| |
| |
| |
Renaissance en Rococo (Drie vlugge vertellingen) door Maurits Wagenvoort.
I.
Een kopje koffie bij Madame de Pompadour.
Volken zijn als dansers in een quadrille, waarvan de oorlog de verschrikkelijke dansmeester is, en de eeuwen het orkest zijn.
De zevenjarige oorlog is in de 18e eeuw over Midden-Europa uitgebroken en de Volken - of liever de vorsten met hun legers van huurlingen - staan in België en elders aan de grenzen, doch niet alleen dààr, tegenover elkander. De strijd gaat in hoofdzaak tusschen Frederik den Groote, dien vrouwenhater, en drie vrouwen: Maria-Theresia van Oostenrijk-Hongarije, Elisabeth van Rusland, en Madame de Pompadour, minnares van Lodewijk XV, ongekroonde koningin van Frankrijk. Pruisen staat met Engeland tegenover de troepen der Dubbele Monarchie, van Frankrijk en Rusland, maar Frederik alleen is als generaal meer waard, dan alle veldheeren zijner vijanden. De oorlog laat Italië niet ongemoeid, maar Spanje en onze republiek kijken toe: de dansers willen hen gaarne overhalen mee van de partij te zijn.
Deze oorlog is, wat Frankrijk betreft, ‘une petite guerre’ van mevrouw de Pompadour. Frankrijk, immers, streed nog niet lang geleden, nààst Frederik, tegen Maria Theresia. Maar ‘de Oude Fritz’ heeft zijn scherpe tong en nog scherper pen over de gunstelinge van den Franschen koning niet in bedwang kunnen houden. Elisabeth en Maria-Theresia, deze twee keizerinnen, hebben zich niet ontzien de even begaafde als mooie dochter van de beruchte
| |
| |
Parijsche ‘madame’ Poisson te vleien, en ziedaar, Frankrijk tegen den gevaarlijken Pruisischen koning in het veld.
Frankrijk is toch nog wel de machtigste natie van het Vasteland, ofschoon dan in verval. Engeland heeft met onze republiek voor goed afgerekend, al moge dan onze vloot het in de Oostersche zeeën nog ontzag inboezemen. Sedert kort is Frankrijk ook een koloniale natie geworden. In Indië, in Noord-Amerika, en dreigt Engeland daar over het hoofd te groeien. Dus hebben de Engelsche staatslieden besloten Frankrijk eerst in Europa te nekken om het dit straks zooveel gemakkelijker in het Oostersche werelddeel te kunnen doen. Ongelukkig is de koning van Engeland, onaantastbaar op zijn eiland, op het Vasteland zeer zwak als keurvorst van Hanover. En Frankrijk? Zijn laatste groote generaal mag met Maurits van Saksen gestorven zijn, maar wat zijn legers, wat zijn legeraanvoerder nog beteekenen, herinnert Engeland zich maar al te goed uit de geleden nederlaag bij Fontenoy, waar Lodewijk XV en zijn jonge ‘dauphin’ en de maarschalken de Engelsche troepen rijkelijk hebben geklopt. En pas nog! Heeft de Fransche vloot in de Middellandsche Zee niet het Engelsche smaldeel onder admiraal Byng uit elkaar geslagen als een losvallenden bezem? En heeft haar maarschalk-hertog de Richelieu, ondanks dat hij méér Rococo-figuur in Frankrijk is dan wie ook in den Rococotijd, toen niet het eiland Minorca in bezit genomen, waarop de ‘roodjakken’ zich zoo vast hadden gezet, alsof zij er een tweede Gibraltar van wilden maken?
Frankrijk in verval? Het is nog niet uitgeput. Het toont onvernietigbare krachten, bezit nog een machtig leger, dat onder maarschalk d'Estrées Frederik menigen rimpel in het doorgroefde gelaat snijdt.
Maar wat is die maarschalk d'Estrées Jantje Secuur! Wat doet hij alles langzaam! En dit, terwijl Madame de Pompadour haast heeft om de beleediging op Frederik te wreken en haar twee keizerlijke vriendinnen ter wille te zijn! Zij denkt, zij spreekt er over hem te vervangen. Door wien? Wel, natuurlijk door haar vriend en gunsteling de Soubise. Ongelukkig komt die vooreerst nog niet als generalissimus in aanmerking: de Richelieu gaat voor.
Maar de Richelieu is haar vijandig gezind, zij weet het. Vriend
| |
| |
en gunsteling van den koning, minnaar en gunsteling van alle vrouwen, leverancier van koninklijke maîtressen tot ‘la’ Pompadour op Lodewijk een allesoverheerschenden invloed wist te winnen, heeft hij reeds meer dan eenmaal getracht haar te doen vallen. Dit vergeeft zij hem nooit. Maar die duivelsche man is zelfs haar te sterk. ‘Je kent m'nheer de Richelieu niet’, heeft de koning haar eens gezegd, toen zij hem bij dezen den voet trachtte te lichten, ‘als je hem door de deur wegjaagt, komt hij door het venster weer binnen.’
Zoo is zij dan elk oogenblik met hem kwade vrienden, maar telkens lijkt het wel alsof eêr zij dan hij behoefte gevoelt aan wapenstilstand. Wat zìj onder de vrouwen is, is hij onder de mannen: geestig, talentvol en mooi, zoodat, waar zij zich tevreden heeft gesteld één man te overwinnen, maar deze de knapste, de machtigste van Frankrijk, koning kortom, hij alle vrouwen van Frankrijk de zijne kan maken.... indien hij dit begeert. De Richelieu is onweerstaanbaar. Reeds nu groeien over zijn liefdesgeschiedenissen allerlei legenden.
Beiden, madame de Pompadour en de hertog de Richelieu treiteren elkaar zooveel mogelijk. Als de gunstelinge ‘migraine’ heeft, richt de maarschalk in de vertrekken boven de hare van het kasteel van Versailles een danspartij aan. Wanneer de Richelieu eens volop de gunst des konings geniet, overlegt de ‘maîtresse en titre’ een middel om hem voor een poosje in de Bastille op te bergen. Maar zij gevoelen wel, dat zij beiden elkaar noodig hebben.
En nu zijn de twee gebrouilleerd, zonder dat de trage koning er iets om geeft, als madame de Pompadour op haar prachtige buitenplaats Bellevue, aan de Seine, den vorst en zijn hof opnieuw ten maaltijd ontvangt. Dit tooverpaleis heeft de koninklijke gunstelinge doen inrichten met àl den verfijnden smaak, waarover zij-zelve, àl de millioenen, waarover de koninklijke schatkist, ondanks de nooden van het leger, àl het talent, waarover Frankrijks kunst beschikt. Heerlijk gelegen op een heuvelglooiing aan de Seine, heeft ‘la’ Pompadour dit bekoorlijke buitenverblijf gesticht in den stijl, dien zij-zelve geschapen heeft: het Rococo voi sierlijkheid, lenigheid, lichtheid, wuftheid-zelfs, een stijl vol levensgenot en onbewustheid, welke het ‘après moi le déluge’ te kennen geeft. Vanloo en Boucher hebben hier het sierlijkste van
| |
| |
hun luchtig penseel gegeven, Falconnet het fijnste van zijn marmerkunst, en de door madame de Pompadour gestichte porseleinfabriek van Sèvres bloemfestoenen gehangen om de spiegels, en de zaalhoeken en muurtafels versierd met haar kostbaarste vazen.
Het diner is afgeloopen: het gezelschap begeeft zich in een der prachtige zijzalen door wier hooge met zijden damast omgolfde vensters het uitzicht wordt gegund op het lachende Seine-landschap eener beginnende lente onder middaglicht. Allen zijn in de beste stemming, want de anders onaandoenlijke koning is goed geluimd. Hij is dit meestal in gezelschap zijner vindingrijke ‘maîtresse’, die duizend middelen verzint om den door-en-door verveelden monarch in goede luim te brengen en te houden. Een dier middelen is tafelgenot, zooals het door Lucullus-zelf niet zou zijn overtroffen.
Dien dag heeft zij op Bellevue een talrijk gezelschap vereenigd, de machtigsten van Frankrijk. Want zij smeedt het plan om den veldtocht tegen Frederik met kracht aan te pakken, gloeiend. Zij heeft er iets op bedacht. Zij zal d'Estrées doen vervangen door de Richelieu, en dezen dan later door haar gunsteling Soubise. Zij wacht nu nog maar op de toenadering van dien veldheer, die zich voor andere vrouwen zoo beminnelijk, en voor haar de machtigste vrouw van Frankrijk, zoo hatelijk betoont.
Zij is een koningin van schoonheid, waard een echte koningin te zijn. Welk een bevallige geest, diepe en breede blik op zaken van Staat, welk een schoonheid. Haar oogen bijvoorbeeld zijn weergaloos van kleur en uitdrukking, haar fijn gelaat is edel van vorm en zoo doorschijnend als ware het Sèvres-porcelein zelf. Naar de kleur harer wangen is het teedere Sèvres-rood ‘rose Pompadour’ genoemd. Haar houding is koninklijk en bevallig. Zij heeft het spits in haar wijden hoepelrok toeloopende keurslijfje niet noodig om zich een ‘wespentaille’ te geven. Haar kleed van gebloemde zijde is van bekoorlijken weerschijn en haar hoog opgemaakt gepoederd kapsel met zwarte parelen doorregen. Aan het rechteroog draagt de onweerstaanbare en enkel ‘mouche’, dat haar ‘moorddadig’ maakt met den geestigen glimlach harer karmozijnen lippen.
De ‘maîtresse’ heeft op de sofa mevrouw de Stainville naast zich doen plaats nemen, de eenige dochter van den aarts-millionair
| |
| |
Crozat, gehuwd met den graaf de Choiseul-Stainville, haar bijzonderen gunsteling, die eêrlang, door haar toedoen, als eerste minister zal regeeren. En terwijl mevrouw d'Estrades op een tabouret naast haar luistert naar het lieve verhaal van mevrouw de Stainville over het leven te Rome, waar haar echtgenoot een paar jaar met uiterst succes de Fransche ambassade aan het pauselijk hof van Benedictus XIV heeft waargenomen, houdt de gastvrouw het oog gericht op de Choiseuil-Stainville-zelf, die in de groep des konings naar de opmerkingen luistert en geestig aan het gesprek deelneemt van den wel goedigen vorst, en zijn ministers: den abbé de Bernis, secretaris van Buitenlandsche Zaken, en Paris-Duverney, den financier. Om deze groep heen staan de hovelingen, die zijn als het koor der antieke komediën. Zij lachen wanneer er gelachen moet worden, trekken bedenkelijk de oogleden op, als Zijne Majesteit een afkeuring uitspreekt, maar haastig en hartelijk juichen zij weer toe om een ‘bon mot’ van den maarschalk de Richelieu, waarom de koning glimlacht, of om een ‘mot crue!’ van Zijne Allerchristelijkste Majesteit zelve.
Hij is leelijk, die Choiseul. Zijn haar schijnt rood door de poeder heen; hij loenscht; zijn mond is te dik van lippen. Maar hij is geestig. Hij overziet den toestand onmiddellijk. Hij weet er partij van te trekken. Hij dùrft, kortom. Daarom voelt madame de Pompadour zich tot hem aangetrokken. Hij is geheel van haar afhankelijk en reeds, in plaats van de ambassade te Rome, heeft zij hem den gewichtiger post te Weenen opgedragen, waarheen hij zich op weg zal begeven. Zij ziet hem met welgevallen aan, en terwijl zij met een half oor luistert naar madame de Stainville, glimlacht zij dankbaar, wijl de Choiseuil en de Richelieu den koning weten te doen glimlachen, ofschoon zij hun gesprek niet verstaat.
Want zij bemint Lodewijk. Indien zij aan haar koninginnemacht zich vast klemt en de staatszaken beheerscht als een minister, is dit niet enkel wijl zij den ontgoochelenden en ontmoedigenden koning van Frankrijk het ‘métier de roi’ wil verlichten. ‘Welk ander bewijs is er noodig, dat er een Voorzienigheid is, dan dat Frankrijk bloeit onder Lodewijk XV?’ heeft de geestige Paus Benedictus XIV onlangs gezegd. Maar hij vergat madame de Pompadour en haar eerlijken wil om voor Lodewijk te regeeren,
| |
| |
en dat zij die zelf-opgenomen taak met talent volvoert. Zij is echter vrouw: zij laat zich teveel leiden door haar gevoel, haar haat, haar vriendschap, haar ijdelheid. Lodewijk is nog in de kracht zijns levens, al wordt hij reeds wat gezet, in den vollen bloei zijner mannelijke schoonheid. Zij heeft hem lief. Geheel geestelijk nu, want zij is het, die de instelling van het zoogenaamde ‘hertenpark’ heeft bedacht, waarin de koning zijn onbedwingbaren hartstocht kan botvieren zonder beheerscht te worden door een andere vrouw, die haar en Frankrijk zou schaden. Zij wenscht alleen 's konings grootheid en macht door Frankrijks wapenroem en voorspoed.
Maar juist daarom begeert zij, dat het Fransche leger krachtdadiger dan waartoe d'Estrées moed of lust heeft aan den Rijn optrede. O, die Frederik! Hoe haat zij hem als Française, als vrouw, wijl hij de vrouwen veracht, als markiezin de Pompadour, die zich herinnert, dat zij eigenlijk Jeanne Antoinette Poisson heet, en haar vader bij verstek tot de galg werd veroordeeld en haar moeder ook niet veel zaaks is. Tot nu heeft zij al haar vijanden vernietigd; de Maurepas en d'Argenson, de ministers, die den haat der Parijzenaars door venijnige liedjes jegens haar wakker roepen. Was het niet De Maurepas, die van haar deed zingen:
‘Fille d'une sangsue, et sangsue elle-même.
Poisson d'une arrogance extrême,
Étale en de châteaux sans crainte et sans effroi,
La substance du peuple et la honte du Roi.’
Maar die Frederik, die vrouwenhater, is haar te sterk, nog sterker dan die Richelieu, die vrouwenvriend, dien zij nu tegen hem in het veld wil jagen, om daarna te doen vallen voor haar gunsteling de Soubise.
In fijne kopjes van Sèvres op zilveren bladen wordt de koffie rond gediend. De koning en zij-zelve worden bediend door haar ‘maître d'hôtel’, Collin, met het kruis van den Heiligen Lodewijk op de borst. Haar lakeien in gele kazakken, waarbij een jonge neger, rijkelijk met goud gesierd, presenteeren het welriekende vocht den gasten. Het gesprek in de goudgedécoreerde zaal met de doeken van Boucher beschilderd, is levendig en luid, vooral in de groep des konings, waarin men het nu heeft over den kerkelijken strijd in Frankrijk tegen de Jezuïten en hun oppermacht.
| |
| |
En terwijl mevrouw de Pompadour nog steeds met een half oor luistert naar de vertelling van mevrouw de Choiseul-Stainville, een verhaal, waaraan thans ook haar intieme oude vriendin. Je hertogin de Mirepoix, ‘la maréchale’, deel neemt, houdt zij nog steeds de Choiseuil en de Richelieu in het oog. Zij ziet dat de eerste den geestigen maarschalk ter zijde neemt, en het is alsof zij raadt, waarover de twee het hebben. Het is over het door haar bedachte veldtochtplan: Pruisen moet aangevallen worden aan de Elbe en de Oder tegelijk. De Franschen en de ‘Keizerlijken’ zuilen Frederik dan aanvallen over Maagdenburg, en de Russen, bij wie zich nu ook de Zweden hebben gevoegd, moeten dat doen over Stettin. Tezelfdertijd zal door de Oostenrijksche Nederlanden heen een Fransch legerkorps de Engelschen in bedwang houden in Hanover. Indien dit door haar met de Bernis en Paris-Duverney overlegd plan, waaraan de Richelieu een begin van uitvoering moet geven, volvoerd wordt, dan duldt het geen twijfel of Frederik zal weldra vernietigd zijn, en de Engelsche koning zal, om Hanover te behouden, de Fransche koloniën ongemoeid laten.
Terwijl zij zenuwachtig haar flonkerenden waaier met aardig amoretten-gespeel op-en-neer beweegt, ziet zij hoe de Choiseul, na een poos lang met den gevreesden maarschalk-hertog gefluisterd te hebben, dezen bij de hand neemt en in de richting van madame de Pompadour voert. Haar fijn gezicht wordt rood van ontroering. Lichtelijk buigt de jonge diplomaat zich achter over de sofa van de gunstelinge, en daardoor het gesprek der dames afbrekende, fluistert hij haar iets in het oor.
‘Mais avec plaisir’! hoort men mevrouw de Pompadour zeggen, terwijl zij de Richelieu met haar liefsten glimlach aanziet. Deze buigt zich over de hem toegestoken hand der markiezin, en kust die eerbiedig. De koning ziet uit zijn omgeving op naar de vriendin en is getuige van de reeds zóóveelste verzoening van haar met zijn bevoorkeurden vriend. Met zijn moeden mond en onverschillighooghartige gelaatsuitdrukking glimlacht ook hij. Hij weet waar het om gaat. Deze verzoening beteekent een krachtiger aanval, op Frederik: Richelieu zal dus Estrées vervangen.
Het kan hem niet veel schelen. Madame de Pompadour is voor een krachtiger politiek. Krachtige of zwakke politiek: hem zijn zij om het even. Zij houdt van regeeren. Zij liever dan hij.
| |
| |
En nadat hij het ledige kopje op het zilveren blad heeft gezet, dat Collin hem buigend voorhoudt, haalt hij zijn gouden snuifdoos uit den zijzak zijner goud-gegalonneerde uniformrok, en neemt een ‘prise’, terwijl hij zijn ministers de Bernis en Paris-Duverney de eer aandoet hun de doos met het edele kruid voor te houden.
Onder een kopje koffie en een snuifje des konings wordt door een mooie vrouw over het lot van Frankrijk beslist. In het midden der achttiende eeuw.
| |
II.
De edel vrouw en de ridder.
Nu zal ik u het verhaal doen uit oude tijden: van een edelvrouw in nood door de Mooren bedrongen, door een edelen ridder gered, en hoe zij daardoor kwam in grooter nood, doch zich daar wist uit te redden door een slag van het beulszwaard. Schikt dus uw stoelen wat dichter bij, anders moet ik mijn stem zoo uitzetten, en luistert, als ik u verzoeken mag.
Het was in het jaar 1534 aan de Italiaansche kust der Thyrrheensche Zee, in dat land, welks wijn reeds door Martialis en Plinius om strijd werd geprezen. Aan de grens van het gebied van den Heiligen Stoel, waar het Napelsche begon. Daar bevond zich, alleen met haar vrouwen en den ridder Antonio - de kroniek, waaraan ik dit verhaal ontleen, verzwijgt zijn naam - op het hooge huis van Fondi, de schoone Julia Gonzaga, gemalin van Valentijn Colonna, graaf van Fondi. Sinds jaren was deze landstreek door oorlog en doortrekkende troepen van keizer Karel verwoest. Lange tijd was voorbij gegaan sinds de graaf van Fondi, baanderheer van het Patrimonium van Petrus, zijn jonge gemalin aan het hart had gedrukt. Wel was hij vijf-en-twintig jaar haar oudere, doch wat Julia Gonzaga was in schoonheid, was Valentijn Colonna in moed: zij waren beroemd en geducht in de Christenheid, zoowel als in het gebied van den Grooten Turk.
Ik zeg ‘geducht’, en weet wat ik zeg. Want indien de baanderheer van den Heiligen Stoel al zijn vijanden deed beven, de schoonheid van Julia Gonzaga was zoo uitnemend, dat ik het niet waag
| |
| |
haar te beschrijven. Wel heb ik haar portret gezien, maar de kroniekschrijver, die haar heeft mogen aanschouwen, zwijgt er over, bewijs dat ook hij zijn machteloosheid gevoelde. Wel zeer lief had Julia haar ouderen echtgenoot, maar ach, gij weet het: de liefde kan niet tegen alleen-zijn. Zij wist stellig, dat zij Valentijn Colonna lief had en toch, sinds hij was heen gegaan, ten oorlog, en haar aan de hoede had toevertrouwd van den dapperen ridder Antonio, kende haar hart vreemde verlangens en haar denken onrustige gedachten. Maar indien haar droefgeestigheid al bleef wijlen bij den diepen oogopslag en de edele gestalte van den ridder Antonio, wie was deze, dat hij ooit iets kon zijn voor een dochter van Gonzaga, gemalin van Colonna? Het was dus uitgesloten, meende zij, dat haar hart eenig gevoel kon toelaten voor een ridder zonder naam, die slechts bezat zijn zwaard, zijn blazoen, zijn moet, zijn dichtkunst en.... zijn mooie oogen. Want ridder Antonio was dichter. Wanneer hij, zingende bij de muziek zijner luit, de overwinningen bezong van zijn heer Valentijn Colonna, maar, nog geestdriftiger, die der liefde, dan kon Julia, ofschoon dan van d'r eigen een Gonzaga, niet anders dan hem welgevallig aanzien, om straks met heviger kracht te verlangen, dat haar gemaal in de nabijheid mocht zijn, dat zij in zijn armen bescherming mocht vinden tegen een gevaar, dat zij niet kon aanwijzen en toch duchtte.
Welk gevaar dan? Zij wist het niet. De ridder Antonio? Zou het haar verborgen hebben kunnen blijven, dat hij haar tot aanbidding lief had? Zij wist echter ook, dat de ridder haar vereerde, zooals hij het de Madonna deed, en nauwelijks de oogen tot haar durfde opslaan, nog minder haar drufde naderen dan op eenige schreden afstands. Niettemin was het somwijlen gebeurd, dat bij het aanreiken van een boek, van het wijwater, van een bloem, zijn vingertoppen haar hand hadden beroerd. Dan had zij hem zien trillen, zooals een espentwijg trilt in de avondkoelte. Dan, dagenlang, ontweek hij haar bijzijn, en wanneer hij opnieuw onder haar blik kwam, was haar schoonheid ijzig en berekend om het gevoel van den armen ridder te doen bevriezen.
En toch!.... De schoone Julia Gonzaga was daarom niet minder vrouw en jong. Ach, als Valentijn Colonna maar op zijn veldtochten gedaan had, wat hij in de eerste jaren van zijn huwelijk deed, toen hij, admiraal, het smaldeel ter overwinning voerde uitgezonden
| |
| |
tegen de galeien van den Grooten Turk: haar meenemen. Want Julia Gonzaga was niet enkel van groote schoonheid, zij bezat een mannelijk hart vol moed. En toch!.... Dat hart kon zoo zwak zijn.
Zoo was het gekomen, dat de gevreesde Barbarijsche admiraal Cheir-ed-din ‘Roodbaard’, Dei van Algiers, haar gezien had en, zooals van zelf spreekt, had de liefde plotseling zijn hart geslagen met vernedering. Hij had haar zijn liefde durven bekennen - zulke helden schrikken voor geen heiligschennis terug! - haar zelfs voorgesteld zich vrijwillig door hem te laten rooven, opdat hij haar tot zijn eerste gemalin kon verheffen, waardoor zij dan oppermachtig gebiedster over leven en dood zou worden in het kasteel van Algiers.
En wat was het antwoord geweest van Julia Gonzaga?
Zij had hem met haar bevriezenden blik even aangezien, toen was zij in een wilden schater uitgebarsten, maar plotseling weer was de ernst over haar gelaat gekomen, dreigend, zij had de hand opgeheven en den Roodbaard een slag gegeven in het aangezicht! In vreeselijke verwenschingen was Cheir-ed-din uitgebroken en had bij zijn baard, bij Allah gezworen, dat hij haar uit den burcht zou komen halen, maar nu niet om haar te maken tot gebiedster op het hooge ‘ksar’ van Algiers, maar om haar uit te leveren aan den Grooten Turk te Stamboel, en haar te maken tot een van diens odalisken. Julia had hem den rug toegekeerd, alsof zij zeggen wilde: ‘had-je-me-maar!’
Dit avontuur was uit haar gedachten weg gevaagd, toen zij op den burcht van Fondi, haar gemaal uit getrokken ten oorlog, zij in de hoede gegeven van den ridder Antonio, zich had te verdedigen tegen een veel dringender gevaar, grooter, wijl het in haar nabijheid was, dreigender wijl het reeds haar hart had beslopen: de stomme liefde van haar beschermer. Wat was bij dit gevaar de Roodbaard Cheir-ed-din? Zij mocht vernemen, dat zijn galeien kruisten aan de kust, zijn mannen de bewoners als slaven weg voerden: het gerucht ging haar eene oor in en het andere uit. Was niet Antonio daar om haar te beschermen? Tegen het gevaar dier bescherming beschermde haar, meende zij, haar ijzige trots.
Zij hield hem toch op een afstand en verzette zich door poëtische wandelingen in den omtrek, als zij, hooghartig, niet wilde denken aan de dreiging van het gevaar van den Roodbaard, verweg, en
| |
| |
van de mooie oogen van ridder Antonio, dichtbij: twee mannen, die zij gering achtte, zij, een Gonzaga.
Maar het gebeurde op een nacht, dat Cheir-ed-din's mannen onverwacht in aantocht waren om des Roodbaards gruwelijken eed waar te maken. Het was nacht, herhaal ik. Cheir-ed-din naderde met zijn woeste horden, maar ridder Antonio waakte over den aan hem toevertrouwden schat. Julia Gonzaga sliep. Zij sliep, naar het gebruik van dien tijd in haar land, in moeder Eva's pyjama. Naakt, totaliter. Maar zij ontwaakte door vuistslagen op de deur van haar slaapkamer, door het angstige geroep van ridder Antonio: ‘Madonna Julia, waak op! Daar is Cheir-ed-din om u te rooven! Wordt wakker, monna Julia!’
Zij kon haar ooren eerst niet gelooven, meende te droomen: de Roodbaard durfde haar waarlijk belagen? Antonio, de ridder durfde haar slaap storen? In den nacht, in den stikdonkeren nacht? En was zij dan niet een Gonzaga? Niet de gemalin van den baanderheer Colonna? Wat méér zegt: deze Antonio dùrfde meer! Toen zij niet onmiddellijk antwoordde, week haar kamerdeur onder zijn vuistslagen. Zij had nauwelijks den tijd van haar sponde te glijden en een hemd aan te schieten, of in den zwakken schijn van haar waaklamp zag zij ridder Antonio voor zich, en in zijn oogen was vastberadenheid. Vergeefs protesteerde zij op haar ijzigen toon. Hij mompelde een verontschuldiging, maar nam haar op in het summiere gewaad, waarmee haar Gonzaga'sche onaantastbaarheid was bekleed, òp in zijn armen, zonder dat verzet mogelijk was. Door de gangen van het kasteel droeg hij haar naar buiten, waar reeds een gezadeld paard stond te wachten. Ridder Antonio sprong in het zadel, hief haar op, zette haar voor zich, en toen ging het in wilden ren in de richting van Gaëta, de versterkte stad op den heuvel.
Het was een zomernacht, eerder bestemd om voor de liefde te zwichten dan voor een gevaar te vluchten. Julia voelde zich in haar trots gegriefd. Maar terwijl onder den ren van het paard ridder Antonio haar aan zijn borst klemde, haar de edele vrouw tot wie hij voorheen niet de oogen durfde opheffen, meende Julia te bemerken, dat hij allengs een bezieling won, welke haar doorsidderde van welgevallen. Zij was en blééf eene Gonzaga, en hij was en blééf een ridder, wiens begeerte de hoogte van eene Gonzaga
| |
| |
niet kon bereiken. Maar gedurende den wilden ren in den zomernacht, zij in een dun gewaad, reeds een keer teveel voor uw gevoelige ooren door mij genoemd, dat nu, gescheurd, kwalijk, ach, haar onmacht bedekte, werd allengs de ridder voor haar een man. Dat wil zeggen: in haar oogen werd de ridder aanzienlijk verhoogd. En zij zelve voelde zich van haar Gonzaga'sche verhevenheid afdalen, en werd een vrouw, een jonge vrouw in een lieflijken zomernacht, als de bloemen geuren en de nachtegalen kweelen. Wel jubelde zij in stilte om haar eigen vernedering en om den ridder Antonio's verheffing, maar zij vroeg zich af of het gevaar, dat zij ontvluchtte, wel in den grond veel verschilde van deze redding door den trouwen ridder.
Oude kronieken laten de snuffelaars in haar stoffige bladen gemeenlijk onbevredigd op het allergewichtigste moment. Nu eens zeggen zij teveel, dan weer te weinig. Deze bijvoorbeeld meldt, dat, terwijl de schoone Julia Gonzaga wegvluchtte in het dunne kleed - door den kroniekschrijver genoemd en door mij ook, maar dat nimmer meer door mij genoemd zal worden in den verfijndzedelijken tijd, waarin wij allen het voorrecht genieten te mogen leven, Cheir-ed-din op de bevolking vreeselijke wraak nam. Maar de stomme kroniekschrijver deelt niét mede, wat onderweg gebeurde met ridder Antonio, die de schoone Julia - was zij op dat oogenblik nog wel eene Gonzaga? - redde en in zijn armen sloot. Zij werden gezien. Julia met de armen om zijn mannennek, in een omhelzing van twee jonge en liefdebehoeftige menschen-kinderen. Was ridder Antonio's omhelzing dan te innig? Die stommerik van een kroniekschrijver zegt het evenmin, alleen dat het paar te Gaëta kwam, maar klaarblijkelijk onderweg was opgehouden. Hij veronderstelde, dat het paard kan gevallen zijn, maar ik vermoed, dat het niet het paard was, dat ‘viel’. Madonna Julia Gonzaga ‘in het huis van Colonna’, was gewikkeld in ridder Antonio's mantel, toen deze haar te Gaëta aan haar machtige vrienden overgaf. Hij was van het paard gesprongen, zij reikte hem de hand, die hij kuste en er was - ik zie het in mijn verbeeldingsoogen, het kan niet anders - onzegbare heerlijkheid in haar glimlach, toen zij hem de hand reikte om hem te vergunnen die te kussen. Op dat oogenblik was zij nog vrouw en jong, maar onmiddellijk werd zij opnieuw Gonzaga. Zij beval haar vrienden den ridder Antonio te grijpen......
| |
| |
en ter dood te brengen, wijl hij haar gezien had, zooals hij haar gezien had, en haar trots noch haar kuischheid, dit kon lijden. Zoo geschiedde het en, vermeldt de kroniek, ridder Antonio was verheugd voor Madonna Julia te kunnen sterven, erkennende, dat het onbehoorlijk was geweest, dat hij haar gezien had in haar.... hum!
| |
III.
‘Ma tante’ Jettekeetje.
Nog voor ‘ma tante’ er maar 'n flauw vermoeden van had, dat er voor haar oogappel, haar zusters kind Belle, eenig gevaar dreigde, wist haar ‘ouwe getrouwe’ Saartje, prinses in haar keuken, dat het lieve kind 'n ‘stille verkeering’ had met den Leidschen student, zoon van den weleerwaarden Lebret, ‘pasteur’ bij de Waalsche gemeente in de stadhouderlijke residentie. ‘Ma tante’ Jettekeetje was er ‘absolument bouleversée’ van, toen Saartje haar dit vertelde. Wel, had zij ooit?! Niet dat er op den jongen Lebret wat viel aan te merken. Heel fatsoenlijke jongen, heel fatsoenlijke familie. ‘Mais pas un sou.’ O, die Belle! Had ‘ma tante’ dat ooit van haar lieveling verwacht?
En niet sinds gisteren, die ‘stille verkeering’. Zij herinnerde zich nu, dat men haar al vorig jaar had verteld, dat het paar eens na kerktijd, Zondagsmorgens, op de pantoffelparade in de Lange Voorhout was gezien. ‘Ma tante’ had er toen geen beteekenis aan gehecht. Den volgenden winter had men de twee opgemerkt in een arreslee in het Haagsche Bosch En daar wist ze allemaal niets van. ‘Oh, Ciel’! Het was heel verdrietig om zoo iets van Belle te hooren.
Maar zij hield dan toch van het lieve kind, ouderloos geworden, kort nadat tante Jettekeetje haar kaptein, den ouden baron Dumouriez, had verloren, hoofdman van de prinselijke lijfgarde. Onmiddellijk had tante Jettekeetje de kleine meid tot zich genomen, en tusschen de dertig-jarige weduwe en haar vijf-jarig nichtje was allengs de genegenheid gegroeid als van moeder en dochter.... Nu was ‘ma tante’ een rijpe matrone, die echter nog mocht worden
| |
| |
gezien, en zich ook nog jeugdig gevoelde, zich ook naar de laatste ‘mode de Paris’ liet kleeden door ‘madame Sophie’, de Brusselsche modiste in de Veenestraat, en - onder ons - wat ‘rood’ oplegde om aan het ‘mouche’ op haar linker wang, bij den neusvleugel, meer kracht te verkenen.
Niet dat tante Jettekeetje nog trouwplannen had.... voor zichzelve. ‘Oh, non, jamais’! Zij lachte er ondeugend bij, wanneer zij dit zei, om te doen gevoelen, dat zij niet aan haar woord wilde worden gehouden. Zij was te oud om te hertrouwen. Indien zij trouwplannen had was het voor ‘het lieve kind’, dat, al meerderjarig, nu haar hartje maar aan een geschikt man moest schenken, dien ‘ma tante’ voor haar zou uitzoeken. Zelve, op ruim twintigjarigen leeftijd, getrouwd met haar ‘bijna vijftig-jarigen kaptein, met wien zij toch, alles tezamen genomen, wel gelukkig was geweest, tenminste zich niet òngelukkig had gevoeld - zij had drie jaar om hem gerouwd - leek het haar iets heel gewoons, dat jonge meisjes trouwen met bejaarde mannen: veel meer waarschijnlijkheid van huwelijkstrouw, als zoo'n man al 'n beetje was ‘uitgegist’. Want daaraan hechtte ‘ma tante’, dat Belle's aanstaande man dit zou wezen.
Zij had onder haar vrienden pas weer 'n voorbeeld gezien hoe noodzakelijk dit in een man is om een jong meisje niet ongelukkig te maken. Daar was in het land gekomen en reisde telkens tusschen Amsterdam en Den Haag heen en weer, een zekere ‘chevalier de Seingalt’, van wien men vertelde, dat hij geheim afgezant was van den koning van Frankrijk, om een leening te sluiten. Heel ‘galant’, heel ‘élégant’, die ‘chevalier de Seingalt’. ‘Ma tante’ had hem eens ontmoet op een ‘assemblée’ bij de Bentheims. Eigenlijk was hij vrij leelijk: veel te groote neus. Maar oogen, oogen! ‘Ma tante’ voelde nog 'n lichte ‘vapeur’, als zij aan die oogen dacht. Welnu, het was haar ter ooren gekomen, dat die ‘chevalier’ haar Amsterdamsch vriendinnetje Esther Hope ‘absolument’ het hoofd op hol had gebracht door zijn conversatie en zijn ‘galante’ manieren. En wat had zij van dien geestigen, ‘charmanten’, onweerstaanbaren ‘chevalier’ gehoord? Dat hij 'n berucht losbol was.... in Parijs! In Parijs, ‘ma chère’, de stad waar de losbollen groeien als kool bij de boeren. En voor zulk een verleider was die lieve Esther zwak geweest, voor zooveel een
| |
| |
Amsterdamsche juffer van goede familie en uitstekende opvoeding dan ‘zwak’ kàn wezen. Intusschen was het lieve kind dan toch maar haar gemoedsrust kwijt.
Wanneer ‘ma tante’ het over ‘uitgegiste’ mannen had, liet Belle haar maar praten. Verlegen glimlachend gaf het lieve kind haar dan een zoen. En nu dàt met dien jongen van ‘pasteur’ Lebret! Juist, nu tante Jettekeetje voor haar lieveling een geschikten man meende te hebben gevonden in dèn ‘chevalier’. Dit was nu de ideale man, dien ‘ma tante’ voor haar nichtje droomde: rijpe leeftijd, o, maar knap nog! Natuurlijk niet meer zoo mooi als vijf-en-twintig jaar geleden, toen ‘ma tante’-zelve - zij herinnerde het zich met een zwak versnellinkje van haar harteklop - zoo'n beetje van hem.... U begrijpt het, niet waar? Wat 'n mooie jongen was toen Floris van Krahuisen. Zij had hem al dien tijd niet meer gezien. Hij had gereisd, zich in Parijs metterwoon opgehouden. Nu was hij in Den Haag teruggekeerd, berooid, zeiden de kwade tongen.
Dit maakte op ‘ma tante’ geen indruk, die heel rijk was en zich kon veroorloven voor haar nichtje desnoods een armen man uit te zoeken. Mits van goede familie, man van de wereld, en vooral wat gekalmeerd van levenswijs.
Want tante Jettekeetje was bang voor onstuimige mannen Behalve dan nu weer dat geval met die lieve Ester Hope, had zij zooveel voorbeelden gezien, dat een huwelijk met een man, die nog niet gekalmeerd was, geen geluk gaf, dat zij haar lieveling eêr ongetrouwd zou willen zien dan de vrouw van een jongen man. De ‘chevalier’ was van heel goede Geldersche familie, man van de wereld, volmaakt gekalmeerd. Wat méer zegt: en dit behaagde ‘ma tante’ bijzonder in hem, voor Belle, wel te verstaan, er ging een roep van hem uit van onweerstaanbaren ex-don Juan. In dat Parijs had hij geleefd, vraag niet hoe. Zoodat hij nu naar Den Haag was gekomen om zich te ‘rangeeren’. ‘Ma tante’ had hem 't eerst weer, na zoovele jaren, ontmoet op de ‘assemblée’ van de Princes-Gouvernante, en later nog eens bij den Franschen gezant, graat d'Affre, met wien hij zeer bevriend was. Bij die gelegenheid had zij hem ook met Belle in kennis gebracht.
Het trof haar toen, dat de kleine zich zoo koel hield. Onbegrijpelijk! Want wat 'n aangenaam ‘causeur’ was de ‘chevalier de
| |
| |
Craùse’, zooals de Fransche gezant hem had voorgesteld. Hoe aangenaam wist hij te vertellen van den beminnelijken omgang van den koning, in Versailles, ‘Louis le Bien-aimé’, zooals ‘het canaille’ Zijne Allerchristelijkste Majesteit noemde; de schoonheid en den invloed der ‘marquise de Pompadour’, van de staatsmanswijsheid van den ‘duc de Choiseul’, den eersten minister. Soms duizelde het tante Jettekeetje, wanneer hij ook sprak van de mooie Parijsche balletmeisjes van de Opéra. Wat gewaagd, vond zij, maar zoo piquant. Het was dan, dat zij hem, op rekening van Belle, aanzag met een vochtig-verteederden blik, een kwijnenden glimlach. De ‘chevalier’ was waarlijk nog 'n beeld van 'n man.
Hij was groot. Een beginnende gezetheid had zijn gestalte nog niet al te zeer geschaad. De rimpeltjes aan zijn slapen en op zijn voorhoofd hadden zijn gelaat niet te diep doorgroefd. Zijn blik was nog doordringend, zijn mond nog rood, zijn gebit nog blank, zijn houding nog kaarsrecht. En niemand kleedde zich zoo ‘galant’ als hij, zij 't ook niet zoo opzichtig als die ‘chevalier de Seingalt’. Wat dit betreft herkende men dadelijk den man van smaak, die vele jaren in Parijs had doorgebracht. Zijn poederpruik was zwierig gekruld, zooals Albert, de hofkapper op het Spui, het niet deed. Ofschoon die dan toch ook Parijzenaar was, zooals hij beweerde. De ‘chevalier’ droeg de lubben van Brusselsche kant met een sierlijkheid, onnavolgbaar zelfs voor menige dame van tante's voornamen stand. Zijn fluweelen kazakken waren nooit overdadig geborduurd, noch droegen zij te kostbare knoopen, zooals het geval was met dien gevaarlijken Seingalt. Daarentegen droeg hij meest licht-rose satijnen vesten van zulk een fijn naaldwerk verlucht, dat de dames er haar bewondering niet over konden uitzeggen, en wel eens ondeugend vroegen welke van zijn aanbidsters dit fijne borduurwerk voor hem had getooverd? Een onbescheiden vraagje, waarop hij het antwoord steeds glimlachend ontweek. En de manier, waarop hij zwenkte in een ménuet, of een ‘prise’ nam en iemand zijn snuifdoos aanbood: het was, zeg ik u, het was eenvoudig ‘in-i-mi-table’! Welk een man voor Belle!
De Jeugd wil haar eigen weg gaan! Toen ‘ma tante’ er haar nichtje eens over sprak, wat die van den ‘chevalier’ dacht, begreep zij dadelijk, dat deze nog niet den gewenschten indruk op Belle
| |
| |
had gemaakt. Hinderde niet. Kwam later wel. Zij zou de kleine intusschen maar wat ‘échauffeeren’.
Van den kant van den ‘chevalier’ geen enkel bezwaar. Integendeel, hij erkende, dat het eindelijk tijd voor hem werd zich te ‘rangeeren’: een lieve jonge vrouw, vermogend, in staat om gezelschappen te ontvangen, ziedaar wat hij wenschte en de ‘charmante’ Isabella Backer - met 'n ‘c’! - Backer met 'n ‘c’ is immers voornamer dan Bakker met twee burgerlijke ‘ka's’, - Isabelle Backer van Numansheide had, verklaarde hij ronduit, reeds diepen indruk op hem gemaakt. Zoo waren de twee, de baronnes Dumouriez en de ridder van Krahuisen het vrij spoedig eens: hij zou naar Belle's liefde dingen, ‘ma tante’ gaf hem reeds vooraf haar zegen! Wat het financieele aangaat: het jonge paar zou natuurlijk in tante's groote huis op den Kneuterdijk wonen, tante's bediening, tante's stal hebben. Immers wat zij bezat, niet zoo'n beetje, zou later toch het eigendom worden van haar lieveling. Zoo had ‘ma tante’ het reeds in haar testament beschreven.
Allemaal goed en wel! Maar die mooie plannen stuitten af op Belle's bevriezende koelheid jegens den verlokkenden ‘chevalier’, die toch reeds zoovele slachtoffers, en daaronder de voornaamste dames van het Fransche hof, vertelde men, aan zijn voeten had gezien. En waarlijk, wie Belle zag, verwonderde zich niet, dat zij haar willetje had, want van moeders zijde een Friezin, bezat zij den onbuigzamen aard van haar volk. Dit zag men aan haar trotsche blauwe oogen, welke Charles Lebret zoo onderworpen-kwijnend, maar den armen ‘chevalier’ zoo hard en stug konden aanzien. Men bemerkte het aan den fijnen mond, die den jongen domineeszoon zoo liefkoozend kon toelachen, maar zich voor den naar tante's genoegzaam gekalmeerden Parijschen don Juan zoo onvriendelijk kon sluiten. Maar wat 'n mooie juffer was zij toch. Juist daardoor! De ‘chevalier’ verklaarde, dat hij te Versailles niets schooners had gezien. Een gelaatskleur als van zachtrose en roomkleurig émail, wat geréleveerd door een ‘mouche’ bij den linker mondhoek, naast de felroode lippen, welke zulk een krachtig temperament bewezen. Donkere wenkbrauwen en wimpers, lief gevormd neusje met fijne bewegelijke vleugels en heerlijke roode oorschelpjes, die bloemen leken bij haar hoog opgemaakt gepoederd haar. Uit haar uitgesneden keursje, dat het ranke lijfje eng
| |
| |
omsloot, blankte de blauw-dooraderde boezem op met den matten glans van ivoor. Ongetwijfeld ‘mademoiselle’ Backère de Numanseide was ‘la reine’ van het Haagsche hof. Althans daarvoor riep de ‘chevalier’ haar uit. En wanneer zij danste kon die arme ‘Gouvernante’, prinses Anna, lijdende aan water in de hersenen, haar slaapbehoefte een oogenblik bedwingen om haar na te oogen, zoo bevallig was tante Jettekeetje's nichtje.
De ‘chevalier’ was tot over de ooren verliefd. Althans wat men verliefd acht, wanneer men is wat ‘ma tante’ ‘uitgegist’ noemde.
Welnu, neen. Belle was allerminst verliefd op den ‘chevalier’. Zij bedankte voor zoo'n ‘uitgebluschte vulcaan’, zooals zij ‘ma tante's ideaal noemde. Zij had deze nog niets gezegd van haar verstandhouding met Charles Lebret, om het verdriet, dat zij allicht haar daarmee zou aandoen, zoo lang mogelijk uit te stellen. Bovendien, Charles was nog niet ‘klaar’. Het was vroeg genoeg, als het zoover was, en hij ergens ‘beroepen’. Dan zou zij zijn vrouw worden, en zou ‘ma tante’, zij wist het zeker, dat ook wel goedkeuren. Want die lieve was het om niets anders te doen dan om haar gelukkig te zien. Gelukkig nu kon Belle alleen worden door en met Charles.
Ongelukkig was daar echter de ‘chevalier’ de Craùse tusschen gekomen, de onweerstaanbare met wiens aanzoek ‘ma tante’ het haar nu lastig maakte, en dien deze haar overal op haar weg bracht. Zij kon niet meer met tante naar een diner gaan, of zij zat naast den ‘chevalier’, niet naar ‘de Opéra’ of ‘de chevalier’ zat achter de dames, niet in een contredans staan of ‘de chevalier’ stond tegenover haar, niet naar de kerk gaan, of hij wachtte de dames bij den uitgang. Overal ‘de chevalier’! Op 't laatst werd hij haar een nachtmerrie. Elk oogenblik was hij nu in tante's woning en verschafte deze hem àpartjes met het ‘lieve kind’. Belle begon hem te haten, ofschoon.... zijn manieren waren toch wel die van een welopgevoed man; de wijze, waarop hij een dame de hand kuste, was ‘exquis’; hij bezat wel iets, dat haar begrijpen deed den roep van onweerstaanbaarheid, waaraan tante Jettekeetje-zelve - een kwart eeuw geleden - Wel, wat verhinderde tante, weduwe, levenslustig nog, wat verhinderde haar zelve den ‘chevalier’ te trouwen? Belle gunde het haar. Dan was zij meteen van hem af.
Zij zei het ‘ma tante’ eens ronduit, toen deze opnieuw de
| |
| |
voortreffelijkheden van den ‘chevalier’ opsomde, en dat hij zoo'n goede man voor haar zou zijn, en tante zoo gaarne....
‘Maar trouwt u hem toch zelf, als u hem zoo'n engel vindt’!
Tante Jettekeetje wist niet wat zij hoorde. Zij kreeg een kleur, uit haar réticuul nam zij haar loderijndoosje om er even aan te ruiken.
‘Wâ-blief-je?!’ riep zij uit.
‘Wel ja’, zei Belle, nadat zij zich naast ‘ma tante’ op de canapé had neergezet, en den arm om dier midden geslagen, ‘u is jong genoeg, de chevalier zal u zeker wel willen hebben, oude vrienden ook. Maar ik màg hem niet. Merci bien’!
Tante zweeg nog altijd, verward. Het kind opende haar een verschiet, waarvan zij duizelde. Niet genoeg ter opwekking had zij aan de loderijn. Zij nam het gouden snuifdoosje met de cherubijntjes van émail er op, tikte er gedécideerd even op, het dekseltje sprong open, en tusschen vinger en duim nam zij vijf korreltjes Spaansche rapé, zoo heerlijk riekend naar de tonkaboon, welke in het doosje lag, bracht van het ‘prise’-tje drie korreltjes naar het rechter en drie - het waren er ook eigenlijk zes, misschien zelfs zeven, zoo ontroerd was ‘ma tante’ door de opmerking van ‘het kind’ - naar het linker neusgat, sloot het doosje, bezat toen haar gemoedsrust weer, en zei met ongewone gestrengheid: ‘geen ‘badinage’, kind, de ‘chevalier’ is voor jou. Maak je met de gedachte vertrouwd, dat hìj je man zal zijn, dat je met hèm gelukkig kunt worden, zooals ik het - het werd met een zuchtje gezegd - ‘ben geweest met je oom-zaliger.’
‘Weet u wel, dat “uw” chevalier....’
‘Niet de mijne, joùw chevalier....’
‘Uw chevalier 'n intieme vriend is van die' ridder de Seingalt, die, zegt u zelf, zoo gevaarlijk is voor jonge meisjes’?
Tante keek er van op. ‘Hoe weet je dat’? vroeg zij verrast.
‘Ik heb ze gearmd zien loopen, en “mademoiselle” d'Affre heeft het me verteld.’
‘Dat bewijs niets. Die Seingalt is 'n beruchte Parijsche losbol en verkwister....’
‘Hij heet niet eens de Seingalt, heb ik gehoord, hij heet Casanova, Jacques Casanova.’
‘Doet er niet toe’, antwoordde tante beslist. ‘Ik wil niet hebben
| |
| |
dat je met hèm trouwt. Ik wil, dat je trouwt met den “chevalier” van Krahuisen.’
Toen kwamen er tranen in Belle's mooie oogen. Haar gezicht werd hard. Zij stampte even met het voetje op den vloer en zei ‘nooit’!
Haastig liep zij weg, de kamer uit.
Het was den volgenden dag, dat ‘ma tante’ werd opmerkzaam gemaakt op wat zij Belle's ‘stille verkeering’ noemde met den zoon van ‘pasteur’ Lebret, en nog wel door wie? Door Saartje, die om zoo te zeggen nooit uit haar keuken kwam, doch de twee, toen zij uit de kerk was gekomen, terwijl ‘ma tante’, door haar ‘vapeurs’ geplaagd, was t'huis gebleven, heel vertrouwelijk met elkaar had zien spanceeren.
Niet dat er iets op dien jongen, of op die familie was te zeggen. Maar wat moest daar, ‘au nom du Ciel’, nu van komen? Die jongen was nauwelijks een jaar ouder dan ‘het kind’. Nog niet eens ‘beroepen’. Z'n familie bezat geen duit. Onmogelijk, een huwelijk met zoo'n jongen man! Praat-me-er-niet-over: on-mo-ge-lijk’!
Belle was van andere meening. Toen tante Jettekeetje het haar, oog-in-oog, gevraagd had, verzweeg zij het niet langer: zij hield van Charles, en hij van haar, en de twee hadden elkaar trouw gezworen ‘tot het graf’. Nu viel het nichtje op de knieën, dat ‘ma tante’ het mocht goed vinden, dat zij zich openlijk met den jongen Lebret verloofde, om later met hem te trouwen, als hij ‘beroepen’ was.
Maar ‘ma tante’ was óók een Friezin. Zij kon hetzelfde harde gezicht zetten als Belle, al meende zij het, in dit geval althans, dan maar half, en het zelfde zware ‘nooit’! zeggen óók. Zij herhaalde nog eens haar ‘im-pos-si-ble’ met den nadruk als van het deksel eener ijzeren geldkist, dat dicht valt. Toen stond Belle vast besloten op, ging naar haar kamer, schreef tante een langen brief, waarin zij haar alles verklaarde, haar dankte voor alles wat ‘ma tante’ voor haar had gedaan, maar, ‘meerderjarig’, beschikken wilde over haar eigen levensgeluk, en mededeelde tante's huis te verlaten om zich onder de hoede te stellen van mevrouw Lebret, Charles' moeder.
| |
| |
Een slag voor tante Jettekeetje, toen zij dien brief las! Zij kreeg er een ‘vapeur’ van, zooals zij er in langen tijd niet had gekend. Het is gemakkelijk zich voor te stellen hoe zij dien armen ‘chevalier’ ontving, toen die den volgenden dag aan haar statiebed zijn opwachting kwam maken, en tante onder het nippen aan haar chocolade, haar juist door haar kamermeisje gebracht, hem het gebeurde vertelde. Hij was er verslagen van. Zij ook! Tante's droefheid was groot: het idée alleen, dat haar lieve kind niet meer in haar huis was, gaf haar iets ontroostbaars. Zij had gisteren wel ‘nooit’ gezegd, maar dat stuk ijs in haar hart was nu al bezig te smelten. Haar roode oogleden bewezen, dat zij geweend had.
De ‘chevalier’ was ontroerd. ‘La baronne’ - tante Jettekeetje - zat rechtop in haar groote met kanten sprei overgolfd statiebed, geleund tegen een volte van geborduurde kussens. Bijna vijftigjarige vrouw vond de ‘chevalier’ in haar gezicht van mooi-geweest-zijnde Friezin iets terug van de schoonheid, welke hem, och arm, een kwart eeuw geleden, zoozeer had bekoord. Met haar wijde kanten muts op, tusschen het wit waarvan de glimlachjes van roode strikjes vroolijk oplachten bij de bleekheid van haar ontroerd gelaat, de volle wangen toch heel even aangerood, het ‘mouche’ opzwartend, in de fijne ‘chabots’ van haar morgenjakje, waar de blankheid van haar vollen hals zoo teer bij afstak, was ‘la baronne’, ‘foi de gentilhomme’, toch nog zeer begeerlijk.... voor den ‘chevalier’.
Een kwart eeuw, och arm! Voorbijgegaan, sinds hij haar had gezien, mooie jonge vrouw vam den ouden baron Dumouriez, die zij toen was. Helaas, een kwart eeuw! Een kwart eeuw is niet veel voor een kerktoren, voor een vesting, maar voor een galanten ‘chevalier’, voor een ‘apétissante baronne’ was dat toch meer dan een ommezien. Ach, de ‘baronne’, zij was niet meer, die zij was geweest. En hij-zelf dan? Hij verheelde het zich niet: hij was don Juan-àf, wat verwelkt als ‘petit-maître’.
Haar fijne handen lagen tusschen de kanten sprei en speelden met een pen uit de cassette, welke geopend naast haar bed stond. Want tante Jettekeetje was bezig aan een brief aan Belle. Doch het gelukte haar niet te schrijven wat zij wenschte: streng en toch genegen, beleedigd en toch vergevingsgezind, afwijzend en toch toegevend.
| |
| |
Weifelend, niet wetend hoe zacht haar woorden te kiezen, had zij het voorgevallene den ‘chevalier’ verteld. Hij bleef een oogenblik zitten, het hoofd gebogen, nadenkend. Toen zag hij tante aan. Er was iets in zijn blik, dat zij bijna vergeten was, dat in eens mans oog kon te lezen zijn: iets van een lang vergeten, maar vroeger vaak gehoorde melodie, iets zachts en lokkends, iets.... iets.... zij wist zelve niet wat. Misschien zelfs iets.... nog niet heelemaal ‘uitgegist’. Zij sloeg haar oogen neer.
‘Chère amie’, zei hij zacht. ‘Belle heeft misschien gelijk. Het is zeer mogelijk, dat zij haar geluk eêr vindt met een jongen man dan met mij.... door het leven gevormd om.... hoe het te zeggen? Een vrouw van wat rijper ervaring zal eerder in staat zijn waarlijk een man gelukkig te maken dan.... want, niet waar?.... in zekeren zin is schóóner een vrouw van uw.... jeugd, zij bezit de volle schoonheid van den zomer... om alles te zeggen in één woord: ‘ik houd niet van die heel-jonge vrouwen, zij zijn mij te onrijp, een man moet ze nog alles vertellen.’
‘Ma tante’ 's oogen begonnen te staren, haar fijne vingers dwaalden onrustig over de sprei. De ‘chevalier’ greep haar hand en drukte er de lippen op. ‘Henriette’, riep hij plechtig, want ‘Jettekee’ leek hem op dit oogenblik van nagisting te prozaïsch, ‘Henriette, toute ma vie, je vous ai aimée’!
Het kwam zoo onverwacht dit aanzoek. ‘Ma tante’ sloot de oogen en leunde half verkwijnd in haar kussens.
‘Oh, mon Dieu, mon Dieu’! zuchtte zij. ‘Est-ce-possible’?!
Zij antwoordde niet dadelijk, doch zag er den ‘chevalier’ even op aan, alsof zij zich wilde verduidelijken, dat zij niet droomde. Maar neen, het was geen droom. En nòg antwoordde zij niet, schoon haar lippen begonnen te glimlachen. Die ‘chevalier de Seingalt’ - nu, al heette hij dan Jacques Casanova! - trouwens, dit beteekende niets: zij-zelve had in haar familienaam Backer, met ‘c-k’! Maar toch ‘Backer’, doch zij was ‘ambachtsvrouwe’ van Hoogheerenstins - die ‘chevalier’ Casanova de Seingalt was 'n intieme vriend van Floris van Krahuisen, en een bekende Parijsche losbol? Zou dan Floris-zelf.... nog niet heelemaal ‘gekalmeerd’ zijn? Die kus op haar vingers! Die uitdrukking van zijn oogen op dit moment. Haar glimlach werd duidelijker: zij kon het niet helpen. Zij zag hem in haar verbeelding een kwart eeuw
| |
| |
jonger, den ridder van Krahuisen, die toen nog niet ‘uitgegist’ was, en zij herinnerde zich hem toen in stilte te hebben.... sssstt Dit mocht hij niet weten, nu nog niet.
Door haar glimlach aangemoedigd waagde de ‘chevalier’ méér: hij kuste haar op de lippen en noemde haar zijn ‘aanbiddelijke Henriette’. En plotseling zei een in haar opkomende onrust, doch een heel liefelijke onrust, haar, dat ‘de chevalier’ zelfs thans nog niet heelemaal...., en toen werd zij zichzelve en haar heiligste overtuigingen ten opzichte van de mannen en dat die vooral ‘uitgegist’ moesten wezen, zij werd dit rustige verleden ontrouw. Zij gaf ‘het kind’ gelijk en zich-zelf ongelijk: geen ‘uitgebluschte vulcaan’ moest een man zijn. En ‘de chevalier’....
‘Oh, mon Dieu! Est-ce-possible’, zuchtte zij opnieuw.
Toen de douairière, baronne Dumouriez, née Henriette-Klasina Galama-thoe-Hooghheerenstins, genaamd Backer, in het huwelijk trad met den ‘chevalier’ Floris de Krahuisen, volgde dit paar een jonger: Belle met haar Charles!
En iedereen erkende, dat de twee bruidsparen voor elkaar ‘geknipt’ waren.
|
|