| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
‘Der Rhein ist frei’! Zoo luidde door geheel het Duitsche land de juichkreet, toen de laatste Fransche troepen het Rijnland verlieten en de hoop verlevendigd werd, dat weldra ook het Saargebied ontslagen zou zijn van een bezetting, welke het land was binnengetrokken in de anderzijdsche hoop, dat dit weldra voor goed onder Fransche heerschappij zou komen, wijl toch de bevolking door een stemming zich wel voor aansluiting bij Frankrijk zou verklaren. Zelden is echter een verblijding zoo spoedig door misères van allerlei aard beneveld. Allereerst kan men niet zeggen, dat zij bijzonder goed heeft gedaan aan de vriendschappelijke verhouding tusschen de twee volken aan deze en aan gene zijde van den Rijn. Want de nationalistische dagbladpers over en weer heeft er al het venijn uit gehaald, dat er bij mogelijkheid in zat, en men weet dat er niets zoo onschuldig in den menschelijken aard of zijn uitingen is of venijn is er uit te zuigen. Behalve dat de Franschen hun teleurstelling moesten verkroppen en er van de steeds door hen nagestreefde politiek van overmacht op den Duitschen Rijn ook ditmaal niets zou komen, is het tevens een teleurstelling voor hen, dat het Duitsche volk het heelemaal niet als een gunst beschouwt, dat zij den ‘grootvorst van Europa's stroomen’, zooals ‘de droeve zanger’ Borger hem eens noemde, aan het Duitsche volk spoediger hebben hergeven dan overeengekomen was. Wijlen Stresemann wordt geacht het z.g. Vredestractaat van Versailles, waarbij dan de stroom tot 1935 in Fransch bezit zou blijven, in dit opzicht ‘ontmanteld’ te hebben, en waar van Fransche zijde in deze aangelegenheid, de edelmoedigheid der Fransche politiek wordt geroemd, wordt van Duitschen kant gezegd: ‘er is geen sprake van edel- | |
| |
moedigheid. Niet door overwinningen op het slagveld zijt gij in het bezit gekomen van onzen Duitschen Rijn - o, die ‘alte, Deutsche Rhein’, waarover Heinrich
Heine en Alfred de Musset zich honderd jaar geleden zoo vroolijk maakten - maar door geusurpeerde overmacht.
Maar de Rijn is nu ‘vrij’. Wat de misères betreft van dit heuglijk feit: een met zuur gezicht in der minne geschikt conflict met den Rijkspresident Hindenburg met betrekking tot het verbod aan een paar hyper-nationalistische Duitsche organisaties, door de Rijksregeering verdacht van de bedoeling van de feesten, waarmee de vrijmaking stond gevierd te worden, gebruik te willen maken om onaangename demonstraties tegen Frankrijk aan te stoken, in welk verbod Hindenburg, voor een keer zijn persoonlijke zienswijze verdedigende, een aantasting zag van de grondwettelijke vrijheid der burgers. Dit conflict is om des lieven vredes wille en uit respect voor den Rijkspresident bijgelegd. Terwijl dit geschreven wordt neemt de hooge grijsaard aan de Rijnlandsche feesten deel, doch men verspreidt het waarschijnlijk ongegrond gerucht, dat hij aan aftreden denkt. En dan.... ook al, zij 't indirect, een gevolg van het verblijdend feit, een regeeringscrisis in den Duitschen Rijksdag met a.s. nieuwe algemeene verkiezingen, welke eens en voor goed moeten uitmaken hoe het Duitsche volk zijn chaotische financieele politiek zal hebben te zuiveren. Om niet eens te spreken van de mishandelingen aan welke in verschillende steden de ongelukkigen hebben bloot gestaan, die er ten tijde van den oorlog, of gedurende Fransche bezetting, naar streefden om het Rijnland tot een zelfstandigen staat te verklaren, bufferstaat tusschen Frankrijk en Duischland: straatschenderijen, welke op de zich gaarne als edelmoedig voordoende Parijsche politici een jammerlijken indruk hebben gemaakt.
Er is nog iets, dat men ‘de gebakken peren’ van de Fransche en andere vreemde bezettingen dezer Duitsche landen zou kunnen noemen, waarmee nu het Duitsche volk ‘blijft zitten’. De laatste vreemde soldaten hebben met het heengaan der Fransche troepen het stof hunner voetzolen op den Duitschen bodem achtergelaten, doch zij laten er méér achter: ruim 15.000 onechte kinderen, zegt men van Duitsche zijde. Doch de Fransche autoriteit erkent er slechts 3841, en dan nog is de verdeeling gebleken door het onder- | |
| |
zoek naar het vaderschap - in Frankrijk verboden, zooals men weet - leerrijke statistiek: 1851 kinderen, beweren de moeders, hebben Amerikanen tot vader, 988 Engelschen, 767 Franschen, 199 Belgen, 15 kleurlingen en van 21 kinderen is de vader werkelijk niet aanwijsbaar. Die brave Amerikanen! Met 5000 man troepen zijn zij slechts vijf jaar in de Rijnstreken geweest. Stel U de bevolking van ‘natuurlijke kinderen’ voor als er in plaats van Fransche soldaten gedurende elf jaar 80.000 Yankee's hadden gelegerd. Het is zoo in dergelijke gevallen een volksgezegde, dat nu op de ‘maagd’ Germania slaat: ‘zij blijft met de gebakken peren zitten’. Wie moet dit getal onechte kinderen onderhouden, waar de moeders nagenoeg armlastig zijn. De Duitsche staat, en men berekent, dat elk kind tot zijn zestiende jaar elf duizend gouden marken zal kosten. Wij zijn te ernstig van aard, trouwens de zaak zelf is ook ernstig genoeg, om deze aangelegenheid zoo schertsend te behandelen als een Fransche dagbladschrijver doet, die er zijn volk een verwijt van maakt dat, in vergelijking van de Amerikaansche occupatie - late men dan bij dit woord denken wat men wil - de Franschen zelfs niet bij machte schijnen om in een door hen bezet land kinderen te verwekken, waar het bekend is, dat de ontvolking van den Franschen bodem een der neteligste vraagstukken is, welke de Fransche autoriteit heeft op te
lossen.
‘Gebakken peren’? Geen ander volk ter wereld is na den oorlog met zulk een pan vol ‘blijven zitten’. Het vraagstuk hoe aan de oorlogslasten te voldoen? Het andere vraagstuk hoe het goed te praten, dat Duitschland voor een door de vroegere vijanden vastgesteld veroorloofd leger van honderdduizend man 788 millioen gouden marken uitgeeft? Hoe de dringend noodige bezuinigingen in te voeren, als men bedenkt, dat bijvoorbeeld in Mecklenburg 24.6 per honderd van de ambtenaren overbodig zijn, en dat deze verhouding in andere Duitsche landen slechts weinig minder ongunstig is. Geen ander land kent een zoo overdadige administratie als het land, dat de ‘neue Sachlichkeit’ heeft uitgevonden. De Amsterdamsche ‘Deutsche Wochenzeitung in die Niederlände’ gaf daar onlangs een bedenkelijken kijk op. ‘Het dorpje Blintendorf in Thüringen bezit 152 Pruisische en 228 Thuringsche inwoners: daarvoor zijn twee politieke en twee gemeentelijke vertegenwoordigers noodig, wijl de twee verschillende nationaliteiten - in dit
| |
| |
opzicht al een zeer verwonderlijke benaming - ook tot twee verschillende regeeringsdepartementen behooren. De straatweg tusschen de Thüringsche gehuchten Gesel en Frössen is slechts 6 k.m. lang, doch slingert zich 14 maal van de Pruisische naar de Thüringsche grens en omgekeerd. Over het Rijn- en Main-gebied hebben niet minder dan 5 ‘landen’ wat te zeggen: Pruisen, Beyeren, Hessen, Baden, Oldenburg. Daarvoor zijn dan in Frankfort aan den Main 13 provinciale en ‘Bezirk’-administratiën noodig, 8 Hoofdpost-directies, 3 Spoorwegdirecties, 7 verschillende gerechtshoven, 23 Kamers van Nijverheid en Handel en 10 Kamers van Arbeid. Het door zijn kleinheid bijna onvindbaar landje Hohenzollern is voor zijn onderwijs aan Koblenz rekenplichtig, voor een ander deel zijner administratie aan Dusseldorp, voor zijn mijn-nijverheid aan Bonn en zijn ijk-kantoor bevindt zich in Keulen. Stuttgart bezit het Hohenzollernsch oppergerechtshof, Frankfort zijn rechtbanken, zijn gerechtelijk medisch toezicht is in Koblenz te zoeken, en zoo is zoo wat alles van de ‘rijksadministratie’ zelfs van het kleinste landje verdeeld en verspreid tusschen een gebied van ongeveer 600 kilometer spoorweg. ‘Neue Sachlichkeit’ in Duitschland. Geen wonder, dat de Duitsche rijksregeering allereerst op bezuiniging uit is, en geen wonder tevens, dat de tegenwoordige regeering over dit struikelblok is gevallen, en de eerstvolgende regeeringen door de tegenwerking van zoo ontelbare belanghebbenden bij een dergelijke verwarring, zullen vallen.
Maar de Rijn is vrij en in Duitschland jubelt men, allen misères ten spijt. Reden om te jubelen heeft Engeland allerminst. Welk land trouwens wèl? ‘Het is een slechte wind, welke voor niemand uit een goeden hoek waait’. Onder zulk een slechten wind moet de menschheid heden ten dage trachten te navigeeren. De onlusten in Britsch-Indië schijnen te luwen, maar eêr uit vermoeidheid der rebellen dan uit kracht van gezag van het Britsche opperbewind. Wàt kracht van gezag? Waar het er allen schijn van heeft, dat zelfs de tegenwoordige onder-koning, lord Irwin, er op uit is de werking van het zoo gunstig beoordeelde rapport der Commissie-Simon te saboteeren. Dit rapport, de onderkoning schijnt er geen rekening mee te willen houden, en doet het voorkomen alsof in de eerlang te Londen ‘ronde tafel’-bijeenkomst over alles wat de toekomstige autonomie van Hindoestan betreft, eêr kan worden
| |
| |
gesproken dan over de door de Commissie-Simon voorgestelde maatregelen, welke ongetwijfeld door de vertegenwoordigers der bestaande tegenstrijdige belangen kunnen worden gecritiseerd, doch waarvan men niet kan ontkennen, dat zij verkernd zijn in nuchter en gezond verstand van de bestaande feiten. Nog steeds blijft deze zonderlinge oppervertegenwoordiger van het Engelsche volk volhouden, dat een ‘Dominion’-status ook voor het ondenkbaar verdeelde Hindoestan even goed mogelijk is als voor de overige Britsche ‘dominions’, sinds lang bewoond en geregeerd door lieden van Westersche afkomst. Geen wonder, dat zulk een verklaring van de hoogste Britsche autoriteit in Hindoestan alle heethoofden, Gandhi incluis, aantrekt, zooals een baken in zee de arme vogels aantrekt, die er zich het kopje te pletter tegen stooten. Is dit optreden van den Britschen onderkoning een streek van het ‘perfide Albion’, of een onberaden inzicht in de werkelijke verhouding van land en volk, waarover hij in naam van Groot-Brittannië regeert?
Het getal Engelsche werkloozen neemt hals over kop toe. De Britsche nijverheid, welke in den trant van de Britsche vloot, eens kon zeggen, dat zij de wereld beheerschte, kwijnt en weet niet welken politieken heilige, of desnoods den duivel-zelf, aan te roepen om redding. In Egypte is het nu tot een ernstigen opstand gekomen tegen het gezag van koning Foead, zóó dat er voorloopig niet aan gedacht kan worden om de Britsche bezetting te beperken. Integendeel, twee oorlogsschepen zijn voor Alexandrië aangekomen om de Europeanen aan den Nijl zooveel doenlijk te beschermen, voor welke bescherming Engeland nog verantwoordelijk is. Het sinds eeuwen gevestigde gezag van het voorbeeldig Engelsche parlement, dat intusschen de beschaamde moeder is geworden van zoovele andere parlementen, welke nooit tot leven hadden behooren te zijn geroepen, is thans reeds dermate gekelderd, dat een zijner nieuwerwetsche parlementsleden zich niet heeft ontzien om - o, Brittannia, bedek uw eertijds zoo trotsch aangezicht! - er met den ‘mace’, den gouden knots van den ‘Speaker’, symbool van macht en grootheid van het Britsche parlement, uit baldadigheid van door te gaan.
Onder deze omstandigheden is het zelfs zenuwstillend den blik te richten op wat in Frankrijk gebeurt, voornamelijk met betrek- | |
| |
king tot Briands voorstel in de eerste plaats aan de groote en kleine staten van het Europeesche Vasteland, doch ook aan Engeland, om te beraadslagen over de mogelijkheid eener nauwere economische aaneensluiting. Deze fata morgana is te verlokkend, het gezag van Frankrijks minister van Buitenlandsche Zaken, ook als vredelievend regent, te groot dan dat niet alle regeeringen, ook de Nederlandsche, zouden hebben geantwoord in de hoffelijkste bewoordingen. En wijl er in de laatste maanden verontrustend vaak wordt gesproken over een aanstaanden oorlog tusschen Frankrijk en Italië, waarvan door Mussolini voor 1935 de waarschijnlijkheid is voorspeld, is het van belang, dat er thans tusschen deze twee groote zeemogendheden een overeenkomst is gesloten om gedurende zes maanden een verdere bewapening ter zee te staken. Oorlogen breken nooit uit op een vooraf bepaalden tijd, en de Duce zal zich nog wel eens bedenken eêr hij tegen '35 Frankrijk den oorlog verklaart. Maar ofschoon dan Briands voorstel door alle regeeringen is besprenkeld met wat men voorheen ‘hofwijwater’ noemde, d.w.z. vleierij, de meeste Staten wijzen er op, - ook de Nederlandsche regeering - dat er geen sprake kan zijn van verwerkelijking van den Franschen stelregel, dat de economische samenwerking noodzakelijk ondergeschikt moet zijn aan een voor Frankrijk vastgestelde politieke veiligheid. Onze minister Beelaerts van Blokland heeft er zeer terecht aan herinnerd, dat het vraagstuk van de veiligheid van welk land ook niet enkel een Europeesch vraagstuk is, doch een waarbij heel de wereld belang heeft, en dat derhalve de Geneefsche Volkenbond het aangewezen instituut is om naar deze algemeene veiligheid te streven.
En dan Soviët-Rusland, en dan het gemoderniseerde Turkije, dat in den Balkan reeds weer een zelfbewust geluid doet hooren, alsof de goede oude tijd der intusschen onttroonde ‘Padisjah's’ in volle kracht is herleefd. Enkele regeeringen, zelfs die van Duitschland, maar zij in heel, heel bescheiden termen, hebben zelfs de mogelijkheid, de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid betoogd van een herziening der oorlogsverdragen. Helaas, Briands ‘Pan-Europa’ is een droom van den beminnelijken staatsman, waaruit hij thans reeds nuchter moet zijn ontwaakt.
Wil dit zeggen, dat wat hij bedoelt nièt aantrekkelijk is voor iedereen? Hoe meer overleg tusschen de volken, hoe beter. De
| |
| |
oorlogsdreiging blijft bestaan. Doch hoe meer er tusschen de volkeren over vrede gesproken wordt, hoe meer deze zich door de verschrikkingen van den oorlog zullen gevoelen weerhouden. Vroeger zei men: ‘Als gij den vrede wilt bewaren, bereidt u dan voor op oorlog’. Een variant op dit gezegde is mogelijk geworden: ‘bereidt u voor op den vrede door voortdurend te overleggen hoe hij gehandhaafd kan worden’.
|
|