| |
| |
| |
Een kinderleven. Door Eva Asscher.
Uit de overlevering.
I.
‘Weer 'n Meísje!’
Als een groote teleurstelling kondigde de baker mijn verschijning af.
De accoucheur, even te laat aangekomen, verontschuldigde zich grappend: ‘já ....já, Moeder.... daar zul je hou'en aan hebben.’
Een profetie?
Ons heel oude dienstmeisje, dat drie maanden na mijn geboorte in ons gezin kwam, rakelt nog vaak uit mijn eerste levensjaren verschillende voorvallen op, welke ik zoo kort mogelijk wil trachten weer te geven, totdat ik uit eigen herinnering, meer zelf aan het woord kan komen.
Het tweede kind mijner ouders, een flinke jongen, was op den leeftijd van veertien maanden aan kinkhoest overleden. Drie en een half jaar later werd ik als derde meisje geboren.
Een bul!
Moeder had er reeds het eerste jaar ‘hou'n’ aan. Want niemand wilde of kon het zware kind een poos op de armen dragen en daar Vader, medicus, niet toestond zoo'n jong kind in 'n open wagentje te rijden uit vrees voor kou-vatten, torste Moeder zelve dagelijks dien last.
Had ze nu eindelijk toch leeren berusten, vroeg Vader zich af. Hij merkte op, dat Moeder de reliquiën van haar zoo geliefd jongentje steeds minder voor den dag haalde.
| |
| |
Na meest op Moeders eigen hulp te zijn aangewezen, bracht het twee jaar later geboren zusje, daarin een groote verandering.
Eens, ik was bijna drie jaar oud, toen ik aan Moeders schoot stond, terwijl ze het kleine zieke zusje vol teederheid de borst gaf, vroeg ik indroevig:
‘Is Jétje nu Uw kindje, Maatje?’
Allebei.... allebei....’ verzekerde Moeder gul.
Ik barstte in snikken uit.
Moeder waardeerde niet juist. Ze waande me zonder meer jaloersch en beval me in den hoek te gaan staan met den rug naar het lieve zusje gekeerd.
Spoedig werd ik daarin afgeleid door de komende en gaande schaduwen, die een wuivende boom voor het huis op den muur wierp en terwijl ik telkens opnieuw de schijntakken met beide armpjes liefdevol omgreep, murmelde ik.... en nóg 'n Maatje en.... nóg 'n Maatje en.... nóg 'n....
Moeder haalde me weer naar zich toe.
Grootsche liefde valt voor den volwassene schier onmogelijk te deelen. Bij het kleine kind heeft de ervaring die kracht als afwezig genoteerd.
Het werd voor mijn begaafde, vrome Moeder een waarschuwing van hooger hand tegen het schadelijke teveel.
Ook reeds op twee en 'n half jarigen leeftijd, kwam mijn bijzonder critische geest voor den dag.
Want hoewel de oudere zusjes op hare beurt, Moeders geaccentueerd voorgedragen kinderrijmpjes op den voet waren gevolgd, wierp ik het kunstproduct vaak spontaan omver.
Zoo citeerde Moeder op een gegeven oogenblik:
‘Méisje, máat,’
‘Ik de visch,’
‘En jíj.... de gráat.’
‘Hè neue.... hè neue....,’ streefde ik tegen.
‘Ik, de visch.’
‘En U.... óok de visch.’
Telkens verraste ik haar weer door mijn warme critiek, die ze aanmoedigde door ze te verheerlijken.
Ze overwoog echter niet, dat ‘critiek’, als elke zielsuiting, reeds bij het kleine kind in goede banen dient te worden geleid,
| |
| |
daar de volwassene, als ongebreideld beoordeelaar, met zijn schakeerende tegenstellingen, gewoonlijk veel protest en haat ondervindt. Ze bedacht evenmin, dat mijn in hoofdzaak wárme beoordeelingen, de reacties waren op háre edele liefde.
Eerst op tienjarigen leeftijd - véel te laat, - werd mij daaromtrent iets bijgebracht in een onderhoud met het hoofd der school, naar aanleiding van een meeningsverschil tusschen de klasseonderwijzer en mij. Opgewonden vroeg ik te pas: mag ik dan tot U van de juffrouw zeggen alles, wat ik wil?’ ‘Wélneen, je moogt alleen zeggen, wat waar is en wat noodig is gezegd te worden,’ antwoordde hij correct.
Het bracht me op dit oogenblik tot kalm verzwijgen. Maar menigen hak en snauw heb ik nog in mijn leven te verduren gehad, door mijn te laat geoefenden plicht.
| |
II.
Zelfhulp.
Het zachte, bijzonder teere Jetje, de jongste, werd ons aller troetelpopje en gaandeweg lijfde men mij bij de twee oudere zusjes in, wat, hoe ook gewenscht voor mijn karaktervorming, toch ook weer zijn nadeelen meebracht. Door de omstandigheden mocht ik wel in der oudsten plichten, maar meestal niet in hare rechten deelen. Dat valt zeer moeílijk te dragen voor het kleine kind.
Als een wreede marteling klonk me telkens opnieuw in de ooren: ‘De Heer en Mevrouw X. hebben het genoegen de beide oudste jongejuffrouwen uit te noodigen’.... voor het een of ander feest. Opstandig droeg ik de te klein geworden flanelletjes en nachtjaponnetjes van An en Fien, die, met hare nieuwe mantels, hoeden en jurken, ook steeds het voorrecht hadden door Moeder bij familie en kennissen op bezoek mede genomen te worden. Zij mochten van hun derde jaar bij Moeder en Vader aan tafel eten, terwijl ik op dien leeftijd tot gezelschap van het kleine zusje boven bij het kindermeisje moest blijven. Ontelbare, argelooze achterstellingen had ik te verduren. Edoch! Het kleine kind tracht het teveel voor zijn gemoedskracht van zich te werpen. Zoo werd ‘Rikaatje’ mijn veiligheidsklep.
| |
| |
| |
III.
Rika.
Rika, de dochter van den bejaarden koster der kerk tegenover ons. Ietwat potsierlijke maagd van onveranderlijken leeftijd. Niet grooter dan een normaal kind van tien jaar. Braaf en vroom bij overlevering. Mateloos gul en zonder fut. Een niemendalletje.
Dit meisje kwam, toen ik net drie jaar was, tegen vergoeding van kost, een klein zakgeld, maar bovenal om een liefdevol medeleven, van Vrijdagmiddag als de drie oudste kinderen uit school kwamen tot dat Maandagmorgen zich de storm in huis weer gelegd had, Moeder een handje helpen.
Den blik, waarmede ik Rika bij kennismaking monsterde, beloofde zoo weinig goeds, dat Moeder dadelijk vast besloten tinzette: ik wil met An en Fien vanmiddag hoeden koopen. En jíj gaat dan met Juffrouw Rika wandelen.
Tien minuten stevende ik reeds achter Moeder en de kinderen aan of er geen Rikaatje bestond. Aan de Hoogstraat gekomen, beval Moeder, zich door het plotselinge omkeeren eenigszins den voet verzwikkende, mij een anderen weg in te slaan.
Ik herinner me vol berouw, daarna de stakkerd, waarschijnlijk als haar zooveelste déficit in het ‘liefdevolle medeleven,’ op den debuutmiddag, zoowat haar geheele eerste weekverdienste te hebben afgedreigd onder het voorwendsel, niet meer met haar te willen verder gaan en alleen naar huis te marcheeren. Een verantwoordelijkheid, die het schuchtere zieltje niet aandurfde.
Na dien eersten zegetocht landde ik met een sinaasappel, een zakje vol balletjes, een aapje, dat over zijn kop kon duikelen, een tinnen miniatuurserviesje voor het zieke kleine zusje plus.... een groote dosis overmoed, welken Moeder dompte door het instantelijke verbod aan Rikaatje ooit weer iets voor me te koopen.
Ons kinderwerkmeisje, tegenbeeld van Juffie, in hare qualiteit wereldsch volmaakt, vergrootte voor mijn broertje en mij, kinderen van één slag, nog den tegenzin. Rikaatje werd zijn mikpunt en míjn slachtoffer, hetgeen voor haar op hetzelfde neerkwam.
| |
| |
| |
IV.
Overgeplaatst.
Spoedig kregen we aanhangers van onze opstandige leer. Een oom uit Parijs, broer van Vader, was met zijn vrouw en beide zoontjes wegens de oorlogsomstandigheden van 1870 ten slotte bij zijn Ouders ingetrokken. ‘Have en goed’ werd in Frankrijk al meer bedreigd. Ik herinner mij den dag van hun aankomst zeer helder. Deze kleine jongens bleken niet minder in opstand tegen de Duitschers dan Broer en ik tegen elke onkundige overmacht. Ze kenden geen zin ‘Nederlandsch’ samenstellen. Wij geen zin ‘Fransch.’ Hoe uitmuntend verstonden we elkaar. De vijfjarige George werd mijn graalridder.
Eens toen we 'n voorstelling in het paardenspel op de kermis gingen bijwonen en ik met den diepen zucht van een klein kind voor de enorm hooge treden stond om naar de bovenste galerij der tent te klauteren, pakte hij mij op, duwde me op den arm van Rikaatje over, met een eenvoudig ‘voilà.’
Als een prinsesje kwam ik onder de nok aan.
Grootsch was ik op zijn vereering. In mijn binnenste vond ik hem toch nog wel een kleinen jongen. Hij kon nog niet eens alle letters zeggen. Maar dat kon je niet zien, als we chique gearmd langs de straten stapten. Alleen maar hooren, als hij onder de toejuiching van het groot familie-auditorium ten beste gaf:
‘Wie geen geld eeft voor 'n oet,
‘Koopt 'n petje, koopt 'n petje.’
‘Wie geen geld eeft voor 'n oet’,
‘Koopt 'n petje, dat staat goed.’
Overigens joegen we juffrouw Riekie, met onze lasso's, onze geweren, onze gewapende viermansaanvallen verzekerd van ons terrein, wanneer ze maar eenigszins trachtte, ons de rakkerstreken te beletten.
Rikaatje is nog tijdens het beleg van Parijs op non-activiteit gesteld geworden.
Ze zou voortaan het kindergoed komen heel maken. Echter om zooveel mogelijk te beletten, dat het kapot ging, werden we aan hoogere handen toevertrouwd.
| |
| |
| |
V.
De betrekkelijkheid.
Vader, classicus in hart en nieren, die op de latijnsche school elk jaar met den prijs was gaan strijken, hield geestdriftige betoogen tot Moeder over de kracht ‘der zelfbeheersching’, welke op gehoorzaamheid baseerde en tot welker verkrijging geen oefening te zwaar, noch een humane straf te streng mocht heeten. Helaas! stelde Moeder, bij een of andere moeilijkheid met de kinderen, hem voor de uitvoering zijner geleerde theorie, dan werd hij, hoe talentvol ook op dit punt in zijn medische praktijk, voor zijn eigen kinderen zoo week als was.
Als vele Vaders.
Na een beetje te harde aai langs mijn oor, maakte hij zich kenbaar, door even later deemoedig te vragen: ‘nu is het toch weer heelemaal over, niet waar?’ Of, door op een verontschuldigenden toon te zeggen: ‘het doet me zelf meer pijn een kind te moeten slaan, dan het kind, dat de klap krijgt.’
Ik, kleine kattekop, vertrouwde mij desdanks bij mijn vele kinderlijke slippertjes uit het gebied der zelfbeheersching, het liefst onverdeeld aan Vaders gericht toe.
Vrouwtje in den dop, koesterde ik echter een diepen eerbied voor het acht jaar oudere broertje.
Onze ziele-eenheid, zijn meerdere physieke kracht. Werd hij door een der zusjes maar even in zijn overmoed gefnuikt, dan gooide hij, om zijn macht te handhaven, elkeen van het viertal, die poogde op een voetstuk te komen staan, om beurten naar den grond.
Ai mij, de relativiteit!
Broer was op school lastig geweest en moest nablijven in het strafkamertje vlak aan de straat. De kans schoon ziende, ontvluchtte hij langs het wachthebbende dienstmeisje door de openstaande huisdeur. Hoewel Geertje, buiten zichzelve door haar plichtverzuim, den bengel tot diens huis achtervolgde, had het haar niet mogen gelukken, beslag op hem te leggen.
‘Hij zette zijn tanden in mijn arm, toen heb ik hem wel moeten loslaten,’ zoo verantwoordde ze haar nederlaag.
IJzig kalm, liet Moeder een rijtuig van buurman stalhouder
| |
| |
voorkomen. En in den juisten greep van Bram, onzen ambtelijken bediende, werd de kleine opstandeling naar school terugbezorgd.
Mijn ontgoocheling was groot. Maar ze hield voorloopig een ervaringsles in, bij mijn buitensporige vrijheidsneigingen, -
‘Tucht,’ ‘Tucht’ en nog eens ‘Tucht,’ klonk uit vele bevriende monden.
‘De autoriteit in het aangezicht slaan,’ ‘een medemensch bijten’.... ‘Dat kind heeft een slecht karakter.’
Àch, wàt!
Tien jaar later ging hij op den dag van zijn voortijdige promotie als Meester in de rechten, 's middags langs dezelfde school. Daar stond nog hetzelfde dienstmeisje in haar zelfde functie. De trouwe ziel. En uit zijn zelfde karakter, greep hij de gelegenheid aan, haar schadeloos te stellen voor het vroeger aangedane leed.
‘Heb ik gelijk gehad of niet?’, riep ze spontaan uit en ze herhaalde haar refreintje van eertijds:
‘En toch.... is hij een goedhartige, eerlijke, gewikste.... kwajongen.’
Mijn ontgoocheling, mede de later opgedane ervaring bij vele kinderen houdt ook nog de volgende overdenking in:
‘Beoordeel het kind nimmer naar een enkele gedraging. Maar laat Uwe karakterbepaling de som zijn, van zijn gehee[...]aadleven in onderling verband.
| |
VI.
‘Die niet sterk is....’
‘Maatje, Maatje!’, ik stormde naar binnen. ‘Er zit nog een laagje onder!’
Met het kindermeisje, waren mijn zusje en ik op bezoek geweest bij onze inhalige erftante Kee, die me stelselmatig tartte door het minste lekkers, het prulligste speelgoed, dat ze me gaf, als een geschenk uit den hemel aan te prijzen.
- Viel het volgende toch op een heete plaat, om haar een poets te bakken. -
‘Evalientje,’ zei ze, op mijn kosteloozen naam gaf ze
| |
| |
natuurlijk wat toe, ‘hier heb je een prachtige doos. Kijk eens die heerlijke vruchten op het deksel. Doe maar eens open.... Al is de doos nog zoo plat, er zit toch wat in’, voegde ze er schelmsch aan toe.
Oef. Eindelijk reikte ze mij het kleinood over. Vier vale pastilles lagen verdwaald, klevende aan de verschillende vakjes. Terwijl ik door in de doos te friemelen, mijn gemelijkheid trachtte te verbergen, ontdekte ik nog een volle laag, aanwezig. Kníp, zei het deksel.
‘Wat zég je nou? Ik hoor niets.’
Geen wonder. ‘Zwijgen was hier zeker goud.’
‘Dank U wel tante Kee. Vriendelijk bedankt tante Kee.’ Het ging zoo van harte. Nóg een handje en wéer een handje. Met kussen was ik, althans in dién tijd, niet royaal. En als haasjes liepen we gedrieën met den buit naar huis.
‘Je gaat ze toch dadelijk terugbrengen’, stelde Moeder onwrikbaar vast.
‘Terugbrengen?.. ..terúgbrengen, Maatje?’ ....‘Tante Kee heeft me de doos gegeven.’
‘Ze wist niet, dat er nog een laagje in was. Je kreeg vier pastilles. Die mag je behouden. De andere heb je gevonden, ze hooren van tante.’
Ik had de droeve waarheid best gevoeld, die Moeder zoo zinrijk bevestigde.
‘Nu.... e’, zei Moeder veelbeteekenend. ‘Ga maar rustig naar tante toe.’
Een goede verstaanster heeft aan een half woord genoeg.
Op éenzelfde drafje, marcheerden Aaltje, Zusje en ik, boetelinge, hoopvol naar tante terug.
‘Dank je, dánk je vriendelijk Evalientje, dat is heel eerlijk van je. Háal maar eens voorzichtig, met twee handjes een glazen schaaltje uit de kast. En onverschrokken nam ze tusschen vinger en duim, een voor een, háar pastilles uit míjn mooie doos en spreidde ze op háar bakje uit.
‘Zié je nu wel Maatje,’ weer stormde ik naar binnen, maar nu, bijna huilend, mijn dreigend vuistje naar tantes buurt gericht.
De pastilles bleven nog lang nawerken.
Tante Kee heeft me fináal onterfd.
|
|