| |
| |
| |
Hein von Essen door Willem Kloos
(De Zeven Zangen van Abraxas, door Hein von Essen. - N.V. Adi Poestaka, 's-Gravenhage.)
De, sinds ik ongeveer op mijn 7e jaar, geregeld-door bewust dus alle dingen buiten mij stil-merkend en, voor zoover dat ging, onderzoekend want overwegend ben geworden, menigmaal allerpijnlijkst gevoelde uiterlijke, en dan diepzwaarmoedig-geestelijk in mij doorproefde innerlijke toestanden - met mijn, gelukkig, altijd energische diepste geestkracht bestreed ik, en overwon ik altijd alle melancholie - ben ik, - door mij steeds rustig-vriendelijk te toonen, en innerlijk te houden - de baas kunnen blijven door de wilskracht van mijn geresigneerd naar alles te kijken schijnend allerdiepst Wezen, of m.a.w. van mijn robuusten Geest en mijn nooit heel lángen tijd weifelend gemoed.
Ja, ik voel, gedurig, van dat ik mijzelf, zoo vroeg reeds, inwendig leerde weten, een mijn kalm, regelmatig daaglijksch doen, want achteraf geestlijk denken en arbeiden, gemoedelijk-steunende en harmonisch-stuwende vreemde en toch mij eigene Macht, die de antieke auteurs den ‘God’ noemden, en die ik zelf, als jongmensch, toen ik, veel meer alleen dan thans, tegen de heele letterkundige wereld dier dagen, die de Onbewuste Diepte mij dwong te hervormen, in moest streven, in mijn natuurlijk nog eenigszins kinderlijke naiefheid van dien tijd als mijn persoonlijk menschlijk Ik voelde, omdat ik Haar altijd ook thans nog, in mij gewaar word en met Haar zichzelf beheerschende, ruime en wijze bedaardheid in alle ernstige
| |
| |
dingen te rade blijf gaan. Ja, ik weet Haar, die in Zichzelf bezige, nooit ledig-zittende Binnenmacht, datgene te zijn, zonder hetwelk ik eigenlijk niet gezegd zou kunnen worden te bestaan, omdat ik dan niets anders zou mogen heeten als een, gelijk dat met de meerderheid der menschen het geval is, mechanisch door de bedoelingen van andren bewogen instrument.
En die geestlijke Wezendheid nu, die achter mij of in mij zich verschuilt, in haar allerdiepste Diepte voor mij onkenbaarblijvend maar die in alles met mij samenwerkt, en mij van een stil-verlegen en, altijd eenigermate meditatieven jongen langzamerhand maakte tot wat ik nu mag zijn, en die ik, zonder ooit trotsch te wezen daarop, heel sterk in mij gewaar word, als ik mij gedrongen voel tot dichten of psychisch denken en dit dus ga doen, dat Inwendigste en Achterafste in mij maakte mij, in zijn verborgene, reflektieve voorzichtigheid nog nooit iets over mijzelf wijs. Neen, het liet mij integendeel alle levensrampen, die mij, gemoedlijk en vrijwel naief mensch, in vroegren tijd vooral, vóórdat ik nog heel veel levenskennis bezat, door de onskrupuleuse willekeur van zwakke en oppervlakkige, dus telkens wisselende naturen, vaak onverwacht overvielen, maar daarom toch geenszins overweldigden, dat Diepere, herhaal ik, deed mij dan mijn ongeluk, na een tijdje van stil-hartstochtlijk, zwijgend voelen - er kwamen dan alleen wel eens eenige verzen, omdat ik hen in mij zingen hoorde, spontaan uit mij te voorschijn - plotseling volkomen nuchter zien met het mij gelukkig altijd óok eigen geweest zijnde praktische gezonde verstand.
Ja, het was mij dan, en blijft mij nog precies zoo bij alle mijn over het geheel diep-in vredigen want subtiel en zwaar steeds peinzenden Zielsaard geheel en al onverdiend-zwaar kwetsende aangelegenheden of er opeens een gordijn van voor het meer uiterlijke daagsche deel van mijn Geest werd weggeschoven, waardoor ik de klare, koele Waarheid, die door mijn droomerig voelend Inzijn dus mijn andere helft eerst een beetje verdoezeld was geweest, te aanschouwen kreeg.
En dan pas - ik verheugde mij gelukkig altijd in een bijzondere mate van afwachtende en dan op de juiste wijze ingrijpende zelfbeheersching, ging ik zonder verder op
| |
| |
iets anders acht te slaan, als op wat recht-uit en redelijk, dus voor mijn beste Zelf heilzaam was, dadelijk beslissen en handelen met de droge, effektieve want kort-weg raak-ingrijpende, heelemaal niets meer voelende, daadkrachtige helft van mijn algeheele Bestaan, en bereikte ik dan, in de meeste gevallen, datgene wat ik wou.
Die diep-inne, aktieve Geestesgesteldheid nu, die natuurlijk volstrekt iets anders is, als de engere en vlakkere gewone ‘Rede’ die geen ‘Rede’ is - want de waarachtige, zuiver-psychische Rede, die mij zelf altijd nabij was, is een veel hooger Vermogen en vloeit uit de Universeele Psyche alleen in sommige enkellingen over en heeft indertijd ook De Nieuwe Gids tot stand doen komen, en door alle moeilijkheden heen, omhoog doen blijven staan - die primaire, autogene diepbezielende Stuwkracht, zeg ik, die de binnenste Energie is van alle waarlijk-begaafden, die diepvoelend en ziende, maar tegelijkertijd evenwichtig zijn, bleek mij, nadat ik Hein von Essen's bundel verscheidene malen alleraandachtigst-langzaam had gelezen, in dezen merkwaardigen Vertegenwoordiger van het jongste Geslacht eveneens in belangrijke mate aanwezig te zijn.
Ja, deze Dichter leeft niet alleen-maar met zijn buitenste alledaagsche hersenhelft, die zooals deze dat bij de meerderheid der menschen pleegt te doen, zichzelf als alles wetend en begrijpend zou beschouwen, omdat zij zoogenaamde feiten en beweringen, die voor waarheden willen doorgaan, gehoord heeft van anderen, die evenmin iets kunnen weten, omdat ook deze nooit van uit hun eigen allerbinnenste, scheppende psychische Diepte hadden geleefd. Met zoo vele Hollandsche dichters van vroeger wier zoogenaamd gedachteleven, wier oneigen gevoelssfeer, wier visieloos voorstellingsvermogen ons van heden vrijwel vervelen, is dit het geval geweest. Bij Hein von Essen daarentegen - de in het Poëtische deskundige lezer wordt het gewaar, zoodra hij de verzen met fijne aandacht gaat proeven -, rezen deze zangen uit de Onbewuste-Achterdiepte der Ziel.
* * *
| |
| |
O, als Hollandsche beoordeelaars, die in tegenstelling tot die van Engeland en Frankrijk b.v. gewoonlijk alleen rekening hielden en, in den tegenwoordigen tijd, nog meestal blijven houden met de abstrakte verzekeringen dus meeningen, die in een vers worden aangetroffen, en zich dan afvragen of zij het zelf met die meeningen eens kunnen zijn of niet, (in het laatste geval vinden ze de verzen niet veel waard,) indien die zelfgenoegzamen hier te lande, zeg ik, die nauwelijks iets verder in de mysteriën der Dichtkunst zijn doorgedrongen, dan het grootste deel dat zich nog nooit om verzen bekommerde, van het doorsnêe-Hollandsche publiek, alvorens op hoogen toon te gaan beslissen over de beste dichters die wij thans bezitten, wilden want bij machte waren om te gaan letten op de schoonheidswaarde, want den psychischen ondergrond en de fijne uitdrukkingsjuistheid der gedichten, die hun door den algemeenen gang van de geestlijke dingen onder oogen worden gebracht! Dieper-geestlijken aanleg moet men hebben voor de Dichtkunst en er bovendien, van zijn jeugd reeds, met zijn algeheele verborgene, psychische Inwezendheid in gestudeerd hebben, vóórdat men met ook maar eenigen schijn van zekerheid over hare uitingen spreken kan dus mag.
Ook in andere geestlijke wetenschappen, in de metaphysica vooral, treden wel eens dilettanten op, die het wagen stoutmoedig te gaan beslissen, zonder dat ze van de kwestie's op de hoogte zijn, doch die hebben dan gewoonlijk gauw afgedaan. Want echte wijsgeerige schrijvers vinden hier in Holland tenminste, slechts een betrekkelijk klein publiek, van menschen, die zelf reeds iets weten van dat vak, zoodat de waarlijk deskundigen gauwer als zoodanig erkend worden en niet door den eerste den beste worden tegengesproken over alles wat zij als de waarheid, diep-indringend en geestlijkredeneerend, duidelijk weten, ja, als zien.
In de Dichtkunst echter ging het hier altijd heel anders toe. Men beschouwt deze psychische Kunst, die tevens een wijsgeerige wetenschap is, niet als een ernstig te nemen vak, iedereen kan verzen lezen, omdat zij in over 't geheel dadelijk verstaanbaar Hollandsch zijn geschreven, en hetzij de onmisbare wijde psychische aanvoelingsmacht, dus de gezichtskring van een
| |
| |
lezer eng of ruim is, hij spreekt mee over Poëzie, zelfs al heeft hij in zichzelf geen grein gehoorsvermogen voor toon en geluid, en is in verband daarmêe ook zijn ontvankelijkheid voor psychische visie uiterst gering. Ik spreek hier nog niet eens, zooals men merkt, van een aan alles voorafgaanden, want onbewustlijk minder goeden, subjektieven binnensten Wil.
* * *
Ja, Hein von Essen's uitnemend-fijne Poëzie komt, zeide ik hierboven, uit zijn intiemste eigene Achterdiepte, maar al stijgt zij daaruit, en is zij dus zeer ‘individueel’, - hier in de ware beteekenis van dat woord, die zoo menigmaal door minder-intellektueelen miskend is - toch hangt zij tevens samen want is zij als een uitloopster te beschouwen van de eindloos-wijde hyper-gééstlijke Achterwezendheid, Die leeft, en in zijn, des Dichter's, Binnenste een Afglans van Haar willende, maar Onweetbare Wezendheid latend overvloeien, deze eenvoudige, naieve, want volstrekt niet zwaar, niet ingewikkeldredeneerende verzen waarlijk-poëtisch heeft doen zijn.
Maar hoe weet gij dat, Willem Kloos, die op zoo stelligen toon spreekt over zóó vreemde, want ons zelf een beetje ver-af liggend lijkende dingen?
Zóó ongeveer zal de een of ander mij allicht gaan vragen, zooals ik weet, dat dit daadwerkelijk of onbewust vaak gedaan is, van dat ik pas begon te denken en te werken, tot op dezen dag, door menschen, die over den verborgen Achtergrond der Ziel en der Poëzie nooit zelf ernstig nadachten, maar niettemin over het Wezen der Dichtkunst en tal van Dichters een stellige opinie er op nahielden, omdat die hun bij hun eigen schrijven zoo inviel, daar zij haar ergens hadden gelezen of gehoord.
Maar hem, die mij dat vragen zou - er bleken in alle tijden van mijn nooit gemakkelijk geestlijk leven zulke naieve tegenstrevers te hebben bestaan, - kan ik dan als volgt rustig antwoorden.
Ik ben in alles een eenvoudig mensch, zonder eenige persoonlijke eerzucht of geldbegeerte of andere pretentie, als
| |
| |
deze enkele, indien het een pretentie kan heeten, dat ik diep-in verstand heb van datgene, waarin ik levenslang getrouwlijk en ernstig werkte en waarin ik toch eindlijk een reëel bestaand, want, door de feiten, zichtbaar en door de meest-intelligenten erkend succes verworven heb.
En ik kan zoo stellig weten, als ik doe, hoe het met al het innerlijk-geestlijke van de Dichtkunst in elkaêr zit, omdat ik als haast volwassen jongen, zooals ik meer dan een halve eeuw geleden, eens was, Haar, de Poëzie ben gewaar geworden, vóór dat ik toen nog wist te zeggen, van waar die wonder-vreemdlijkende aangename en toch tevens niet altijd verheugende gewaarwording, die mij zonder nawijsbare aanleiding, soms plotseling zonderling-zacht ging ontroeren, in mij kwam te stijgen, en wat zij in waarheid was. En daar het slot van zoo'n plotselinge bevangenheid en als ontvangenis - alles leek dan op eens rustiger en vaster in mij te worden - gewoonlijk was, dat ik op eens tot mijn eigen verrassing, goede verzen ging schrijven zonder dat ik er mij opzettelijk in had geoefend, dus zonder dat ik nog veel wist van hoe andere verzen in elkaêr zaten, - ik werd alleen geleid door de zuiverheid van mijn gehoor - kwam ik er natuurlijk van zelf toe, om toen ik wat ouder was geworden, dus op mijn 18e, 19e en 20e jaar er over na te gaan denken - ik denk eigenlijk altijd - hoe het met dat mystiek-lijkende gebeuren in mij, dat mij dichten scheen te zijn, in elkander zat. En ik bevond het toen te wezen als een van ver achter mij geborene spontane emotie, waardoor mijn hand bewegen ging en met die hulp behoorlijk-rhythmische en rijmende regels schreef. En waar die als ‘mystisch’ door mij beschouwde, immers niet bewust door mij gewilde inwendige werking vandaan kwam, niet alleen, maar óók hoe zij had te schrijven, om op de beste, de meest volmaakte wijze te volbrengen de haar van binnen-uit opgelegde taak, dat werd nu geleidelijk-aan hoe langer hoe meer en telkens vaster het doel van mijn verder, mijn altijd in mijn geest zich ernstig want kalm-gevoeld voortzetten blijvend onderzoek.
En zóó kwamen langzamerhand, maar op ieder punt plotsling na veel voorbereiding, eerst de hoofdpunten, de meest principieele en later, tot heden ten dage nog, ook al de onderdeeltjes
| |
| |
tot stand der door mijn Binnengeest geschapene en mij daarna bewust wordende Theorie der Poëzie.
Ik voel dien Binnengeest ook op het oogenblik heel sterk achter mijn Daagschheid leven. Hij sprak en spreekt ook over het Proza, zooals Hij mij dat ook zelf doet schrijven, ofschoon hij het natuurlijk altijd méér heeft over de Poëzie, die het eigenlijke, mij aangeborene Vak is, zooals het dat in mijn, ik durf te veronderstellen, nog langdurende leven blijven zal.
En terwijl ik, in den aanvang reeds, zoo ingespannen psychisch bezig was, in al mijn vrije uren - want ik studeerde toen in de klassieke letteren - dus het was vóór de N.G. - merkte ik tot mijn genoegen, maar tot mijn verwondering tevens, dat ik meer zinnelijk-zuivere aanvoeling en daarop dan onmiddellijk volgend geestlijk invoelingsvermogen voor de poëtische voortbrengselen of probeersels van andere toen levende Wezens had, dan over het algemeen aan de toenmalige kritici, die zelfverzekerd over Poëzie schreven of spraken, maar in de toen opkomende jongeren geenerlei talent wisten te ontdekken, eigen bleek te zijn.
En wat mij thans achteraf bezien even-wonderlijk moet lijken - het geschiedde blijkbaar door een ons onbekendblijvende Achtersfeer des Levens, die stellig bestaat, maar door den één zus, door den ander zóó wordt uitgelegd, ontmoette ik door een samenloop van oogenschijnlijk heel toevallige omstandigheden, andere jongelieden, die elk op zijn eigen wijze - zij wierden allen, ofschoon niet zoo bedenkensloos als ik toen, door de vlotte, ondiepe gezaghebbers voor talentloos verklaard - last kregen met het iets van hen zelf in druk te doen verschijnen en doordat zij daarom niet ongenegen waren met mij mee te doen, kreeg ik de gelegenheid dit tijdschrift op te richten, waaraan ik destijds reeds jarenlang gedacht had en dat ik thans nog beheer.
Ik sta nu gelukkig nog in mijn volledige geestlijke zoowel als lichamelijke kracht, en hoop dit als er niet iets onweerstaanbaar-ongunstigs met mij of in mij voorvalt, zooals dit met de meeste mijner tijdgenooten en vrienden helaas wel het geval heeft moeten zijn, nog een belangrijk deel van een heele menschengeneratie uit te kunnen houden, maar ik beschreef deze
| |
| |
jeugdherinneringen reeds thans, omdat het te pas kwam, nu ik over een redelijke want Diepe onder de ‘jongeren’ spreek, en het mij dus plotseling weer zoo bewust werd, als beleefde ik het verleden week.
En nu definitief over Hein von Essen.
Daar hij door zijn uiterlijke en innerlijke persoonlijkheid en door alles tot de klasse der meest-beschaafden behoort, en dus eenvoudig-gewoon, bedaard-natuurlijk doet, houdt hij zich in zijn beschouwing der geestlijke kwesties, zooals die uit zijn verzen blijkt, evenals de schrijver van dit opstel, geheel en al aan zijn eigen Geest, zijn persoonlijk Zielszijn. Hij richt zich niet naar een stilzwijgend gemaakte en gehoudene afspraak over het Bovennatuurlijke, maar richt, daarbij heel kalmblijvend, de fijnheid zijner onbevangen ziening naar zijn allereigenst innerlijkst Binnenzijn, en haalt daaruit de vermoedens op, die hij omtrent het Bovenzinnelijke als waarheid voor zichzelf aanvaarden kan. En uit zijn daardoor gewonnene maar natuurlijk niet al te streng omschrevene overtuiging dichtte hij deze waarlijk-mooie verzen, zoodat hij ondanks zijn zooveel jonger zijn, nog gerust kan gerekend worden in geestelijk opzicht te behooren, en niet minder ook als kunstenaar tot de alles voelende en waarnemende en altijd diep-in dus psychisch denkende zeldzame Tachtigers van het echte ras, al heeft hij zelf, door zijn leeftijd, een Na-tachtiger te zijn. Maar ondanks dat hij met eenig recht, zóó genoemd zou kunnen worden, is hij het tegenovergestelde van een dekadent, en wel, omdat hij, al volgt hij onbewust dezelfde voor oorspronkelijke dichters en denkers alleen passende methode, want de tot den Bodem der Diepte van alle dingen door te dringen trachtende Peilingskracht, toch zijn volledige persoonlijke Individualiteit behoudt, zoodat hij tot resultaten komt over den zin dier Diepte, die in beginsel wel volstrekt niet strijdend met de bevindingen op dat punt van de ernstigsten en dus blijvendsten onzer vroegere generatie zijn, maar die toch nog een beetje verder willen gaan, en dan door hem sympathiek en suggestief uitgezongen worden in zijn eigene Poëzie.
Zij het mij nu vergund, hier iets weer te geven van wat door dezen dichter als zijn overtuiging wordt geschetst, neen, juister
| |
| |
gezegd, alleen maar dichterlijk wordt aangeduid, zoolas dat past aan een waarachtig Poëet.
Zóó beginnen b.v. de verzen van een ‘Lied aan de Dingen’:
‘In mijn Godsmoede en uiterst uur
Zielsblind aan God's vormloozen Nacht
Zielsblind aan God's verschroeiend vuur....’
Hier stelt zich dus de Dichter aan ons voor, als eindlijk moede zijnde van zijn zoeken naar den Grond aller dingen, dus naar God, en hij voelt zich daarom of hij eigenlijk met alles heeft afgedaan.
Hij wil niet langer meer naar het vormlooze Donker zien, waarin het Goddelijke zich verbergen blijft, want waarmee het zich te omhullen schijnt en wil ook niet meer den Gloed voelen, waarmee God hem raakt.
‘Keeren tot stof en als de dingen zijn
‘Rustig-geduldig in den dag, den nacht
‘Buiten het menschelijk pogen zijn,
‘Buiten vreugden of pijn,
‘Doodstil en onbewogen zijn.
Maar nú voelt hij zich als dood, want ver van zijn trachten naar doordenken en doorvoelen, kan hem niets meer schelen, gaat hem niets meer aan, in tegenstelling tot vroeger, toen hij wèl handelde.
‘Want iedere sekonde is nieuwe daad. Iedere blik nieuwe herinnering. En zelfs de slaap is rustloos zijn.’
Hier geeft hij dus de reden op, waarom hij zoo moe geworden is en vervolgt dan:
Hij wenscht hier dus geheel en al af te zijn van het in zijn
| |
| |
Binnenste nooit eindigend getob, want van zijn zoeken naar den mystieken oorsprong van zichzelf en alles, en wel, omdat hij door dat streven van zijn diepst Inzijn toch nooit iets bereikt. En daarom zou hij willen worden als de dingen om hem heen, die daar nooit aan denken.
Immers is hij, de nú nog levende mensch, eenmaal geworden een gevoelloos en gedachteloos ding, dan is hij tevens daarmee geworden een deel van God, of juister van Dien's emanatie, als alle dingen, die ofschoon zonder eigen bewustzijn of denken, Hem veel beter kennen, want vol zijn van Hem.
Hij is dan geen alles begrijpen willend Wezen meer, maar eigenlijk een Niets, dat vol is van God.
En dien zaligen toestand beschrijft hij dan als volgt:
‘En in een droomloos niet zijn aan God
Gelijklijk na, aan God gelijklijk ver
Toevallig verbijzonderd zijn.’
Immers de dingen in hun niets weten en niets willen, zijn het dichtste bij God, want als het ware vol van Hem, maar omdat zij Hem niet gewaarworden, zijn zij, zou men kunnen zeggen, toch eindloos ver van Hem af, en bestaan zij door een wonderbare schikking elk apart dus schijnbaar individueel.
Bestaan, en onverwonderd zijn.’
Hun plaats of hun lot laat hen onverschillig-koud. Zij zijn elk voor zich eigenlijk eenzaam, want, evenals de mensch, geheel afzonderlijk maar dat doet hun niets. Want door hun geen levende entiteitjes zijn, hun algeheele bewustloosheid, verwondren zij zich over niets en treuren zij ook over niets.
In zoo'n toestand dus verkeert ook de dichter, of wil hij tenminste gaan verkeeren daar hij teleurgesteld is in zijn streven en zijn hoop om God te verstaan en dus in zijn Binnenst opgehouden heeft de hoogste vraag te stellen, waar de intelligente Menschheid sinds haar eerste opkomst zich mee bezig heeft gehouden, maar zonder waarachtig succes.
| |
| |
Het volgende gedicht is een zang aan de bloemen, waarin de Dichter in zijn zich gedeeltelijk één voelen met hen, maar toch tevens ver van hen blijven, hen beschrijft en hun geestlijke beteekenis karakteriseert, zooals hij dat in het daarop volgende gedicht ook met de boomen doet, en daarna met de Dieren, en dan ook nog met de ‘Geroepenen’ en met de Scheppenden, waartoe hij ook zelf behoort.
Hij ziet, in al die voor een oogenblik Wezenden God die buiten die Wezenden, niet bestaat in zichzelf als een afzonderlijke bewuste Individualiteit, maar zich toch in al die Wezenden manifesteert.
En von Essen's Godsopvatting komt dus in Wezen vrijwel overeen met mijn eigene, die ik van mijn eerste bewustwording uit de verte gevoeld heb de Ware te zijn.
Het is eigenlijk de geheimzinnige Eenheid, door de Neo-Platonici verkondigd wanneer zij er zich toe bepaalden om te denken, zooals b.v. Plotinos deed, en dus geen moeite deden om de kinderlijke Godsvoorstellingen der vroegere klassieke Grieken te redden zoo goed, of liever zoo kwaad als het ging. God, die alle Wezens als de verbijzonderingen van zijn eigen, algemeene en geheel en al onkenbare Wezendheid, in zich bevat en tezamenhoudt, is het Eene en Eenige wat waarlijk bestaat, maar op een geheel andere, een voor ons Bewustzijn volstrekt ongenaakbare dus onbepaalbare wijze, want in geen enkel opzicht verbijzonderd, zooals wij wèl zelf bestaan.
Zóó heb ik dat zelf, mij dikwijls uitheffend boven mijn eigen menschlijk Wezen en God als het Eenig-Ware diep-in voelen gaand en zien, ook sinds mijn jeugd gedaan op velerlei wijze zonder het groote woord zelf te noemen, want och, alle menschelijke namen en betitelingen voor dat Hoogste, voor het Eenige, zooals Goethe ook reeds wist, zijn slechts namen dus woorden en anders niet.
De groote Massa der Menschheid, die door alle eeuwen heen, voor heel iets anders heeft te zorgen als voor het juiste denken over God, die de Grondkern is van alles, heeft naievelijk wanneer zij soms over die Entiteit ging denken, het Methaphysische nooit zuiver kunnen zien en voelen, en het dus te veel met het Physische en Aanschouwelijke verward.
| |
| |
Men dacht zich onwillekeurig door zijn in den grond van haar Wezen, zinnelijke natuur, en dus uitsluitend zintuigelijk gewaarworden, de Godheid als iets Ruimtelijks, dus als iets op een bepaalde plaats van het Heelal aanwezigs. Doch in het zichtbare Heelal, al zou men billioenmaal verder dan de verste Nevelvlekken kunnen vliegen, zou God natuurlijk nergens te vinden zijn. En toch is Hij in waarheid overal.
God is geen persoonlijk Wezen, zooals wij dat kunnen heeten, maar toch het tegenovergestelde van ònwezend, zooals wijzelf veeleer zouden moeten heeten, want Hij is het Eenige wat waarlijk bestaat in den meest-juisten want volstrekten en eenig-zuiveren zin van dat belangrijke maar door haast alle menschen veel te losjes en luchtig opgenomene Woord. Stof kan, zooals tegenwoordig exakt-wetenschappelijk aangetoond is, volstrekt vernietigd worden, dus bestaat niet inderdaad. Aether, waartoe de Stof dan heet over te gaan, maar welks wezenlijk bestaan door niets bewezen is, en dan ook door vele mannen der wetenschap ontkend wordt, is eigenlijk niets dan een naam voor een eindloos veel lichtere dan de gewone soort van Stof.
Men heeft dit woord Aether alleen maar bedacht, om als de oorsprongsbron en de laatste eindstaat van alle stoffelijke dingen tenminste nog iets over te houden, zij het dan geheel in schijn, wat nog een soort van stof te wezen lijken kon.
En geest, de menschengeest, de eenige, of tenminste de hoogste, dien wij waarlijk kunnen leeren kennen, kan evenmin gezegd worden waarlijk te wezen, omdat hij door den Dood blijkt als menschengeest te vergaan. Zoodat God niet is te noemen een Geest, in den zin waarin dat woord moet opgevat worden door den Aardeling. Stof en Geest zijn Illusie's, die in den mensch tot één worden, zoodat ook deze, de mensch, eer Illusie zou moeten heeten of een Fantasmagorie, indien hij niet in zichzelf buiten alle persoonlijke, dus klein-menschlijke ijdelheid om, wist te konstateeren, dat er iets Ondenkbaars achter hem schuilen moet, dat niet is zijn persoonlijk Wezen, maar heel iets anders, wat ook achter al het andere verschijnende en bewegende, dus levende schuilt, en wat men - men moet nu eenmaal met woorden werken - God kan worden
| |
| |
genoemd, dat is de Eenige, Al-Eeuwige of juister gezegd Tijdelooze Wereldgrond.
Verder dan dit kan door den mensch niet worden doorgedacht. En probeert hij dit toch te doen, dan vervalt hij onverbiddelijk van het Zuiver-metaphysische waar de mensch niet bij kan, tot het Psychische en Reëele, en gaat men zich een begrijpelijke en aanschouwelijke Voorstelling vormen, zooals er in de veronderstelde 350.000 jaren van het Bestaan der Menschheid natuurlijk ten allen tijde zeer vele, onderling allerverschillendste zijn geweest. Maar omdat geen dier stelsels absoluut klopte met wat een diepvoelend en degelijkdenkend mensch wezenlijk op de Aarde geschieden zag, hebben zij zeer terecht het allerachterafste, indiepste Wezen der Godheid ondoorgrondelijk genoemd, wat ook mijn overtuiging is, die op een levenslang geestlijk onderzoeken en denken steunt.
* * *
Ik zette dit alles hier uitéén, omdat ik meen, dat iets overeenkomstigs met deze diepere meeningen ook achter de verzen van Hein von Essen schuilt. En ik waagde mijn eigen gedachten hier op te schrijven, omdat reeds oude beroemde theologen hebben gezegd: ‘God is alles en niets’, het eerste woord dan genomen in een geestlijken, het tweede in een zakelijk-reëelen zin.
Ik kwam dit later natuurlijk pas te weten, maar reeds van mijn peizende jongelingsjaren, ja, sporadisch reeds als kind heb ik over God gemijmerd en gelezen, en is deze gedachte wel eens in mij omgegaan, en de waarlijk psychisch-ontroerd worden kunnende kan er ook een aanduiding van vinden in deze waarlijk-ontroerende verzen, die hoop geven op de toekomst der Nederlandsche letteren, ook als het geslacht der Tachtigers eenmaal tot den laatste, verdwenen zal zijn.
En om nu van dit bezielende onderwerp af te zien, en om mij alleen tot het aesthetische te bepalen: Von Essen's verzen glijden voor den subtielen, zuiveren hoorder van Poëzie als het snelle maar nooit gejaagde voortstroomen van een door een gestaêgen maar stillen wind bewogen beek.
| |
| |
En ik heb verder alleen te zeggen dat alle jongeren, die verzen willen schrijven, maar met hun rhythmen hier en daar nog wat blijken te hakkelen, door hem liefdevol te lezen, wat zij met verzen van hun Beteren, tot hun schade, gewoonlijk nalaten, te weten zullen kunnen komen wat Dichtkunst waarlijk is. Ten allen tijde is goede dichtkunst geweest niet een onprecies gehoord en dan dadelijk op het papier gebracht door elkaêr gegooi van onaffe beeldende uitdrukkingen in regels, die hier en daar op verzen lijken, maar de haarfijne verwoording der van zelf komende en dan naar buiten golving eener echtdichterlijke want sterker of zachter bewogene menschlijke Ziel, zooals deze dichter dat hier gaf.
|
|