De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Invoeling en abstractie door Dr. Nelly Geerts.De Hermes van Praxiteles, de Gioconda van Lionardo, de Watermolen van Hobbema, het Angelus van Millet, deze kunstwerken, hoezeer zij ook van elkaar verschillen, stemmen in een wezenlijk punt overeen. Zij openbaren eenzelfde levensgevoel der kunstenaars ten aanzien van de verschijningen der buitenwereld. De kunstenaars hebben er belangstelling, liefde voor gehad. Dit geldt niet slechts voor realisten, uit wier werken deze liefde onmiddellijk spreekt, maar ook voor idealisten, die een veredelde werkelijkheid weergegeven hebben. De beeldhouwwerken der oude Grieken en Raffaëls schilderstukken getuigen evenzeer van liefde voor de wereld der verschijningen als de werken der Hollandsche schilders uit de 17de eeuw. Men meene niet, dat het de nabootsingsdrift was, wat de kunstenaars hun werken deed scheppen. Het nabootsen met de teekenstift of op andere wijze, dat altijd bestaan heeft, berust op een vaardigheid van oogen en handen en heeft met kunst niets te maken. De kunstenaar, zelfs de realist, heeft niet de illusie van werkelijkheid willen geven. Wie zijn werk waardeert om de natuurgetrouwheid, heeft den toegang tot die kunst niet gevonden. Kunst ontstaat altijd uit een veel diepere psychische behoefte dan de nabootsingsdrift. Het gevoel voor de schoonheid van het organisch levende was machtig in de kunstenaars en dat gevoel, dat het kunststreven leidde, wilden zij bevredigen, door die schoonheid tot uitdrukking te brengen. Organisch levende schoonheid hebben ook kunstwerken, die als | |
[pagina 223]
| |
geheel aan geen, zelfs geen veredelde werkelijkheid beantwoorden, maar waarvan de deelen toch als verschijningen der buitenwereld opgevat kunnen worden, zooals de Medusa van Rondanini, de Nike van Samothrake, de fantastische wezens van Redon. Ook afgebeelde levenlooze voorwerpen kunnen die schoonheid bezitten. Door het gevoel voor de schoonheid van het organisch levende kan de bezieling van den kunstenaar zich uiten. Het aesthetisch genot, dat de beschouwer smaakt, berust eveneens op zijn gevoel voor deze schoonheid. Zij bevredigt onze behoefte, ons leven te voelen als een innerlijk arbeiden, streven. Wij genieten dus tegelijk met het kunstwerk ons zelf als levende, willende schepselen. Daarom zegt de philosoof Theodor Lipps in zijn ‘Aesthetik’: aesthetisch genot is geobjectiveerd zelfgenot, aesthetisch genieten is zich zelf in een kunstwerk genieten, zich in een kunstwerk invoelen. Wat men dan voelt is leven, kracht, innerlijke arbeid, werkzaamheid van den wil. Kan ik den arbeid, dien het kunstwerk van mij vraagt, zonder innerlijken tegenstand volbrengen, dan heb ik een gevoel van vrije eigen werkzaamheid. Lipps noemt dit positieve invoeling. Een kunstwerk drukt het wereldgevoel van zijn tijd uit, den psychischen toestand, waarin volkeren van overeenkomstige cultuur zich ten opzichte van den kosmos en van de verschijningen der buitenwereld bevinden. De oude Grieken waren ‘Diesseits-menschen’, wereldlingen, psychisch naar het aardsche georiënteerd. Hun voorstellingen van de goden, van een leven hiernamaals waren in overeenstemming met menschelijk leven op aarde. Hun blik was naar buiten gekeerd, hun zintuigen waren fijn en betrouwbaar. De Grieksche cultuur, door de Romeinen overgenomen, ging in de vroege middeleeuwen verloren, maar sedert zij door de renaissance direct en indirect haar invloed doet gelden, is ons werelddeel psychisch naar het aardsche gericht eenigszins zooals het oude Griekenland. De blik is naar buiten gekeerd, de zintuigen zijn ontvankelijk voor de schoonheid der aardsche dingen. Een zoodanig levensgevoel ten aanzien van den kosmos en de verschijningen der buitenwereld is de noodzakelijke voorwaarde voor het scheppen van kunstwerken, die den beschouwer met eenzelfde levensgevoel het aesthetisch genot van het invoelen zooals het hierboven ontleed is, kunnen geven. | |
[pagina 224]
| |
Het invoelen is niet mogelijk bij de vele kunstwerken, die buiten het kader vallen van Grieksch-Romeinsche en westersche kunst na de middeleeuwen. Uit een Boeddha-beeld, uit een Byzantijnsch mozaïek - om twee typische voorbeelden te noemen - spreekt niet het organisch levende maar integendeel het anorganische, het gekristalliseerde, het eeuwige. Een Grieksch godenbeeld is eigenlijk een schoon menschenbeeld, een Boeddha-beeld is het niet. De kunstenaar, die het schiep, wilde niet den geïdealiseerden mensch weergeven, maar de belichaming van het goddelijke als het eeuwige, van het goddelijke, dat onafhankelijk is van tijd en plaats. Spreekt uit het Zeusbeeld het organische, de levensbevestiging, uit het Boeddha-beeld spreekt het anorganische, de levensontkenning. De boeddhistische kunstenaar was niet als Phidias een mensch, ontroerd door de schoonheid van het aardsche, maar een ‘Jenseitsmensch’, d.w.z. een mensch, die zich de vergankelijkheid van het aardsche steeds bewust was. In zulk een beeld kunnen wij ons, zooals gezegd, niet invoelen. Het aesthetisch genot, het geluk, dat ons het aanschouwen van het Boeddha-beeld geeft, berust op de bevrediging van den drang om te abstraheeren. Wij ontdoen een ding uit de wereld der verschijningen, in dit geval een menschelijke gedaante, van alle willekeurigheid en schijnbare toevalligheid en vereeuwigen het, door abstracte vormen te benaderen. In den oosterling leeft de drang, om het object der buitenwereld aan den samenhang der natuur, aan het wisselend spel van het zijn te onttrekken, het van alle levensafhankelijkheid, d.w.z. willekeur, relativiteit te bevrijden, om het noodzakelijk, absoluut te maken. Zoo vindt zijn gevoel een rustpunt in de jacht der verschijningen.Ga naar voetnoot1) De Europeesche kunst berust op liefde voor de verschijningen der buitenwereld, op een vertrouwd zijn daarmee, de oostersche kunst op een groote innerlijke onrust, door de verschijningen der buitenwereld met haar schijnbare willekeur en verwarring in den mensch gewekt, op een geestelijke ruimtevrees. In beide gevallen bestaat echter voor het aesthetisch beleven dezelfde grondoorzaak, namelijk de behoefte, om zich van zich zelf te bevrijden. Deze behoefte is in den drang naar abstractie van den oosterling veel sterker en consequenter dan in den drang naar invoeling van den | |
[pagina 225]
| |
westerling. Deze wil zijn individueele zijn tijdelijk vergeten; niet voor niets luidt de uitdrukking: zich verliezen in de beschouwing van een kunstwerk. De oosterling wil, door zich te verdiepen in een noodzakelijk, absoluut, abstract iets, verlost worden van het toevallige, dat aan het menschelijk zijn inhaerent is, van de schijnbare willekeur van het algemeene organische zijn. Het leven als zoodanig wordt als stoornis van het aesthetisch genot gevoeld De Europeesche kunstenaars hadden de zichtbare wereld lief. Door aanleg en ontwikkeling, door het klimaat en andere gunstige omstandigheden waren hun zintuigen, waarmede zij deze wereld waarnamen, fijn en betrouwbaar geworden. Hun verstand bleef binnen de perken van het aardsche, liet zich niet verlokken naar de duistere gewesten van het transcendentale. Hun geloof, ten minste wat de oudheid en de renaissance betreft, was een naïef, blijmoedig, anthropomorphisch pantheïsme of polytheïsme, ook wanneer zij een anderen godsdienst beleden. In ieder geval waren het menschen zonder het verlangen naar verlossing, dat voor den oosterling zoo karakteristiek is. Het wereldgevoel der oostersche kunstenaars, waartoe wij ook die van het oude Egypte en van Byzantium rekenen, was dieper dan dat der westerlingen. Intuïtief voelden zij, dat de mysteries van het zijn niet doorgrond kunnen worden, dat het menschelijk intellect daar in gebreke moet blijven. Daardoor was hun zelfbewustzijn zwakker en was de grondtoon van hun wezen een verlangen naar verlossing. Dat leidt, wat den godsdienst betreft, tot een droefgeestig dualisme, dat slechts aan het bovenzinnelijke waarde toekent. In plaats van het naïeve, geruststellende gevoel der Grieken, zelf één te zijn met de natuur, is hier een kloof tusschen mensch en natuur, wordt de laatste als een den mensch bedreigende vijandin gevoeld. Den wil tot kunst heeft deze geestesgesteldheid geheel op het abstracte gericht. De schoonheid van het aardsche ontvlamde de oostersche kunstenaars niet. Zij bleven zich steeds bewust, hoe armzalig de kennis is, door de zintuigen en de rede verkregen, waaraan wij westerlingen zooveel waarde hechten. Hoe zou op zulke ‘Jenseitsmenschen’ Grieksche philosophie indruk hebben kunnen maken! Toen deze in het oosten bekend werd, stond zij daar tegenover een zoo geheel andere levensopvatting, dat zij er nauwelijks sporen heeft achtergelaten. | |
[pagina 226]
| |
Met de Grieksche beeldhouwkunst ging het evenzoo: zij is door de oude Aziatische traditie geabsorbeerd. Uit het voorgaande volgt, dat de hier bedoelde Europeesche en de oostersche kunst niet met denzelfden maatstaf gemeten kunnen worden. De eerste is de uitdrukking der immanentie, d.i. der levensopvatting, dat de goddelijke geest zich in de zichtbare wereld openbaart. De andere is de uitdrukking der transcendentie, der levensopvatting, die alleen aan het bovenzinnelijke waarde toekent. |
|