| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXXXIII.
Gestrenge, Onweetbre, Oneindge, Die sterk stuwt me als Eenheid wijd
In 't Ware wat 'k trouw denk steeds, dicht, o Gever mij mijns vredigen
Eigensten Voelens, Wetens, Doens, Die hield mij hoog als zedigen
Zoeker naar 't Eeuwge Zelf-van-'t-Zijnde alreede in kindertijd,
Wie zijt Gij? Staeg zóó vroeg 'k me in fijn-puurst Peinzen en dies wijd
'k Me als verst-in Goede aan 't luistrend volgen Uwer schreên, verdedigen
Streng blijvend wat Gij wijst mij, schoon 'k steeds vechten moest met ledige
Waners, die diep-in meenend niets, onwetend steeds, uit spijt
Me aanranden, daar 'k niet doe, niet spreek lijk Zij. Gedweelijk Strijd
Voer 'k steeds met Doffen voor mijn Zelfbehoud. Dies zielsblij beid
'k Zijn's allerlaatste Ontraadsling, daar 'k wil zijn weer in 't Een-Redige,
't Inwezendste alles Levens en der Kunst. Ik, Geest, veelledige,
Als Knaap reeds leefde ik diep-in eenzaam, maar gelaten kwijt,
Lijk kweet ik steeds mij, van al Plichten, voor 't verre Eind bereid.
| |
| |
| |
DXXXIV.
Zielssterk geboren voel ik, denk ik, leef ik diep: gewild
Heeft dit de Oneindge Geest, Dien 'k hoor, nooit zie. Mijn zuiver Leven
Is van mijn knapetijd geweest een stil-streng, stevig Streven
Dien Geest te naadren in hartstochtlijk Willen nooit verkild.
Kalm-strak beheerscht mij mijn verst Zelf van de eerste jeugd; gegild,
Geweend, heb 'k schaarsch, wen klein, schoon daaglijks sterk gesard. Slechts beven
Heel diep dan voelde ik me als door verst Muziek. Dies zwaar gedreven
Weet 'k breed mijn weelge Ziel door 't Eéne, Aleeuwge Zelf. O, mild
Van Inborst lang verdroeg 'k mij met al Beetren best. Teêr-wild
Voel 'k binnen 't schrale Lijf mijn donkren Geest vlug aêmloos zweven,
Al toonde en toon 'k ten Buitenkant mij vlak als effen Kilt'
Als mensch wierd 'k vreemd - 'k bleef diep-in die 'k moet zijn - door 't Lot gedrild.
Want Gij steunt trouw mij steeds, Wijd Zijnsdiep, Ziel mijn, die verspild
Nooit heeft zich, daar 'k stil-puur me aan 't Schoonste, 't Waarste alleen blijf geven.
| |
| |
| |
DXXXV.
Peins ijzig-vredig, diep-in wijd, aan 't Einde uw Zijns, mijn klare
Kalm-aarzlende Aardschheid, die gelaten mijmrend, koeltjes staart,
Staal-sterke Knaap, half-lachend naar 't Gewaan, 't Gedaas der Aard.
Nooit woudt veel méér dan loutre Zieningen Ge, o Ziel, vergaren.
Van kindsbeen kondt verstaan Gij, leerend, alles en dies sparen
Gingt Wijsheid Ge òp, mijn Geest! Maar, wàt weêrvoer mij of weêrvaart,
Steeds blijf 'k van Aanschijn en, hierbinnen meestal óók, bedaard
Daar reeds van kindertijd ik te doorstaan kreeg 't lage, nare,
Kleintjes-voortbabbelende schampren van de onzaalge scharen,
Die in steeds rustloos-vreemd gewarrelde, gejaagde Vaart
Loozen onnoozle Praatjes, wier gekriebel wisslend waart
Me om mijn, trots diepe Pijnen, donker-dol gegroeide haren.
O, Ziel, wen 't Lijf aemechtig keert zich, zult Gij, net zoomin vervaard
Voor 't Raadslig-Laatste, rustig weetloos zinken, Zalig-zware.
| |
| |
| |
DXXXVI.
Wat blijft nog me over? ‘'t Eeuwge!’ Kent gij 't? Taamlijk, ik uw Wezen,
Uw Diepte, die u hielp door heel uw langen levenstijd,
Waarin gij zonder toorn op mensch of ding thans vreedzaam glijdt,
Hield u steeds vrij van leege Woorden, die gedurig rezen
Hoog om u heen, of 't Waarheên waren. Teer en slank van pezen
Maar sterk in 't Diepste leeft gij steeds door Mij: gij werktet wijd
Voor 't Goede en Ware op andren, daar 'k dit woû. Vriend, weet, Ik strijd
Veel krachtger nog dan ooit, mijn Weerschijn deedt gij, loflijk-vleeschen,
Die weer vergaan zult. Of zijt gij mijn Zelf misschien, en scheid
'k U, Beeltnis af te veel van Mij? Zijt gij de schijn, waar 'k lezen
Mijzelf in kan? Lijk gij doet Mij, tezaam tweevoudig Wezen,
Maar elk apart een Niets? 'k Ben Wilsatoom van 't Eeuwge en lijd
Met allen eens in 't Eene saam weer, doch, gij, Lijf verbeidt
't Uur, dat de Dood u komt van 's Leven's Droom voor goed genezen.
| |
| |
| |
DXXXVII.
't Alheiligst Heil de Ziener haalt uit 't eigenst Zijn, wen doelt
Steeds hij naar 't Ruimste en Hoogste, lijk van verste kinderjaren
Mijn Geest gestreefd heeft, een eenvoudge Sterver, die te staren
Als kleintje al liep, naar 't wijde Blauwen speurend, of daar woelt
Niets meer dan wolken-weemlen. En fijn-peinzend, stil-verkoeld
Zat 'k later vaak als schrale Knaap, de hand om stugge haren,
Turend des nachts door 't raam naar verre zonnen, of daar waren
Wie konden helpen me in mijn vreemd, vaag streven. O, hoe spoelt
Ook thans nog me op ten heldren hersnen heel de wonderbare
Weemling van Vloeiingen, die als kristallen daar tot klare
Vastheid zich vormend, zijn 't Geheimste, dat mijn Ziel steeds voelt.
O, hoor ik lieden, lees ik boeken, is 't me of 'k Wind die blâren
Vergaert, uiteenjaagt, vreemd verneem. 'k Zit vreedzaamvast gestoeld,
Al Wijsheid bleef 'k steeds logisch met mijn diepsten Wil mij gâren.
| |
| |
| |
DXXXVIII.
Ver-in hoor 'k droefjes lachen 't Hoogst der Ziel mij menigmaal:
Als kind bij diep-in nijdgen, weende ik nimmer luid en, jongen,
Toen 'k nog steeds leed, door 't kwellen van Onnoozelen besprongen
Drukte ik mijn tanden op elkander en stond strak als Paal.
En later, nooit verwrikte ik in zwaar Leed, schoon 'k, nachtegaal,
Heb steeds naïef mijn pijnlijkst Voelen, Denken uitgezongen
Forsch door de Waarheid, dat hoezeer, met valsch-gespitste tongen,
De tegenstrevers sisten, ik toch diep-in bleef metaal.
Buigzaam nu, stroef niet, schijn ik, want ik wierd een breed-egaal
Lever in heldre Diepten en daar 'k altijd kalm-bedwongen
Hield heel mijn duistre Woestheid, sta 'k ook thans hier radikaal-
Rechtvaardig, wijd-gelaten, want door géén terug gedrongen
Van 't Plaatsje, waar 'k als Boy reeds voelde staan mij, niet brutaal,
Neen, sterk van binnen alles ziende en voelend ideaal.
| |
| |
| |
DXXXIX.
Doch ideaal, een nooit-beslissend-zwakke, die besturen
Zich laten zou door 't Vage, was 'k nog nooit. Ik stond steeds hecht
Voor Dât wat 'k zag als 't Goede en Eenig-Juiste, en wie mij slecht
Bleek, want onreedlijk tot zijn diepsten Bodem, dus met guren
Wil deed, of 'k zijn Zielsmindre waar', ja niet bestond me in luren
Plots leggend van zijn eigen kleiner Willen, Ziel, Gij vlecht
Eenvoudig wèg hem in Uw dieper Voelen, dat hoog-recht
Hoe langs zoo wijder in mij breidt zich. Alle gekke kuren,
Buien van Wanhoop lieten los mij op de plechtige Ure
Dat Gij, Lief, saam woudt gaan met mij. 'k Was nooit een bange Knecht,
Noch trotsche Heerscher, 'k wil alleen de Rede, ook als ik vecht
Tegen mijn Noodlot, want nooit mogelijk-gewaande zure
Verschijningen in 't Aanzijn, die kwaad spraken over 't pure
Voelen mijn's diepsten Wezens, dat gansch leeft naar 't Ware Recht.
|
|