maakte, met de steenen rammelde, tot verhooging der gezelligheid het vuur in de haard opporde en het kaarslicht deed ontbranden, zulk een verdiende een dubbele straf. Wat echter wel geoorloofd moest zijn, was het dobbelen uit vermaak en ontspanning door de goede lieden, gelijk ook thans alleen elke vorm van hazardspel ‘als bedrijf’ valt onder de toepassing der strafwet. Zooals hij echter hier de grenzen trok, waren deze wat vaag, omdat hij de vergunning wenschte te zien uitgestrekt tot het spelen om een weinig geld door eerlijke lieden, menschen van fatsoen en stand, rijke spelers, die hun inzet mochten bepalen op een of twee stuivers, vier grooten, een ieder naar zijn staat en draagkracht, of ook om den wijn, een banket, een koppel patrijzen of kapoenen, aangezien verlies of winst daarvan geen werkelijke schade of voordeel opleverde en het geschiedde uit ‘recreatie, gheselschap ende tijdtkortinghe niet uyt gierigheydt’ (winstbejag en speelzucht). | |
[pagina 274]
| |
Maar toch zou hiermede de deur geopend worden voor allerlei kwaad, uit het kansspel voortvloeiende en tengevolge van de aan de massa eigen speelzucht. Doch de raadsman volgde hier slechts de traditie van eeuwen, gelijk we die reeds beschreven uit de rechtsbronnen van Breda en Gouda. Heeft ook hij iets bereikt met zijn adviezen, vermaningen en waarschuwingen, om de ruwe zeden op dit stuk te verzachten en het kwaad der ‘dobbelinge’ den kop in te drukken? Het zal weinig geweest zijn, want ook in de 17de en 18de eeuw bleef de speelzucht om geld met teerling, kaart of weddenshcap ‘de volkszonde bij uitnemendheid’, waartegen de predikanten op den kansel donderend en dreigend hun stem verhieven, waartegen de schepenen der stedelijke gerechten met hun boeten en andere straffen weinig vermochten. Eerst het volk zelf moest gevoelen en beseffen, dat de worp met den teerling hoogst onfatsoenlijk en onzedelijk was, goed voor de allerlaagsten onder de massa of de ruwe kinkels ten plattelande, terwijl overigens andere spelen als die met de kaart, met de schijven en die in de open lucht vergoedden, wat men in de ‘oogen des duivels’ verloor. Niettemin waren deze sedert lang reeds overgeplant op de onschuldige houtjes van het dominospel, dat niet, zooals wel beweerd is, van den veroordeelenden dominee als afgezant des Heeren en bestrijder des Satans zijn oorsprong ontleent, doch uit Italië in het Noorden van Europa is geïmporteerd. Bij dichters en schrijvers bleef echter nog lang iets van den ouden zuurdeesem der dobbelinge hangen en schilders bleven er zelfs verkleefd aan. Herinnert U van de eersten als onverdacht getuige den dichter van Hofwijck, die met eenige reserves toegaf: ‘'k Verdoem den Teerlingh niet, 'k en heb niet op de Caert
Dan dat ik houw de tijt kan beter zijn gespaert
Als soo te bove gaen, en middelmatigh nutten
Verschoont de leegheit self, en kan mijn opspraeck schutten.’
Cats, vrij wat bedachtzamer, kon het dobbelspel slechts voor de vrouwen minder gepast vinden, doch zijn kunstbroeder, Johan van Heemskerk, achtte het ook voor haar in 't belang van een alzijdige opvoeding alleszins voegelijk: | |
[pagina 275]
| |
‘Den een die tickt-tackt liefst, en d'ander liefst verkeert,
Uw Dochter hoort van all's te hebben wat geleert.’
Beschouwt van de anderen de stukken van een Adriaen van Ostade of de voortbrengselen onzer kunstnijverheid, welke het dobbelspel symboliseerden. Daar is de beker met de dobbelsteenen of het bord met de ‘duivelsoogen’, de eerste van geblazen glas met in den voet daarvan twee dobbelsteenen, die aan het einde van een vroolijken maaltijd rustig rondging en bij toerbeurt opgenomen werd, om naar het aantal oogen dat boven lag tengevolge van het schudden te zien, hoevel bekers geleegd of hoeveel vrouwen van het gezelschap gekust moesten worden. Dat was nog eens Oud Hollandsche jool, waartoe de dobbelsteen het zijne bijdroeg. Als dan ook nog in den jare 1722 een insider als de schelm Campo Weyerman in zijn ‘Amsterdamschen Hermes’ klaagt, dat ‘kaart of dobbelsteenen een van 's menschdoms alderongeneeselijkste kwalen is,’ dat, zij de geweldadigste aller hartstochten zijn om dies wil dat zij door twee razernij en, zucht tot winst en woede om 't verlies, worden te zamen gesteld, en het spel is een draaikolk, die noch oever noch grond heeft,’ dan is een dergelijk getuigenis voor ons voldoende, om aan te nemen, dat de Booze zijn ‘vriknecht’ uit de 15de eeuw niet te veel had gezegd, toen Hij opzichtens het dobbelspel betuigde, dat ‘alle heylighen vant hemelrijck daer onweerdelick met oneer vermaent sullen weerden...... want daer sal menich mensche om onteert worden, dat weet ic wel, want quader spel en sach noyt man.’ De ‘viercant figuere, die sal hebben ses siden’ heeft de eeuwen door menigeen ten verderve gevoerd, juist wat de computator van het kapittel van St. Marie te Utrecht, Jan van Stijevoort, voorzien had, toen hij zich in een oogenblik van contemplatieve beschouwing afvroeg: ‘Ist niet een Helle op Aertrike’? Doch zijn jongere tijdgenoote, Anna Bijns, gaf ons terecht deze les, reeds negentien eeuwen oud: ‘Waer om wildy nu ander lien gebreken cleesen? (aan 't licht brengen).
Die sonder sonde is, werp den eersten steen.’
Breda, Juli 1928. |
|