| |
| |
| |
| |
Leerjongetje. Episode uit het leven van Sam Content door Ralph Springer.
voor Moeder.
Dien ochtend stond Sam al voor half zeven op. Klaartje sneed brood voor hem, want moeder sliep nog. Onder haar bezigheden door mopperde het meisje op ‘die Ouwe’ en Sam knikte nu en dan. Hij bedoelde daarmee dat hij het zoowat met alles eens was, wat ze zei, maar het te vroeg vond om er veel woorden aan te besteden.
- Als ik maar éérst groot ben, zei hij vaag, toen hij wegging.
Klaartje lachte een beetje spottend, om den ernstigen toon, waarop hij dat zei, doch knikte niettemin, alsof ze hem volkomen begreep. En eigenlijk geloofde ze ook wel dat hij er iets van belang mee bedoelde. Sam was, vond ze, niet zoo leuk en goedaardig als Levie, maar scheen meer te durven. Al deed en sprak hij wel eens een beetje dwaas groot-menschachtig, zou hij op den duur wellicht beter tegen ‘die Ouwe’ kùnnen optreden, dan het hun oudsten broer ooit was gelukt.
Precies zeven uur stapte de jongen den sigarenwinkel in de Hoogstraat binnen en kreeg meteen allerlei werkzaamheden op, van Bram Zeldenrust. Om te beginnen moest hij de kachel in den winkel uithalen en aanmaken, hetgeen voor hem een ongewoon werkje was. Thuis had hij dat nooit mogen doen, daar moeder vreesde dat hij eerst de heele kamer met asch zou besmetten en dààrna de woning in brand steken. Ze had overdreven, echt-joodsche angst voor brand, in een niet verzekerd huis.
Op Sams naïve opmerking, dat het geen weer voor een kachel was, gaf Bram geen antwoord. Maar direct daarna volgden de
| |
| |
standjes over onhandigheid en onbekwaamheid elkaar zoo snel op, dat Sam niet kon bijhouden waarop ze allemaal sloegen. En toen hij haastig de half-verbrande kolen, die hij uit de kachel had gehaald, in den vuilnisbak wou gooien, wond Bram zich zóó geweldig op, dat Sam bang werd dat hij een zenuwtoeval kreeg. Hij had eens meegemaakt, dat een vrouw in de Rapenburgerstraat, die begonnen was nét zoo te schreeuwen als Bram, twee uur aan één stuk bleef doorgillen, zonder dat ze, naar het scheen dat had bedoeld.
- Ben jij gék, ben jij stapel mesjokke! schreeuwde de jonge baas Zeldenrust hem venijnig in het gezicht. Moet jij àl die kostelijke kolen in de vuilnisbak gooien! Wil je wel gelooven dat ik nét zoo lief joù er in gooi! Gooit jouw moeder ook altijd haar brood en boter en kaas in de vuilnisbak! Stuk ongeluk dat je daar bent!
Na veel getob wilden de vochtige houtjes eindelijk vlam vatten. Op last van Bram veegde de jongen nu achtereen den winkel, den doorloop en de werkplaats aan, zetten daar bakjes versch water gereed, legde striptabak in den hoek en peilde de hoogte van de modder in het schepputje. Toen hij zoover met zijn werk was, schreeuwde Bram hem toe, of ie van plan was de kachel te laten uitgaan en nóg eens van die kostelijke houtjes te gebruiken, om haar voor de tweede maal aan te maken.
Spoedig brandde de kachel zoo naar Sam zijn zin, dat hij schik in het stoken kreeg. Hij begreep nog wel niet waarom, bij dit mooie najaarsweer, er een kachel moést branden, doch nu het eenmaal zoo was, wou hij er dan ook eer van hebben. Hij stampte er dus twee turven in en gooide er een bijna vollen bak kolen boven op. Dat maakte alnog leven, waar baas Zeldenrust op afkwam. Hij was in hemdsmouwen en op pantoffels en gaapte en steunde vervaarlijk.
- Zoo jongetje, ga jij daar zoo met die dure kolen tekeer? zei hij. Sam schrok ervan. Heeft mijnheer Bram je gezegd dat er flink gestookt moest worden? Zoo, ja dat is zoo, maar het mag geen millioen per dag kosten. Wist je dat nog niet?
Sam had al opgemerkt dat als er een bij, Zeldenrust in den vragenden toon tot hem sprak, dat niet àltijd wilde zeggen dat er antwoord van hem werd verwacht. Daarom knikte hij nu maar
| |
| |
bedeesd, ook omdat hij niet wist wàt hij had moéten antwoorden. Zeldenrust scheen dat ook te bedoelen, want hij sprak bijna zonder pauze door.
Hoor je jongetje? Onthou het dan. Kijk nou goed toe wat je noù doen moet. Sleep die emmer eens wat dichterbij, als je wat van het vak wist had je dat al uit je eigen gedaan, maar gooi 'm niet om, want dan krijg je het met mijn vrouw te kwaad.
De emmer was half vol water en er stonden bossen tabak in. Zeldenrust wees Sam nu, hoe hij die meest uitslaan en daarna om de kachel heen leggen, zoodat ze konden drogen.
Kijk nou goed toe, jongetje en luister en hou je mond dicht, want daar moet je van leeren, mompelde hij er tusschen door. Ja dat is ánder werk dan kremzelisj nasjen hé, maar ik had je gisteren gauw in de gaten. Die verfrommelde bosjes zijn Braziel, onthou goed, Braziel en trek niet zoo'n érg dom gezicht, dàt is voor ‘binnengoed’, onthou dat. Daar maken de bosjesmakers ‘bosjes’ van en dan doen ze er een ‘omslag’ om. Als je tenminste weet wat bosjes zijn, anders vraag je het hun maar. Onthou dat je het hun vraagt. Maar vraag het dan aan Bennie en niét aan dat mamzer Memel, want die snijdt zich nog eens een beize krieje om zijn plekesjgezicht àls je hem wat vraagt en mijnheer zijn muts staat scheef. En die groote, breeë bladen zijn Seadleaf. Onthou dat allemaal en vergeet het niet, Seadleaf, want ik kan alles niet dertig maal zeggen. Dat gebruiken we nou voor omslag om de bosjes. En soms ook voor dek, voor dekblàd, voor een goedkoope sigaar die er evengoed oogelijk wil uitzien. Onthouwen en niet vergeten, hoor jongetje, en jij heet Sam, nietwaar?
Toen alle bossen eindelijk een warm plaatsje bij de kachel hadden, nam Zeldenrust Sam mee naar de keuken en wees hem een rij schoenen aan, die begon bij de deur en eindigde bij het aanrecht, aan den anderen kant.
- Wàt is dàt, jongetje? vroeg hij guitig, als had hij een prettige verrassing voor hem.
- Schoenen, mijnheer, antwoordde Sam een beetje bedeesd, daar hij niet wist of de baas een grapje maakte, of opeens niet goed bij zijn hoofd werd.
- Juist, goed gerajen, allemaal schoenen en die mag jij poetsen. Dat wil zeggen, als je het netjes doet en geen modderranden laat
| |
| |
zitten, anders moet je het overdoen. En noù moet je niet lànger je tijd verklessen, want je bent toch al een half uur over je tijd. In den regel moet ik 's morgens om deze klok al de deur uit en dan moet ik gepoetste schoenen aan hebben. Misschien verander je met de jaren, maar een van de vlugsten ben je voorloopig nog niet. Je sjmoest tevéél en je doet te weinig. En denk er vooral om dat de kinderen d'r netjes gepoetst aan hun voeten moeten uitzien, want dat is het oog van mijn zaak.
Sam voelde dat hij een kleur kreeg en bukte zich, om dat niet te laten zien. Gekrenkte jongensijdelheid en opstandigheid woedden in hem. Was dat nu het werk van een leerling? vroeg hij zich beleedigd af. Hadden ze hem dààrvoor aangenomen? Om kachels aan te maken en schoenen te poetsen had Zeldenrust hem en zijn moeder niet die drie dozijn vragen hoeven te stellen waar van het had afgehangen, of hij in dienst werd genomen. En als het nu nog één paar schoenen was geweest, maar er stonden zooveel op hem te wachten. En óók kinderschoenen. Waren de kinderen van Zeldenrust soms te goed om zelf hun schoenen te poetsen en had hij daarom zoogenaamd een leerjongen aangenomen?
Sam had zijn heele leven nooit akeliger werk gekend, dan juist schoenen poetsen. En hij geloofde niet dat er érger werk bestond. Zijn eigen schoenen poetste hij nooit, dan op herhaald aandringen van moeder of Klaartje en dàn eerst als zij op zijn eergevoel werkten. En voor een ander zou hij het zèker niet gedaan hebben, omdat hij het voor zichzelf al overbodig vond. En nù moést hij het, omdat hij dat beroerde sigarenmaken moest leeren. Die rij schoenen deed hem opeens inzien dat hij nooit idee in dat vak had gehad en er nù minder dan ooit er voor voelde.
Een vies gezicht trekkend, nam hij een groote laars tusschen vinger en duim op, maar liet haar meteen weer vallen. Bah, dat ding stonk naar kattenvuil. Op het rumoer ervan schommelde juffrouw Zeldenrust de keuken binnen.
- Viel daar wat? vroeg ze op rochelenden toon. Heb je weer wat gebroken? Of wou je weer ergens bijklimmen? Zoek maar niet, d'r staat hier niets om te snoepen. Het is anders wat moois met jou, begint dat noû al? Zulke gotspes heb ik nog nooit beleefd.
- Ik.... liet.... alleen die.... schoen vallen, verontschuldigde Sam zich hakkelend.
| |
| |
- Laat jij schoenen vallen? kreet ze verontwaardigd. En me man ze goeie schoenen nog wel? Is het je soms te véél dat je ze poets? Wou je misschien liever in een makkelijke stoel zitten? Waarom sta je d'r noù bij of je geen tien kan tellen? Zoo meteen moeten de kinderen naar school en dan komen ze te laat, omdat ze op jouw poetsen moeten wachten. Kan me je dan heelemaal niks laten doen? Daar heb je moeder niks van gezegd, dat je zoo'n lijmkoechel bent en dat je alleen overal aankomt. Geregeld ongepermitteerd is het. Wat sta je daar noù? Neem die schoen óp, zeg ik je! riep ze gebiedend.
Sam rukte nijdig den schoen van den vloer op en zwaaide zoo woest met den borstel, dat het leek dat hij juffrouw Zeldenrust er mee te lijf wou gaan. Ze haalde, verwonderd om zijn drift, de schouders op en bleef kijken of hij het wel naar haar zin deed.
Die drift van jou heb ik tóch maling aan, zei ze slijmerig.
Hij wou haar graag antwoord geven. Hij wou zeggen dat hij niét lui en niét snoeperig was en graag héél veel wou doen, maar dàt liever niet. En, dat hij niet als huisknecht of schoenpoetser was aangenomen, maar als sigarenmakersleerling. Ja, hij wou eigenlijk nog veel méér zeggen, maar de zinnen wilden zich niet zoo snel in zijn hoofd vormen, dat hij ze behoorlijk en begrijpelijk uiten kon. Daarom zei hij maar niets. Oôk, omdat het door zijn hoofd speelde dat hij misschien toch ongelijk had. Flip, de oudste leerjongen, had immers den vorigen dag herhaaldelijk gezegd, wàt voor werkjes hij alzoo te doen had. En nu had hij wel gedacht dat Flip een grapje maakte, een feit was het, dàt hij het tevoren wist. Als hij dien ochtend flink was geweest, was hij niet meer terug gekomen, als hij dan niet verkoos schoenen te poetsen. En dan had hij meteen een anderen baas moeten gaan zoeken, dacht hij. Want thuis rekenden ze er nu op dat hij een vak zou leeren, om ook spoedig zijn kost te kunnen verdienen en geld thuis te brengen. Maar zou hij het bij een ander dan beter treffen? vroeg hij zich af. Had Flip soms niet gezegd dat die beroerde werkjes bij àlle bazen voorkwamen?
Opeens schuierde hij heftig over den stinkenden schoen van Zeldenrust heen en weer en na dezen, over een anderen. Juffrouw Zeldenrust keek hem opmerkzaam aan, nog steeds haar hoofd schuddend. Zóó'n vreemde jongen was er nog nooit aan de zaak
| |
| |
geweest, dacht ze. Die zou wel geen zak zout bij hen eten. Maar toen ze zag dat hij nu flink aanpakte en dat de schoenen begonnen te glimmen, hield ze de berispingen, die op haar tong zweefden in en veranderde ze de volgorde waarin de schoenen stonden. Ze deed dat zoo omslachtig, dat het Sam leek of er voortdurend schoenen bijkwamen. Dat wekte opnieuw zijn ontevredenheid op. In werkelijkheid, echter, plaatste ze de kinderschoentjes vôôr in de rij. Toen ging ze naar de huiskamer. Sam hoorde nu gefluister, dat weldra luider opklonk. Hij meende zijn naam te onderscheiden en te hooren dat de heele familie zijn geschiktheid om het sigarenmaken te leeren in twijfel trok. Hij luisterde echter niet langer en poetste onverdroten voort, om zoo spoedig mogelijk door die lange rij heen te zijn en naar zijn striphoek te gaan. Hij ging nu waarlijk naar het werk en de plagerijen van Flip en Gerry verlangen. Ja, het leek hem niet eens zoo erg meer, door Klopper onredelijk te worden afgesnauwd.
Af en toe schold hij op de schoenen. Hij hoefde hier zéker niet te vragen of de heele familie zweetvoeten had, dacht hij met een grijns.
- Moeder vraagt of je klaar bent met onze schoenen, klonk een kinderstem.
Nu zag hij dat een jongetje naast hem stond, een jongetje met een rood gezichtje en brutale, zwarte oogen. Sam lachte het kind toe. Dit zou wel Lewietje zijn, dacht hij, de oudste van de drie die hij, volgens Flip, naar school moest brengen. Lewietje's neusje was niet bepaald schoon en herinnerde Sam aan Flip's waarschuwing, dat hij daar speciaal op letten moest. Maar het jongetje zelf vond hij wel aardig, omdat hij wel wat op Rosie leek. Hij scheen nét zoo oud ongeveer en had nét zoo een brutaal snuitje als zijn zusje.
- Waarom? vroeg hij met een knipoogje.
- Omdatte we naar school motte en omdat Gerry altijd om acht uur al met alle schoenen klaar is, zegt moeder. Saartje heeft zeere voeten en ze huilt als ze haar schoenen ankrijgt.
- Heet jij Lewietje? vroeg Sam nu, geamuseerd. Zeg dan maar wat jóu schoentjes zijn.
- Die daar. En diè zijn van Saartje en die van Sallie.
Het kind zette de drie paren vlak voor Sam neer. De jongen
| |
| |
poetste den schoen, dien hij in de hand had, met een grooten veeg af en greep een kinderschoentje. Die kleine dingen gingen vlug door zijn handen. Lewietje keek hem bewonderend aan en liep toen, onder luid gefluister, naar de huiskamer. Even later kwam het kind terug; in de eene hand droeg hij een kop thee en in de andere een beschuit met boter en suiker.
Voor als je klaar bent met poetsen, maar niet eerder, zegt moeder, snapte hij.
Sam keek verrast op, nam het aan en zette het op het aanrecht. Hij poetste ijverig voort en besloot de thee en de beschuit te laten staan. Lewietje liep weg en keek nog eens guitig om, als wilde hij Sam betrappen, dat hij te vroeg van zijn beschuit hapte.
Thuis waren beschuiten een zeldzame lekkernij. Alleen als Levie en Betje allebei werk hadden, kregen allen er op Zaterdagochtend twee. Hoewel hij altijd afkeerig was geweest van het eten en drinken van anderen, kon Sam nu toch zijn oog niet afhouden van de beschuit met boter en suiker, die hem zoo onverwacht gegeven was. En hij redeneerde bij zichzelven, dat hij den vorigen dag ook niet ziek of misselijk was geworden van de koffie van juffrouw Zeldenrust. Toen deed hij zeker oogenblik een greep naar de beschuit en at haar op.
- Juffrouw, de schoenen zijn klaar! riep hij later.
Juffrouw Zeldenrust kwam.
- Hier heb je drie centen, zei ze en legde de geldstukjes op de keukentafel. Laat ze alledrie wat koopen, maar niet iets, waar ze pijn in hun buik van krijgen of waar ze misselijk van worden. En nasj er niet de helft van op, want ik vraag het ze straks. Maak nou maar voort want ze wachten in den winkel al op je. Hou Saartje bij je en geef Sallie een handje. Lewietje moet aan zijn anderen kant loopen. En als het kind moe is, draag 'm dan, maar maak zijn blouse niet smerig. Hoe me met zulke vuile handen kan loopen, is me een raadsel, eindigde ze, met een afkeurenden blik.
Sam stapte met het drietal de straat op, ongeveer op die wijze, als Flip hem voorspeld had, dat hij doen zou. Saartje liep, luidbabbelend, aan zijn linkerhand, en rukte zich om de tien tellen los, om een paard of een man na te wijzen. Met zijn rechterhand hield hij de vierjarige Sallie vast, die wel gewillig mee liep, maar niet zoo snel voort kon als Lewietje, die zijn ander handje vasthield.
| |
| |
Lewietje sleurde het kleine broertje onwillekeurig voort, waardoor het soms bijna viel. Sam had al zijn oplettendheid noodig, om Sallie op de beentjes te houden en tegelijk Saartje te verhinderen, er van door te gaan. Juffrouw Zeldenrust stond, aan de deur, de kinderen na te wuiven. Toen Sam twintig passen ver was, klapte ze in de handen.
- Moeder roept je, waarschuwde Lewietje hem.
Sam keek om en bemerkte, dat juffrouw Zeldenrust half dreigend, half waarschuwend den vinger tegen hem schudde.
- Je moet met ze oppassen en kijk vóór je! schreeuwde ze. Laat ze niet door de plassen loopen. Saartje heeft wintervoeten en Sallie heeft pas schoone kousen aan. Pas op!
Sam keerde zich gekrenkt om en liep weer voort.
- Hóór je dhaarovher niet? spotte een lange jongen, in het voorbijgaan, tegen hem. Alsdat Zallie dhaarovher sroone kauzies anhebt. Pas dhaarovher op, dat je ze niet smerig mhaakt, hóór je me dhaar?
Sam beet hem een scheldwoord toe. Juffrouw Zeldenrust klapte opnieuw in de handen.
- Moeder roept je, waarschuwde Lewietje weer.
- Kan me niks schelen, mompelde de jongen, geërgerd en sleurde het drietal met zich den hoek van de Sint Anthoniesbree-straat om. Hij voelde zich zoo vernederd, dat hij wel kon vloeken en huilen tegelijk. Zoo'n stuk sjalf. Moet die me in de maling nemen, omdat dat mensch zoo idioot doet?
Op de Breestraat bleven de kinderen staan bij de eerste venterskar, die ze zagen. Sallie rukte zijn handje van Lewietje los en wees er mee naar bananen.
- Hij wil een banaan voor ze cent hebbe, Sam, verklaarde Saartje zijn gebaar.
- Ja, banná, banná, schreeuwde Sallie. Hebbe! Sallie banná hebbe!
De venter knikte de kinderen vriendelijk toe en zocht drie mooie, rijpe bananen uit.
- Hier, vijf cent het stuk, omdat jij het bent, zei hij tegen Sam. Vijf cent 't stuk, drie voor zestien cente. Maar niet verder vertelle, want ze koste mèèr ingekocht.
Saartje pakte er al een beet, maar Sam nam haar de banaan af
| |
| |
en smeet die op de kar. Juffrouw Zeldenrust had hem maar drie centen meegegeven, voor de kinderen tezamen. En die waren nog niet eens toereikend voor één banaan.
- Oi, wat kebresj je? grauwde de venter, beleedigd. Waarom gooi je die kostelijke banaan zoo maar weg? Deuge ze soms niet? Kijk toe!, schreeuwde hij tegen een vrouw, die bij hem stil bleef staan. Gooit maar met mijn schoure, of 't vullis is. Zoo'n stuk frottekat, dat-ie is! Vijf cent 't stuk, drie voor zestien cente! schreeuwde hij in Sam's gezicht. Je zal er nog gebrek an krijge!
Saartje stak een vingertje in haar neus en begon te huilen. De vrouw keek haar medelijdend aan en schudde afkeurend het hoofd, tegen Sam.
- Waarom neem je dat kind haar pisang af? zei ze. Eérst geve en dan afneme, dat doet me niet. Zoo zijn kinderen nou eenmaal.
Sallie, die zijn lipje al liet hangen, teen Saartje begon te huilen, stiet een gil van medelijden met zichzelf uit, nu de vrouw zich er mee bemoeide. Sam trachtte met de twee huilende kinderen door te loopen, maar Saartje hield zich aan de kar vast en Lewietje keek achter zich, alsof hij er niet bij hoorde.
- Bemoei U je d'r niet mee! riep Sam eindelijk. Ik heb toch al last genoeg met ze.
- Me d'r niet mee bemoeie? antwoordde de vrouw, verontwaardigd. Waarom treiter je die kinderen dan? Ga dan niet met ze wandelen, als je last van ze heb. Van wie ben je, jongen? Weet je moeder wel, dat je zoo hardhandig met ze omgaat. Anders zal ik ze eens inlichte.
- En waarom vraag je dan de prijs, als je niet koope wil? vroeg de venter, vrij schamper. Of wou je ze misschien voor niks hebbe, op je knap ponem?
- Ze zijn me te duur, antwoordde Sam. En ie kan niet eens rekenen, ook, zei hij tegen de vrouw. Vijf cent 't stuk en drie voor zestien centen, roept-ie. Reken dat maar eens na.
- Potsneus, mot je mijn hebbe! krijschte de venter, plotseling zoo woedend, dat Sallie begon te gillen. Durf jij rond te vertelle, dat ik je wil afzetten, stuk eitsouger die je bent. Wat zegge jullie van zoo'n stuk frotte hourik? wendde hij zich tot voorbijgangers, die op zijn geschreeuw afkwamen. Ik ben een afzetter,
| |
| |
zegt dat mamser plekesj. Ga maar gauw door met die jelodiem of ik bega een ongeluk an je.
Hij zwaaide woest zijn mouw langs zijn neus, die juist begon te loopen, bij welk gebaar Lewietje Sallies handje greep en angstig wegliep. Hij sleurde het kind mee, waardoor Sam genoodzaakt was, ook op een drafje te gaan, en Saartje aan de andere hand voort te trekken. Dat verwekte verontwaardigd gemompel en geschreeuw van de menschen om de kar, op. De koopman joelde hem onvriendelijke wenschen na en de vrouw riep, dat ze zijn moeder zou waarschuwen. Op de hoek van de Moddermolensteeg zwaaide een oud vischvrouwtje berispend haar vinger tegen Sam.
- Wees maar blij, dat je d'r zoo bent afgekomme, mompelde ze. Gistere hebbe ze d'r een naar 't bero gesleept; die had net twee sinaasappele gegapt. Drie maande krijgt-ie, hebbe ze gezegd, buite ze voorarrest. Loop nou maar gauw door met die kindere en maak je hasjeweine.
De weg naar de school in de Uilenburgerstraat scheen wel drie maal zoo lang als hij bij mogelijkheid kon zijn. De kinderen noopten hem, voor elken chocoladewinkel te blijven staan en wezen dan als verlangd snoepgoed iets aan, waarvoor hij zeker drie kwart te weinig geld bij zich had. En toen ze hem eindelijk naar hun vast snoepkeldertje brachten, om daar ieder iets voor den prijs van één cent uit te zoeken, moest hij allerlei beleedigingen en schimpscheuten verdragen van de koopvrouw, die, zooals ze wel vijf maal beweerde, niet begreep, hoe hij haar, om drie cents te besteden, een kwartier lang van haar werk kon af houden. Achtereen namen Lewietje, Saartje en Sallie een pijpje drop en verschillende blokjes snoepgoed in de hand en legden het dan weer neer, om iets anders op te nemen. Teen ze eindelijk keus hadden gemaakt, kregen Lewietje en Saartje op straat ruzie, omdat Saartje langer op een dropje van Lewietje zoog, dan hij op een tooverballetje, dat hij van haar te leen had. In de Valkenburgerstraat gaf Lewietje Saartje een duwtje, waardoor het kind viel en begon te schreeuwen. Sam tilde haar op en wilde verder gaan, maar twee vrouwen kwamen op het geschreeuw toesnellen. Ze scholden hem voor mamser en kinderbeul en bleven tot aan de school achter hem loepen. Haar schelden en joelen maakten Sallie bang, zoodat hij nu weer begon te huilen.
| |
| |
- Kijk toe, hoe-ie dat kind een leven geeft, riep een der vrouwen, geërgerd. Wat een moeder, wat een moeder, om ze aan zoo'n stuk plekesj toe te vertrouwen. Heet allemaal moeder, tegenwoordig.
Sam, die nu eindelijk een schimpwoord op juffrouw Zeldenrust meende te hooren, bleef even stil staan, om de vrouwen te vertellen, wie die moeder was, waar ze het over hadden, én, dat hij eigenlijk niets met die kinderen te maken had. Maar de opgewonden vrouw spoog hem van verontwaardiging bijna in liet gezicht.
- Hou jou sjkorem maar voor je, ik moet niks van je weten, gilde ze. Als ik een agent zag zou ik je aangeven.
Lewietje en Saartje waren een kwartier te laat en namen daarom wat haastig afscheid van Sallie.
Het kind staarde hen na tot de deur dichtsloeg en ging toen gillen, omdat het niet met hen mee mocht. Het schopte met voetjes en vuistjes tegen de deur en wou niet met Sam mee. Toen tilde de jongen hem op, maar Sallie wierp zijn pet op straat en trok Sam venijnig aan zijn haren. De pet kwam in een modderplas terecht, zoodat hij hem den heelen weg in zijn hand moest dragen.
Sallie bleef, tot aan de Rosenthalschool in de Uilenburgerstraat, aan één stuk doorgillen en trommelde voortdurend met zijn hakjes tegen Sams buik. Toen de jongen, doodmoe en ongelukkig, de poort binnenkwam, trilde het kind van kwaadaardigheid en zenuwachtigheid.
- Sallie Zeldenrust - waarom huil je zoo? vroeg een hulponderwijzeres vriendelijk en droogde zijn gezichtje af. Sallie was nu opeens stil en wees nijdig op Sam.
- Heeft hij je geslagen? vroeg ze schertsend. Dat mag hij nooit meer doen, hoor. Stoute jongen.
Sallie knikte instemmend en Sam kleurde van ergernis. Het meisje lachte tegen hem, doch een lange, magere juffrouw, die na hem binnen kwam, stak wantrouwend haar vinger tegen hem uit.
- Je bint van Zeldenrust niet? zei ze. Dan bin je zeker een nieuwe jongen, want ik heb je nooit met dat kind gezien. Wen je dan maar an, je handen voor je te houwe, anders komt ze moeder het van mij gewaar. Ik heb de heele weg al achter je geloope en voor niks heb dat jeled niet gegild. Kijk toe, hoe je
| |
| |
dat schaap met een vuile neus laat loopen. Vertrouw ze maar je kindere toe, doch: Vijande zijn ze van je en nog erger.
Juffrouw Zeldenrust stond in den winkel, toen hij terug kwam. Ze vroeg of hij de kinderen zich niet ziek had laten eten, of hij ze niet smerig had gemaakt en of ze op tijd aan school waren. Ze liet hem echter geen gelegenheid tot antwoord en gaf hem in één adem door eenige standjes.
- Die manier van jou om Sallie vast te houwe bevalt me niks, zei ze. Of kan het je bijgeval niks schele of het kind wegloopt en onder een kar terecht komt? En uit de verte kon ik zien dat Lewietje een vuile neus had, zôô vuil was ie, maar jij had er natuurlijk geen erg op. En nét voor je de hoek omging, spoog Saartje op straat en dat liet jij maar zoo toe. Dat wil ik niet hebbe, hoor je? We hebbe de kindere een té goeie opvoeding gegeve, om een ander te permitteere hun aan te leere zoo maar op straat te spuge. Het lijkt wel dat je alles in het werk stelt om mij schande aan te doen.
Ze hield even op om adem te halen, toen liep Sam meteen door, naar de werkplaats. In de keuken hoorde hij haar nog schreeuwen dat het schoenenpoetsen veel te lang had geduurd. Als het hem te véél was, zou ze er wel een anderen jongen voor nemen en dàn had haar man hém niet meer noodig.
Bram Zeldenrust keek verstoord op, toen hij de werkplaats binnen kwam.
- Dààr heb je meneer éindelijk ook, zei hij schamper. Heb je soms nôg een betrekking, die je in de tusschenuren waarneemt, dat je noú pas boven water komt?
Sam keek hem verbluft aan. Kwam nu dié weer met een standje? dacht hij. Stamelend vertelde hij wat hij dien ochtend al had gedaan en wààr hij geweest was. Maar Bram knikte ongeloovig en wees naar den striphoek.
- Hou je mond maar dicht. Al die praatjes ken ik al, van de jongens vóór jou, beet hij Sam's gestamel af. Jij bent voor de werkplaats en je hebt hiér te zijn, als me je noodig hebt. En als d'r een hulp voor het huishouden moet zijn, zal moeder wel een werkster nemen. Daar boef jij je geen zorg van aan te trekken, heb je verstaan?
De jongen knikte bedremmeld en wou in den hoek bij Flip en
| |
| |
Gerry neer vallen. Maar Flip duwde hem met den voet terug.
- Hé, dat gaat zoo maar niet, zei hij. Eérst de bakke uithale en de stelebak op straat brenge. Gerry, wijs hem eens hoe of le dat doen moet.
Langs de tafel van de sigarenmakers waren lange, smalle bakken, Daar gooiden ze de stelen van de bladeren in, die ze zelf stripten en verder alles wat ze kwijt wilden zijn. Etensresten, tabakspruimen, endjes sigaar en sigarenasch, dat alles kwam terecht in den bak. En, ook spuwden ze er wel in.
Gerry trok hem naar een bak toe en wees hem dat hij dien met zijn hand leeg moest halen. Sam aarzelde en toen duwde Hein Klopper zijn hoofd er op.
- V'ruit, ik zal je es leere vies van m'n bak te zijn! grauwde de oude man. Bij je thuis is het toch zeker ook zoo'n fijne boel niet. En denk er om dat je m'n pruimpjes niet allemaal weggooit. Je zet ze netjes op een rijtje.
Sam trok zijn hoofd terug, doch hetzelfde oogenblik gaf Klopper hem een tik op zijn wang, dat zijn oor suisde. Om zijn oogen te beschermen sloeg de jongen de armen voor het gezicht. Dàt maakte den ouden man zoo woedend, dat hij er nu links en rechts op lossloeg.
Moet je mijn slaan! schreeuwde hij. Wat zegge jelui van zoo'n stuk venijn. Dat wil z'n poote an mijn uitsteke. Maar dan heb je de verkeerde voor, Sampie!
- Niewaar, ik déé niks! riep de jongen half-huilend.
- Hou je mond dicht! schreeuwde Bram nu. Moet jij groote menschen voor leugenaar uitmaken? Is dat een bewijs van je opvoeding? Je doét wàt je gezegd wordt en anders hoepel je maar op. Brutale of luie jongens kunnen we hier niet hebben. En nou op slag aan je werk.
De andere jongens grinnikten spottend, maar Bennie Barzelay, de bosjesmaker, knikte hem aanmoedigend toe. Toen Sam zijn bak moest schoonmaken, hielp hij hem en toen fluisterde hij hem in dat hij zich groot moest houden. Zoo ging Sam van bak naar bak, gooide het afval in een kist en bracht die op straat. Toen hij terug kwam, wenkte Flip hem.
- Ga nou maar zoolang strippe, zei deze. De vuilnisman komt pas over een half uur voorbij.
| |
| |
Sam stripte zwijgend en knikte ternauwernood, als Gerry of Flip iets vertelde. De klappen op zijn wangen deden nog pijn maar hinderden hem nog meer, wijl hij vond dat hij ze niet verdiend had. Thuis had hij slechts de zeldzame keeren dat vader verstoord was als hij deze niet ontwijken kon, een klap van hem gehad. En Levie, die als oudste een beetje gezag uitoefende, had hem wel menigmaal met een pak slaag gedreigd, maar die was veel te goedig om een hand naar iemand uit te steken. En den éénen keer dat moeder hem een tik gegeven had, had ze haar eigen zwakke hand méér bezeerd dan hem.
Dat alles door joeg zijn brein, terwijl hij broeide op de klappen van Klopper. En allerlei plannen, om zich op den onden man te wreken, dwarrelden door die gedachten heen. Hij kreeg de romantische opwelling hulp te vragen aan de jongens van school en een zekeren avond den sigarenmaker af te wachten met de geheele klas, gewapend met slingers en steenen. Ook nam hij zich voor Levie te vertellen dat Klopper hem mishandeld had en van hem te eischen dat hij nu hém zou aftuigen. En als Levie dat niet wou, zou hij gaan sparen voor een revolver en een boksijzer, om met behulp van die wapens Klopper te noodzaken hem vergiffenis te smeeken, waar de heele troep van Zeldenrust bij was.
Nu en dan werd hij in zijn peinzen gestoord door een uitroep of een schimpwoord. De één vroeg goedig of hij niet erg lekker was en de ander merkte schamper op dat hij bij zijn moesie moest uitslapen. Dan stripte hij weer wat haastiger voort en gaf geen antwoord.
In het koffieuurtje beklaagde hij zich eindelijk, fluisterend, bij Flip, dien hij wel lijden mocht, al plaagde de jongen hem ook zonder medelijden.
- Maar dat is toch altijd zoo, antwoordde Flip verbaasd. Ik heb het je gezegd en jij wou het niet geloove, maar het is overal zoo. Word dan koekebakker, als je er niet tegen kan.
Een uur later kwam juffrouw Zeldenrust hem uit de werkplaats halen. Ze hield hem een rok voor, met breede modderranden er aan.
- Die moet je netjes uitschuiere, vôôr je naar de kruidenier en de slager gaat, zei ze. En denk erom dat me man ze goeie
| |
| |
schoene naar de schoenmaker moete. Heb je dat zelf niet kunne zien, toen je ze onder hande had? Moet ik dan op alles erg hebbe?
- Als mijnheer Bram dan maar goed vindt dat ik boodschappen voor het huishouden doe, antwoordde hij aarzelend.
Juffrouw Zeldenrust keek hem een oogenblik verbluft aan, alsof hij haar een tik op haar mond had gegeven. Toen slofte ze, onder een luiden kreet, naar de huiskamer.
- Isidor, Isidor, hoor je wat dat stuk gotspeponem zegt? hoorde Sam haar rochelend uitbrengen. Hij màg van Bram geen boodschappen voor me doen, zegt ie! Zooiets heb ik nog nooit gehoord, zoolang ik leef, bij me Sallie's gezond!
Onmiddellijk kwam Zeldenrust in de keuken, in zijn bretels.
- Wàt hoor ik dààr van jou? vroeg hij verbaasd. Wéét je moeder dat jij zulke brutaliteiten zegt?
Juffrouw Zeldenrust vond dat echter niet genoeg en slofte naar de werkplaats. Ze liet de deuren open staan.
- Bram, Bram! riep ze rochelend, heb jij dat sjtuk sjed gezegd dat ie voor mijn geen boodschap mag doen? Dat zegt ie me zoo maar in m'n gezicht.
Sam greep, onder den indruk van Zeldenrust's groote oogen den kleerenborstel en begon den rok te schuieren. Ondertusschen luisterde hij met één oor naar de stemmen in de werkplaats.
- Een woord een patsj wàt ik hem heb gezegd, hoorde hij tot zijn ontstemming, Bram antwoorden. Voor mijn part doet ie den geheelen dag boodschappen, als het werk er maar niet onder lijdt. Véél heb ik toch niet aan 'm.
- Nou, nou hoor je het zélf, zei Zeldenrust op strengen toon. En laat ik niet nog méér last met je hebben, of dààr is het gat van de deur. Een jongen een vak leeren en dàn nog zijn brutaliteiten slikken. Dat zou wat nieuws in de wereld zijn. Dàt heb ik niet veracoordeerd, met je moeder.
Bij het woord deur keek Sam gretig naar die, welke Zeldenrust in zijn verontwaardiging aanwees. Als ie nu meteen den rok en den schuier neersmeet en de beenen nam, was ie voor goed van dat gezanik af, dacht hij. Dan was het uit, met die kinderen naar school te brengen, de spuwbakjes leeg te gooien en àl die rochelende bevelen van juffrouw Zeldenrust. Maar, wat zou zijn moeder er wel van zeggen? Ze was er zoo mee in haar
| |
| |
schik, dat hij dat vak zou leeren en daardoor in de gelegenheid werd gesteld, voor zijn onderhoud te kunnen zorgen. Zou het haar niet groot verdriet doen, als hij zoo maar thuis kwam vertellen dat hij was weggeloopen en dat hij niet meer naar Zeldenrust toe wou?
Hij zweeg en schuierde gestadig door. Teen juffrouw Zeldenrust terugkwam, bukte hij berustend het hoofd en liet hij zich zonder tegenspraak berispen wegens ‘liegen’. En hij knikte zwijgend, toen ze hem opnieuw haar verschillende boodschappen opdroeg.
- En vergeet vooral niet, dat je Sallie om vier uur van school haalt, zei ze tot slot. De anderen gaan met het dienstmeisje van Augurkiesman mee den weg uit, die meet er toch zijn voor hùn kinderen.
Om half vijf zat hij weer in den striphoek en om kwart voor vijf kwam juffrouw Zeldenrust hem weer roepen.
- Zet je pet op en ga even naar me zuster op de Zwanenburgwal, beval ze. Haar meisje is weggebleven en nou hét ze letterlijk niemand die een boodschap voor haar doet. Maar hou je brutale mond dicht tegen haar, want ze is niet zoo makkelijk als ik. Ze legt d'r geregeld de lap op.
- Wat moet ik haar dan zeggen? vroeg Sam, die niet begrepen had wat er van hem verlangd werd.
Juffrouw Zeldenrust sloeg de handen tegen elkaar en keek verontwaardigd naar het plafond.
- En nou zeg ik je al tien keer dat je niéts moet zegge! schreeuwde ze hem toe. Je gaat naar mijn zuster, Cornalijnslijper heet ze, twee en dertig op de Zwanenburgwal en je zegt de complimente van mijn en of ze wat voor je te doen hét. En dàn doé je het, versta je? Dàt is nou alles. Weet je het nou?
Sam knikte een beetje schaapachtig. Hij begreep haar wel, maar hij wist niet of het goed was dat hij ging. Hij weifelde nog een oogenblik, of hij gaan zou, of het éérst aan mijnheer Bram zou vragen. Maar juffrouw Zeldenrust nam hem bij den arm en duwde hem de gang door, naar den winkel.
Geen praatjes meer, je weet wat mijn man gezegd heeft. En als het je niet aanstaat.... dààr is de deur. En ik waarschou je, géén groote mond tege me zuster, want die slaat ge- | |
| |
regeld van zich af. Die is zoo'n zenuwemoot. En blijf niet zoo lang weg als gewoonlijk, want misschien heb ik nog wat voor je te doen, als je terug bent.
Hij liep op een drafje de straat door, maar ging om den hoek direct langzamer loopen. Hij liep te prakkizeeren, als wàt hij bij Zeldenrust in betrekking was en wàt hij eigenlijk met de zuster van de juffrouw te maken had. Maar toen hij op de stoep stond van het huis waar hij zijn moest, wist hij dat nóg niet zeker. Alleen meende hij te begrijpen dat de opheffing der lijfeigenschap een vergissing in de vaderlandsche geschiedenis moest zijn. Want nù bleek het toch, dat hij om een vak te leeren, waar hij niet eens idee in had, een ieder moest gehoorzamen die hem bevelen gaf, of het hem aanstond of niet. Tot zelfs de zuster van de juffrouw, die hij of zijn moeder nog nog nooit had gezien.
Hij gaf een nijdigen ruk aan de bel en schrok tegelijk van het geluid. Een juffrouw schoof het gordijn opzij en schudde dreigend met twee vingers. Sam wees op zichzelf en daarna op de deur en toen schoof ze het raam op.
- Jongen ga gauw weg of ik roep politie, zei ze slijmerig. Wat doe je daar voor straatschenderij aan mijn bel?
Sam nam zijn pet af; dat had moeder hem aanbevolen als de beste manier om bij iemand in een goed blaadje te komen.
- Ik moet hier zijn, juffrouw, zei hij dan.
- Ten eerste ben ik geen ‘juffrouw’ en ten tweede wát moet je hier doen? Van wie kom je, waarom schel je alsof er brand midden in den nacht is? Ik sta geregeld op mijn beenen te beven van schrik, zoo'n harde bel was het.
- Juffrouw Zeldenrust stuurt me. Ik moest bij Cornalijnslijper zijn.
- Stuurt me zuster je? Ben jij dan dat nieuwe jongetje van haar?
Juffrouw Cornalijnslijper schoof het raam weer neer. Eenige oogenblikken later deed ze de bovenhelft van de huisdeur open.
Heeft mijn zuster je gezegd, dat je juffrouw tegen me moet zeggen?, vroeg ze, hem met lodderige oogen aanziend.
- Ik geloof het wel, stamelde Sam. Als ik tenminste terecht ben bij Cornalijnslijper.
- Je bent hier bij mevrouw Cornalijnslijper, zei de dame.
| |
| |
Als je opvoeding had genoten, zou je hebben geweten, dat je mevrouw en niet juffrouw tegen me moet zeggen, zonder dat ik het je hoef te zeggen.
Sam voelde zijn oogen gloeien. Geen opvoeding? Had zij het daar nu ook al over? Dat moest ze van Zeldenrust geleerd hebben, of van Klopper, of van Flip, dacht hij. Daarginds hadden al die spuwers en opscheppers het voortdurend over niet-genoten opvoeding. En zijn moeder had hèm opgevoed. Wou die vreemde vrouw dan zijn moeder beleedigen, met die woorden, zijn geduldige, verdraagzame moeder, die nooit tegen iemand onvriendelijk was? Hoe durfde ze dat en welk recht had ze daartoe? Alleen maar omdat hij leerjongen was bij den man van haar zuster? Moest hij nu om het sigarenmaken te leeren, niet alleen allerlei vieze en nare karweitjes doen, maar bovendien zichzelf en zijn moeder maar laten beleedigen door vreemde lui als dat wijf van Cornalijnslijper?
Opeens kreeg hij een geweldigen wrok tegen alle sigarenmakers, bosjesmakers, leerjongens, hun vrouwen en kinderen en verdere familie. En tegelijk voelde hij zoo'n haat tegen het vak, dat hij zich voornam, het nóóit te leeren. Zoo'n rotvak, waarin hij zich moest laten vernederen en zijn goeie moeder laten beleedigen, wóu hij niet eens leeren. Hij zou het ieder vertellen, die het hooren wou en iedereen zou weten, dat er op de heele wereld geen viezer en misselijker vak bestond. Hij zou dit en hij zou dat....
Mevrouw Cornalijnslijper trok de onderhelt van de deur open en greep hem bij zijn buisje.
Kom maar even binnen, zei ze, haar vingers aan haar rok afvegend. Als je tenminste zuiver bent, want anders kan ik je geen boodschappen laten doen. We hebben het heele huis pas een jaar geleden laten zuiveren en arme menschen hebben dikwijls wat bij zich, zonder dat ze het weten. En dan heb ik verscheidene boodschappen voor je te doen, maar ik moet je een briefje van tien gulden meegeven. Als je het nou maar niet verliest en eerlijk bent, want het is geen raapgoed en jij komt er het verste mee. Met eerlijkheid. Wat doet je vader? In den handel? Hoeveel kinderen hebben jullie? Heeft je oome Lijzer niet eens een maand gezeten voor die moord op Vlooienburg? Of was dat een andere jongen zijn oom?
| |
| |
Al babbelend liep ze de gang door, maar op het eind ervan keerde ze zich om.
Ik heb nog niet gehoord dat je je voeten veegt! riep ze schel. En loop niet heen en weer en hang niet tegen de muren, als ik er niet ben, want die zijn pas gewit. En kom een beetje naar voren, sta niet zoo met je rug tegen de deur. Die is voorverleden jaar pas geschilderd met lakverf. Het groeit ons ook niet op onzen rug.
Sam bleef onbeweeglijk rechtop staan, tot hij haar niet meer zag. Toen schuurde hij zijn zool tegen een plekje deur, dat nog vrij goed in de verf zat. En met den punt van zijn anderen schoen trok hij een streep langs een der pas-gewitte muren. Het liefst had hij een emmer modder uit de gracht geschept en er de gewitte muren en geschilderde deuren mee besmeurd, zoo'n akelig mensch vond hij haar. Maar hij had dat plan nauwelijks bedacht, toen mevrouw Cornalijnslijper al weer aan het eind van de gang kwam aansloffen. Ze bracht een mandje en een boodschappentasch mee. In het mandje lag een beschreven papier en een oude portemonnaie.
Kijk, ik heb alles precies voor je opgeschreven, wat je moet hebben en bij wie je meet zijn, zei ze, hem het papiertje voorhoudend. 't Is allemaal vlak in de buurt, dus je bent in een ommezientje terug. Kijk goed uit, dat Verbeek je blauwpitten geeft en let er bij den grutter op, dat-ie je één ons rijst van twaalf en één ons van twintig cents het pond geeft. Ik doe ze wel door elkaar, maar hij moet ze uit verschillende zakken geven. Tel je geld goed na, wat je terug krijgt en verlies het niet, anders kost de brei meer dan de brokken. Ik wou, dat je maar een handig dienstmeisje voor me wist, want, jullie jongens doen alles maar half. Maar géén zuster van je en ook geen ander joodsch meisje, want die zijn me allemaal te brutaal en te eigenwijs. En maak nu maar voort, want ik had gedacht, dat je veel vroeger zou komen.
Sam had wel tien antwoorden gereed, maar mevrouw Cornalijnslijper liet hem niet den tijd, er één te zeggen. Ze schoof hem de stoep op en duwde de halve deuren dicht. Nu liep hij op de Zwanenburgwal, met een mand, een boodschappentasch, een briefje en een oude portemonnaie. Een jongen, die voorbij ging,
| |
| |
wierp een kluit modder in zijn mand. Sam, woedend, bukte zich, nam een stuk straatklinker op en smeet het hem na. Maar de jongen ontweek den steen en tergde Sam opnieuw met een spotlach en een schimpwoord.
Volgens het lijstje van mevrouw Cornalijnslijper ging hij achtereen naar den kruidenier, den grutter, den groentenman, een winkel voor huishoudelijke artikelen, om een pit in het petroleumstel en naar de fijne waschvrouw, om halve hemdjes te brengen. De strijksters lachten tegen hem en maakten grapjes. Een van haar vroeg, of hij voor halve dagen, óf met den broodkost was. Dat ergerde hem zoozeer, dat hij overhaast wegliep en zijn mand scheefhield, waardoor de helft van de aardappelen op straat rolde. Toen moest hij ze achternaloopen cm ze één voor één op te rapen. Veel liever had hij ze laten liggen, maar hij dacht, dat mevrouw Cornalijnslijer hem dan zou verdenken, dat hij minder had gehaald, om het overige geld te behouden.
Drie kwartier nadat ze hem de deur had uitgeschoven, stond hij weer in de gang en deed verslag van zijn boodschappen. Toen hij onderwijl aan de grappen der strijksters dacht, kleurde hij, waarop mevrouw Cornalijnslijper het geld nóg eens natelde. En half-luid zei ze, dat als een arm jongetje een kleur kreeg bij het tellen van geld, er altijd iets niet in den haak was.
- Het kómt uit, zei ze eindelijk, hoofdschuddend, alsof haar dat niet duidelijk was. Maar toch had ik liéver een dienstmeisje gehad. Ik dacht, dat jullie, arme jongetjes, altijd wel een arm meisje kennen dat zonder werk is.
- Er staan dikwijls advertenties in de krant van meisjes die een betrekking zoeken, zei Sam nu, schuchter.
Mevrouw Cornalijnstijper keek hem weifelend aan.
- Zoo? Ja, er zijn werklooze meisjes genoeg, maar die zijn natuurlijk door haar vorige mevrouw ontslagen en meestal om een goede reden. Maar als je er een uit de krant weet, kan ik het altijd eens probeeren. Weet je wat, haal er even een.
- Een meisje? vroeg hij verwonderd.
Meteen dacht hij, een domheid te hebben gezegd, maar tot zijn verrassing knikte mevrouw Cornalijnslijper toestemmend.
- Nee, eigenlijk bedoel ik een krant, maar je brengt me op een idee. Koop jij een krant en ga even naar een meisje van een
| |
| |
advertentie toe. Ja, haal er maar éérst een voor me. Daar heb je twee centen.
Nu schrok Sam zòò, dat-ie meteen een geschikt antwoord wist. Als-ie deed, wat zij bedoelde, zou-ie om acht uur nóg niet thuis zijn, viel hem in, en hij had nog veel meer honger dan andere avonden.
- Juffrouw Zeldenrust heeft gezegd, dat ik direct na de boodschappen terug moest komen, zei hij. Zal ik de krant dan maar morgen meebrengen?
Tot zijn geruststelling ging mevrouw Cornalijnslijper er dadelijk op in.
- Ja, antwoordde ze, ga dan maar gauw. Morgen moet je toch komen voor de schoenen en de boodschappen. Of je zou vanavond in de gauwigheid een meisje voor me moeten vinden, dan heb ik je morgen niet meer noodig, voegde ze er met lodderigen grijns aan toe.
Sam grijnsde maar terug, omdat hij dacht, dat ze dat van hem verwachtte. Mevrouw Cornalijnslijper grabbelde even in de oude portemonnaie.
Hier heb je twaalf cents, zei ze. Een dubbeltje voor jou en twee cents voor de krant. En als je me een meisje bezorgt, krijg je nòg een dubbeltje. Maar het geld sparen en er iets nuttigs voor koopen, hoor. Laat ik niet hooren, dat je het verkwanseld hebt of zoo.
Van verbouwereerdheid door het onverwacht bezit van een dubbeltje, liep hij rechtstreeks naar huis. Onderweg kocht hij een pond halfrijpe peren en een krant. Knabbelend op een peer liep hij, ijverig de advertentie-pagina lezend, de Rapenburgerstraat door.
Thuis zaten ze al aan tafel. Vader had een zwarte lap, waar een witte een beetje onderuitkwam, om zijn hoofd. Hij gaf geen antwoord op Sam's ‘eet smakelijk’, doch gluurde hem norsch, bijna vijandig aan. Moeder maakte een stil gebaar, dat hij niets zou zeggen.
- Waar kom je zoo laat vandaan? vroeg vader barsch. Wat moet dat met die krant? Mot 'r nog méér geld an die zwijnderij worden weggesmete? Is dat ééne stinkende vod, dat rooie blad, nóg niet genoeg? Het kan zeker niet op.
| |
| |
Sam ving moeders blik op en zweeg, doch gluurde nieuwsgierig naar Levie. Hij begreep niet, dat een groote jongen als hij, kalm bleef zitten en niets antwoordde, nu vader zijn blad beleedigde. Was dat nou een man, die zich alles maar liet zeggen, terwijl hij het was, die zorgde, dat er geld voor eten in huis kwam? Dat zou hém niet kunnen gebeuren, dacht hij. Als hij groot was zou hij wel eens zien, of vader of een ander wat te zeggen had op zijn krant of op iets anders van hem.
Er werd bijna niet gesproken aan tafel. Een enkele maal zei Klaartje iets tegen Betje of Levie, maar dan kreeg ze een wenk of schouderophalen tot antwoord, terwijl moeder, waarschuwend, het hoofd tegen haar schudde. Als vader een enkelen keer bij het eten thuis was, eischte hij altijd strenge orde, alsof het huishouden een school was en dan moest alles geheel naar zijn wensch gaan. Een woord of een lach beschouwde hij als een aanranding van zijn gezag, als hoofd van het gezin.
Na het eten stak hij een pijp op, zette zich in den leunstoel en keek wantrouwend van den een naar den ander. Klaartje stond op en nam eenige borden van tafel, moeder wenkend, dat ze rustig zou blijven zitten.
- En ging het vandaag een beetje beter naar je zin, Sam? vroeg deze hartelijk. Ze was graag naast den jongen komen zitten, om hem over zijn haar te streelen, maar dat dorst ze niet, voor haar man. Hij noemde dat verwennen en bederven. Het verschil in den omgang der kinderen met hem en met haar verklaarde hij uitsluitend door de bewering, dat zij ze bedierf.
- Heelemaal niet, liet de jongen zich ontvallen. En als het aan mij lag, ging ik er nóóit weer heen.
De laatste woorden had hij bijna luid gezegd, en dàt mocht nóóit, van vader. Want, hard spreken noemde hij ‘brutaal’, welken zin de woorden ook mochten hebben. Hoewel moeder dadelijk een sussend gebaar tegen Sam maakte, had vader het toch gehoord. En dadelijk stond hij op, met heel de radelooze woede van een gewoonte-drinker, die den ganschen dag geen drank had gehad.
- Potverdomme! schreeuwde hij, met de vuist daverend op tafel slaand. Brutaal stuk snotsneus, gore falderappes, zal jij wel eens je groote mond dicht houwe! Jij hôôrt dat niet, jij hôôrt dat
| |
| |
niet! riep hij sarrend tgen moeder. Dàt is je antwoord. Meneer gaat 'r liever héélemààl niet meer naar toe. Verwén ze maar, die luie stukke vuil. Wandele, thuis luiere en de boel opvrete, dàt is lekkerder, dàt is makkelijker.
Nôg eens en wêêr eens viel zijn vuist daverend op tafel; een bord schoof naar den kant en viel kletterend op den vloer. Rosie en Siempie, die al bij het eerste woord naar de keuken waren gevlucht, gilden alsof ze geslagen werden. Klaartje kwam ontdaan de kamer binnen en stelde zich onwillekeurig, als beschermend, voor Sam. Dàt gebaar dreef vader's woede nog meer op Hij sprong uit zijn stoel, rukte woest aan het verband, om zijn hoofd en deed eenige stappen in de richting van Sam.
Moeder joeg een gil uit en, hem in den weg willend treden, struikelde ze over een stoof. Betje ving haar bijtijds in de armen op, maar nu brak ze in zenuwachtig gejammer los. Den heelen dag had ze in bange verwachting doorgebracht en een ongeluk voelen aankomen. Jozef kon niet tegen thuis-blijven, omdat dat voor hem gemis van drank en kroegjool beteekende. Maar hij durfde niet de straat op, daar een kennis hem was komen waarschuwen dat de politie hem zocht, doch zijn naam niet wist. Bijna onafgebroken had hij loopen grommen en dreigen, en haar af en toe somber aangekeken, alsof hij haar van iets verdacht. En nù was zijn razernij losgebroken, om een jongensachtig woord van Sam.
Nog voor hij dezen had bereikt, sleurde Levie den jongen weg en duwde hem de deur uit. Hij sloot haar en bleef er voor staan.
- Laat me los, laat me door, ik mot 'm vermoorde! schreeuwde de man woest en rukte Levie bij den schouder. Dan trad hij opeens, wankelend, terug. De onbeholpen-verbonden wond, aan zijn hoofd, begon sterk te bloeden. Bij 't gezicht daarvan rukte moeder zich van Betje, die de armen om haar gestrengeld hield, vrij.
- Jozef! gilde zij ontzet. Jozef, bij je moeders gezond, blijf hiér! Loop die jonge niet na, op straat, ze houwe je voor een moordenaar met dat bloed op je gezicht! Jozef! Houwe jullie 'm vast, hij bloeit dood, op straat!
Sam was de trap afgehold en stond, buiten adem, op straat. Een kreet deed hem verder de straat in vluchten; hij dacht dat vader hem achterna liep. Een eind verder verschool hij zich in
| |
| |
een portiek en loerde om een hoek. Toen hij niemand uit de huisdeur zag komen, wandelde hij op zijn gemak voort en mijmerde wat hij doen zou.
Vader had dus weer eens de kolder in zijn kop en dezen keer was het op hêm gemunt. En om niéts, want hij had geen brutaal woord gezegd. Verwonderen deed het hem echter niet, want die ouwe noemde zoowat alles wat hij zei ‘brutaal.’ Maar dat bleef het zelfde. Als hij het op iemand voorzien had, kon hij wel uren achtereen zitten razen en dan was het geraden uit zijn nabijheid te blijven.
Het doelloos loopen verveelde Sam weldra en een oogenblik dacht hij er aan, stil terug te keeren en naar zolder te gaan, naar het slaapkamertje. Maar dat durfde hij toch niet. Vader mocht eens de trap hooren kraken en naar buiten komen.
Hij ging in een stoep zitten, de krant lezen. Toen viel hem een idee in. Als hij eens werkelijk een dienstmeisje voor mevrouw Cornalijnslijper gingen zoeken? Misschien wou ze wel meteen met hem mee, naar de Zwanenburgwal. Mevrouw Cornalijnslijper zou hem vast een reuze-jongen vinden en twee dubbeltjes of misschien wel een kwartje geven, als het meisje haar aanstond. En hij had kans dat ze haar zuster vertelde dat er méér pit in hem stak dan ze eerst had gedacht. Wie weet, moest hij wel meteen op visite blijven en een kopje thee meedrinken. Ze had er vast élken avond veel lekkers bij.
Sam vond wel tien advertenties van meisjes die een betrekking zochten en daar koos hij vijf uit, die zoo'n beetje in de omtrek woonden. Eigenlijk wist hij niet wat hij tegen die meisjes moest zeggen en wat hij kon antwoorden, als ze hem iets vroegen. Maar hij dacht dat ze, als hij alleen maar zei dat hij een betrekking voor haar wist, te blij zouden zijn om het hem erg lastig te maken. De hoofdzaak was dat er een met hem naar mevrouw Cornalijnslijper ging, die had praatjes genoeg en zou méér tegen haar zeggen dan noodig was.
Het eerst ging hij naar een meisje in de Foeliedwarsstraat. Hij moest op nummer twee en twintig zijn, maar dat nummer scheen niet te bestaan. De nummers liepen op tot twintig en sprongen dan ineens over op zes en twintig. Tusschen die twee nummers was een gang. Toen begreep Sam dat nummer twee en twintig daarin moest zijn.
| |
| |
De deur van dat huis stond open, maar er was geen bel. Wel een vierkant gat in den deurpost, waar de bel gezeten had. Hij stapte het portaal binnen.
- Anna van Beuneken! schreeuwde hij met zijn magere, trillende stem.
Hij wachtte vijf minuten, maar kreeg geen antwoord. Toen schreeuwde hij nôg eens en wéér. Maar nu bemerkte hij dat zijn geluid steeds onduidelijker klonk. Hij vond dat die naam wel een beetje te groot was om achtereen uit te brullen. Toen haalde hij extra diep adem en joelde eenige malen achter elkaar alleen den voornaam uit. En daarop nóg geen antwoord hoorend, zette hij beide handen aan den mond en schreeuwde drie keer, als drie stooten op een trompet.
- Anna! Anna! Anna!
Nu hoorde hij, heel hoog, het slaan van een deur. Direct daarop was het of iemand de trap afrolde. Toen klonk een soort van oorlogskreet; een forsche jonge man sprong in tweeën de trap af en greep hem meteen in de keel.
- Wat môt jij van Anne, slampamper? schreeuwde hij opgewonden. Stuk apejong! Wie stuurt je, want van jezelf kom je niet! Lieg d'r maar niet om of ik mep je voor de grond! Hoepel maar gauw op en stuur die dalfert zelf hier, als ie lef hét.
Sam bibberde van angst. Het liefst wàs hij meteen weggeloopen, maar de jongen hield hem vast. En toen hij eindelijk zijn keel losliet, en hem het portaal uitduwde, kon hij nog nauwelijks fluisteren. Zoo benauwd had die forsche greep hem gemaakt.
- Mevrouw stuurt me, bracht hij er eindelijk met moeite uit.
- Wié, wàt, je wijf? riep de jongen, opnieuw in woede losbrekend. Staan me niet te ferneuke, jij met je wijf! Hij sloeg Sam links en toen rechts om de ooren. Klein of groot, ik slaan je an barrele als je niet je bek ope doet. Ik bin nog frisch en heb dat niése allang geschote. Als je nou niet gauw fermassert wat voor een snurkerd je gestuurd hét en wààr ie op Anne staat te wachte, trommel ik jouw fieselefaassie in mekaar, in plaats van zijne. Ik bin nog zoo frisch as de pest.
Sam beefde, nog sterker van angst, dan door het schudden dat die jongen hem deed. Hij dacht dat de jongen gek was of misschien wel een moordenaar. Mogelijk was die gang een roovers- | |
| |
hol. En dat hij niet begreep, wát hij bedoelde met zijn ‘frischheid’, maakte zijn ongerustheid nog grooter. Was dat misschien nóg erger dan stompen en slaan, wat hij hem al gedaan hàd?
Terwijl hij stond te bedenken wàt hij dien jongen zou antwoorden, stompte die hem opnieuw, wel driemaal, gevoelig tusschen de ribben.
- Ik kon het toch niet helpen! schreeuwde hij. Laat me los, laat me gaan!
- Wààr staat dat gajes? vroeg de jonge kerel, op dreigenden toon. Wààr staat die banjer?
- Op het Kattenburgerplein, vôôr het Zeemanshuis, antwoordde hij, van wanhoop en pijn. Hij heeft een stroohoed op en een rietje in zijn poot.
De jonge kerel gaf hem een duw, dat hij een heel eind de gang doorstoof en holde hem voorbij.
- As'k hem niét snor, rijg ik jôu an 't mes! riep hij dreigend. Toen spurtte hij de Foeliedwarsstraat door.
Sam keek hem beduust na en ging de tegenovergestelde richting in. Eerst was hij neg onder den indruk van dat laatste dreigement, maar toen hem inviel hoe hij zijn aanvaller had weggekregen, moest hij opeens luid-op lachen. Op dit uur liepen er wié weet hoeveel jongens met stroohoed op, voorbij het Zeemanshuis. Als die goi hen allemaal wou attelemiese slaan, kon ie wel eens van een kouwe kermis thuiskomen. De menschen die nu op het Kattenburgerplein het toekijken hadden, zouden zich vast amuseeren, als ie de jongens één voor één aanvloog en om de beurt één ros gaf en van een op zijn falie kreeg. Vast en zeker was er nu al een uitgebreide vechtpartij aan den gang en die had hij aangestookt, door dat kleine leugentje. Die gedachte deed hem spoedig al zijn pijn en narigheid vergeten. Voor alle zekerheid liep hij echter gestadig voort, want hij achtte het niet onmogelijk dat de jongen nog eens terug kwam, om hem uitvoeriger inlichtingen te vragen en meteen een paar stompen in zijn zij te geven.
De liefhebberij om een dienstmeisje voor mevrouw Cornalijnslijper te zoeken was nu bijna heelemaal verdwenen. Niet dat hij geloofde dat aan élk dier adressen, uit de krant, een jaloersche vrijer op wacht stond, om zijn strot dicht te knijpen, maar hij vond het spelletje toch heel wat gevaarlijker dan hij zich had
| |
| |
voorgesteld. Hij diepte de laatste peer uit zijn zak op, knabbelde die op en blies de pitjes tegen een winkelruit aan. Toen hij een eindje verder was, hoorde hij een tumult achter zich. De winkelier was naar buiten gekomen, had een toevallig voorbijgaanden jongen een tik gegeven en daarop zelf drie meppen terug gekregen van den vader van den jongen, die achter hem liep. Sam kwam terug om te zien wie het winnen zou en bemerkte toen op de winkelklok dat het pas tien minuten voor half negen was. Dan kon hij vooreerst niet naar huis, dacht hij. Het kon nog wel een paar uur duren, voor die ouwe zich, onder het uiten van allerlei onverstaanbare bedreigingen aan zijn adres, zooals bij zulke gelegenheden zijn gewoonte was, zou ontkleeden en naar bed gaan.
Drie maal liep hij het Rapenburg op en neer, zoo langzaam als hem mogelijk was en toen was het pas tien minuter ôver half negen. Hij wist niet waar hij al dien tijd nog kon zoekbrengen en besloot toen het nôg maar eens aan een nieuw adres te probeeren. Dus ging hij naar het volgende van zijn lijstje.
Dat was ook in een steeg, doch déze was breeder dan de gang in de Foeliedwarsstraat. En hier brandde een lantaarn, hetgeen hem een beetje meer vertrouwen gaf. Nog meer durf schafte de aanwezigheid van een troep jongens, die in een modderplas voor de steeg speelde. Hoewel hij niet één van hen kende, twijfelde hij er niet aan of ze zouden hem met hun allen, op zijn straatkreet, te hulp komen, als hij ook hier werd aangevallen. Dàt was de plicht van iederen jongen, vond hij.
Aan de deur van dit huis was een bel; dát vond hij alvast een goed begin. Hij trok er twee maal aan, doch hield zich gereed weg te hollen, zoodra hij een verdacht geluid op de trap hoorde. De deur werd aan het touw open getrokken en een stem riep iets.
- Ja! riep Sam terug.
- Wat mot je? schreeuwde de stem, luider. Wat kom je hier doen?
- Woont hier juffrouw Jongemans? riep hij, vrij wat bedeesder, want de stem van boven klonk als die van een zwaren man.
- Ja, die woont hier, wat wou je van haar?
Sam kreeg een beetje meer moed. Als ook déze stem hem had willen ranselen, zou hij wel dadelijk beneden zijn gekomen, dacht hij. Dus stapte hij het trapportaal binnen en richtte het hoofd naar de duisternis, boven hem.
| |
| |
- Of ze even bij mevrouw Cornalijnslijper wil komen!
- Wat heb ik nou an me kar hange? hoorde de jongen, verbaasd mompelen. Bij de karreslijper komme? Wat is dat voor een pias? Stien, heb jij wat van doen met een karreslijper, of een schareslijper of zooiets?
Nu volgde een tweegesprek dat Sam niet verstaan kon. En er werd zelfs gelachen. Dat gaf hem stellig vertrouwen, dat er dézen keer niet geranseld zou worden.
- Kom es effe bofe, jongetje! riep de stem nu.
- Ik? Woont ze dan niet hier?
- Kom bofe, ferdomme, of ik sleur je bij je lurrefe na bofe. We salle je godfergete niet opfrete!
De klank van die stem moedigde Sam aan. Die was lang niet onvriendelijk, al schenen de woorden een beetje barsch. Dat werd misschien een ander avontuur, maar zónder slaag, dacht hij. Met de hand aan een touw klom hij voorzichtig twee trappen op, werd plotseling beetgegrepen en een kamer binnen gesleurd.
Het zag er daar ongeveer net zoo uit, als bij hém thuis en dat stelde hem op zijn gemak. Meubelen stonden er haast niet, er lag geen zeil op den vloer, de balken-zoldering was berookt en de gordijnen zagen er sjofel uit en waren gelapt. Klaartje beweerde altijd dat dàt het ergste kenteeken van hun armoede was; gordijnen mochten desnoods gescheurd zijn, dat leek of men spoedig nieuwe zou koopen. Maar eenmaal gelapt was het of men de hoop had opgegeven ôôit andere te bekomen.
Aan tafel zat een vrouw die hem vriendelijk aankeek. Ze schonk zich een kop thee in uit een trekpot die ze van een spirituslampje nam. Zoo een had moeder niet eens, dacht Sam. Deze menschen waren dus nog rijker dan zij. Allemaal omdat die ouwe altijd te beroerd was om te werken. Hij keek den man die hem de kamer binnen had getrokken een beetje twijfelachtig aan. Hij leek wel zoo oud als vader, maar was grooter en breeder dan die. Zijn gezicht stond echter goedlachs, alsof hij den grootsten schik had.
- Ga sitte, jij, zei de man en duwde hem op een stoel. Mot je een koppie thee of had je liever een slokkie? Zeg maar gerust nee, want als ik het had dronk ik het liever zélf. En wié mot je nou eigenlijk hebbe, mijn of me frouw? Hier heb je ons allebei.
- De juffrouw van de advertentie, antwoordde Sam.
| |
| |
- Hij bedoelt Betsie, viel de vrouw nu uit. Ik had het al direct gedacht, zóó dat ie binnen kwam. Onder hun binne ze d'r zoo vroeg bij. Wat wou je van Betsie, jongetje? vroeg ze, met een milden spotlach.
- Ik kan haar een dienst bezorgen, antwoordde Sam, die half begreep wat ze bedoelde.
- Een diénst! riep de vrouw en lachte luid daarbij. Zeker bij joú, hé mannetje?
Ze knipoogde tegen haar man en die lachte ook en peukte Sam heel zacht tusschen de ribben. Maar de jongen bleef ernstig.
- Ja, bij mij of eigenlijk, dóór mij, zei hij pedant. Bij de zuster van mijn mevrouw, maar het hangt van mij af of ze aangenomen wordt.
De man en de vrouw keken elkaar wéér aan en lachten opnieuw. De man sloeg Sam van pret op den schouder, terwijl zijn andere hand de tafel deed daveren. De jongen keek beleedigd van den een naar den ander, maar dat deed hun slechts opnieuw in lachen losbarsten.
- Jonge, drink je thee op en smeer 'm, zei de vrouw nu goedig. Je bint nog te jong om óns d'r tussche te neme. Weet je vader wel wat je zoo bij avond uitspookt?
Sam kreeg nu het onaangenaam gevoel dat ze hem van rare dingen verdachten en dat hij de woorden niet kon vinden om zich te verweren. En ze schenen hem niet te willen gelooven.
- 't Is allemaal echt waar! riep hij nu. Ik werk bij Zeldenrust in de Hoogstraat en als ik voor de zuster van de juffrouw géén meisje vind moet ik boodschappen blijven doen. En zoo lollig is dat niet, want ik moet toch al die drie snotkinderen iederen dag naar school brengen.
- Hebbe ze alledrie al de waterpokke gehad? informeerde de man, met ernstig gezicht. Och, jonge, geloof ons nou maar, je kan ons niet neme. Drink je koppie leeg en neem de kuierlatte. Eerstens bin je nog veuls te jong en tweedens hét het meisie verkeering.
- Ik lieg werkelijk niet, het is allemaal echt waar, hield Sam vol. Hier, kijk U zelf maar, de advertentie stààt in de krant en als ze met me meegaat, wordt ze direct aangenomen. Het heeft er niets mee te maken of ze verkeering heeft.
| |
| |
- Jonge, ze is niet thuis, zei de vrouw nu met overreding in haar stem en ze hét verkeering. En laat d'r jonge maar niet hoore, dat jij d'r niet mee te make het, dàt ze verkeering het en dat ze met je meegong, want dan is het mis. Je bint gewikst genogt voor zoo'n kleine aap, ja, onder jullie kanne ze smoese, maar wees maar voorzichtig met Dirk, want die is niet zoo gemakkelijk. Drink nou maar je thee op en smeer 'm en wacht nog maar een paar jaartjes met die grapjes tot je wat manser bint.
Sam dronk zijn thee leeg en stond op. Het was hem nu wel duidelijk dat hij de menschen toch niet kon overtuigen dat hij geen vrijerij met hun dochter op het oog had. Want dat ze zoo iets bedoelden, begreep hij wel. Hij zei goeden avond en ging. Toen hij op de onderste trap liep hoorde hij den man roepen.
- Bin je daar nog, jonge!
- Ja mijnheer, antwoordde hij, denkend dat ze zich bedacht hadden.
- Pak dan de leuning, aju!
Weer een schaterlach; de deur sloeg dicht. Mompelend over de ‘domheid van het proletariaat’ stapte Sam dwars door de modderplas voor de steeg en ging weer verder. Maar toch was hij niet volkomen ontevreden over déze poging. De oude lui schenen nogal ‘onbewuste arbeiders’ zooals het Dagblad die soort menschen noemde, maar als Betsie thuis was geweest, zou je beslist met hem mee zijn gegaan, dacht hij. En dan had hij zijn dubbeltje verdiend of wat mevrouw Cornalijnslijper hem nog méér had gegeven, in haar dankbaarheid. Hij zag niet in wat Betsie haar jongen er zou hebben tegen gehad dat ze met hem mee ging, naar een betrekking, als ze toch éénmaal het geld voor een advertentie had uitgegeven.
Ik probeer het nog één maal, pruttelde hij. Als het noú niet lukt, schei ik er mee uit.
Het derde meisje woonde aan de Oude Waal. Voor het huis waar hij moest zijn, stond een clubje vrouwen druk te praten.
- Weet U ook of juffrouw Bol hier woont? vroeg hij aan een van haar.
De vrouw keek hem wantrouwend-onderzoekend aan en knikte dan. Ze wees een vrouw aan, die wel twee maal zoo groot was als Sam en rood haar had.
| |
| |
- Hààr moet je hebben, zei ze. Neeltje, de jongen vraagt naar je.
- Waarvoor? vroeg de roode juffrouw, dadelijk. Ze lachte met wijd-open mond en liet een gebit zien waarvan de tanden om en om ontbraken en de aanwezige zwart als schoensmeer waren.
Sam schrok bijna even sterk als toen de jongen, in de gang, op hem afstormde. Maar juffrouw Bol herhaalde haar vraag en toen moést hij wel antwoorden, temeer wijl alle vrouwen hem nu wantrouwend aankeken.
- Ik weet een betrekking voor U, ze hij bedremmeld. De vrouw was minstens veertig, dacht hij en zag er volstrekt niet als een dienstmeisje uit. Hij was er niet zeker van of mevrouw Cornalijnslijper zóó een bedoeld had.
Juffrouw Bol kwam belangstellend naast hem staan.
- Zoo jonge, waar zóó dan? vroeg ze.
- Bij mevrouw Cornalijnslijper, op de Zwanenburgwal, antwoordde hij. Misschien kan U er dadelijk naar toe gaan, want ze zit nogal verlegen.
- Dàdelijk, murmelde juffrouw Bol. Wijs me dan maar even waar ik zijn moet, anders loop ik weer verkeerd, nét als laatst.
- Laat ie maar even met je meegaan, dan weet je zeker dat je goed terecht komt, Neel, zei de vrouw, die haar aan Sam had gewezen.
- Ja, loop maar even méé, besliste Neel. Wacht een oogenblikkie, 'k moet even m'n hoed opzetten.
Ze verdween hinkend in een portaal. Sam keek haar na en voelde plotseling een zwaar gevoel op zijn maag. Wat zou dat worden als hij met haar naast zich hinkend de heele buurt door ging? De jongens zouden hem vast na roepen en vier weken later zouden ze hem nog voorgooien, dat hij met een manke meid was uitgeweest.
Schijnbaar zonder bedoeling deed hij een stap achteruit, keerde zich dan cm en wilde wegloopen. Maar een stevige hand viel om zijn arm en kneep dien zoo venijnig, dat hij van pijn zich weer omkeerde.
- Hé! wat moet dat met joú? vroeg een forsche oude vrouw, met wit haar. Wat zijn dat voor streken? Kom jij hier om dat meisje er tusschen te nemen? Wil jij haar een vrijzetter geven,
| |
| |
kwaie aap die je bent? Je blijft hiér en je gaat met haar mee en je brengt haar bij die tante Korenslijper van je, als die tenminste bestaat. Heb je begrepen, stuk schandaal die je bent? Hou je brutale leugens maar voor je, snotaap die je bent. Wat zeggen jullie dáár wel van?
Sam stotterde wat tegen, maar ze hield hem vast tot juffrouw Bol terug was. Het oude, roode meisje had een hoed met vogels, aapjes, bloemen en linten opgezet en een mantel aangetrokken die het midden hield tusschen een soldaten veldjas en een bontmantel zonder bont. Ze had haar boezelaar er onder aangehouden, daar ze veronderstelde dat ze meteen blijven moest. Ze lachte tegen Sam, alsof ze hem al jaren kende. De jongen werd bijna bang voor haar raar gebit en trachtte terug te krabbelen, maar de oude vrouw met het witte haar hield hem stevig vast.
- Wees maar niet zoo vriendelijk tegen hem, zei ze ernstig tegen juffrouw Bol. Hij wou stiekem wegloopen en jou d'r alleen voor laten opdraaien. Hou 'm onder weg maar goed in de gaten en als ik joú was, hield ik zijn arm vast tot ik was waar ik zijn moest. Laat je maar geen loer door hem draaien, het is een jodenjongetje en je weet daar is alles van te verwachten. Het geld stinkt niet en je moet overal werken, maar hou toch maar zijn tante in de gaten, als je bij haar in betrekking bent. Een gewaarschuwd mensch telt voor twee.
Juffrouw Bol knikte en keek Sam droefgeestig aan, als had ze hem haar leven lang gekend en vielen haar nu eerst zijn slechte kwaliteiten op. Ze hinkte op hem toe en nam hem van de vrouw met het witte haar over. Zijn arm trok ze door den hare en klemde Sam zoo stevig tegen zich aan, dat de jongen begon te vreezen dat ze hem nooit weer zou loslaten. Om van haar los te komen moest hij vast een heibeltje maken en hij begreep wel dat hij daarmee op de Oude Waal geen succes zou hebben. Schijnbaar berustte hij dus in den arm van Neeltje Bol.
Hij loopt niet bij mij vandaan, zei ze op een toon van geruststelling. Wat ik éénmaal vast heb, laat ik niet meer los of ik moet het zelf willen. Nou dag, ga mee Moos, of heet je nog ânders?
Die naam verbitterde Sam nog méér tegen haar, maar Neeltje trok zich daar niets van aan. Ze hinkte stevig door en maakte
| |
| |
flinke passen, waardoor hij meer werd meegetrokken, dan hij liep. En ze deed alsof ze voor haar genoegen met hem uit wandelen was en begon te vertellen in hoeveel diensten ze al was geweest en hoeveel keer ze verkeering had gehad.
- Laat me maar gerust los, ik zal heusch niet wegloopen, zei Sam knorrig, midden in haar tweede verkeering. Ik heb geen gevoel meer in mijn arm, zoo stijf druk je hem vast.
- Waarom zoù je wegloopen? vroeg Neeltje verbaasd. Je bent me zelf komen halen en als je me niet gevraagd had, was ik heusch niet met je meegegaan. Maar ik vind gearmd loopen altijd gezelliger, als je toch samen uit bent. Waarom ben je ook zoo'n kleine pierik? schertste ze.
Op de Oude Schans kon het Sam niet eens zoo heel veel schelen, maar nu ze de Breestraat naderden, werd hij wel wat ongerust. Dààr was het altijd druk en er liepen vast menschen die hem of zijn familie kenden. Hij zei Neeltje nog eens dat hij liever los naast haar liep, maar hoewel ze had beweerd van wél, scheen het hem toch dat ze hem niét vertrouwde. Want wél liet ze zijn arm los, maar nù hield ze zijn hand vast en dàt vond hij heelemaal onuitstaanbaar. Als hij zoo met haar door de Breestraat liep, zou hij het zéker zijn leven lang moeten hooren.
Toen Neeltje niets meer te vertellen wist van haar verkeeringen, vroeg ze Sam of hij al gemerkt had dat haar ééne been een beetje stijver was dan haar ander. En toen hij antwoordde dat het niet stijf was maar mank, ging ze vertellen hoé dat zoo gekomen was. Haar vader was metselaar en eens, op een winterdag, toen hij niet zoo goed als anders tegen drank kon, van een steiger gevallen. Bij het vernemen van die slechte tijding was haar de schrik in het been geslagen en twee operaties hadden daar niets aan kunnen verbeteren.
Nù liepen ze op de Breestraat. Thàns probeerde Sam zoo snel mogelijk vooruit te komen, maar in tegenstelling tot straks, had Neeltje héél geen haast meer. Ze vond het een zéér gezellig wandelingetje met hem, zei ze op tevreden toon.
Sam antwoordde niet, keek voor noch àchter zich, nam zich voor niéts te zien en niéts te hooren. Toén begon het opeens.
- Manke poot! joelde een stem achter hem.
Hij maakte een beweging van ergernis en toen huilden drie stemmen de eerste na.
| |
| |
- Manke poot! Manke poot! Addenei, een rooie sjikse met een manke poot en een kleine jid! Hoe vinde ze mekaar? Hou me been vast!
Sam wilde nu met uiterste krachtsinspanning zijn hand losrukken, maar Neeltje's hand kneep vast als een bankschroef.
- Trek je d'r niks van an, fluisterde ze troostend, het is ommers niet op joù bedoeld. En mijn roepen ze al zooveel jaren na, dat hoor ik niet eens meer.
- Laten we in elk geval maar gauw voortmaken, drong de jongen aan, toen het schreeuwen herhaald werd. Ik mag niet zoo erg laat thuis komen.
- Als het wat érg laat wordt, breng ik je wel, antwoordde ze, geruststellend. Dan ziet je moeder meteen dat je in goed gezelschap was.
- Addesjem, wat hét ze een hied op! kraaide plotseling een nieuw geluid. Jongés, dat is Sammie Content met een rooie sjikse aan z'n arm! En mank is ze ook. Hoe zoek me zik zooiets ùit!
Dézen keer gaf Sam zoo een heftigen ruk, dat Neeltje mee moést. Ze gingen in den looppas, maar dat wekte juist de aandacht. De jongens, die geroepen hadden, riepen andere jongens toe ook mee te loopen. En de meesten van dezen schenen Sam te kennen of deden althans, àlsof ze hem kenden. Hij had nooit vermoed dat hij zóóveel kennissen had en dat hij zoo goed bekend was. Voor het eerst in zijn leven, kreeg hij een blik op de houding en de opinie van ‘het publiek’. Immers, hoewel er naar zijn oordeel, menschen op straat liepen die er veel bespottelijker uitzagen dan hij, blééf toch de algemeene belangstelling op hem gericht, omdat men hem éénmaal had nageroepen. Later, toen hij dikwijls reden had zich over de voorkeur en het vooroordeel van ‘Het Publiek’ te verwonderen, dacht hij weleens aan dézen avond terug, toen hij noch die arme meid wat had gedaan om de menschen tegen zich in te nemen, doch men hen louter had nageroepen, omdat één kwajongen er mee begonnen was.
Toen ze een poosje gedraafd hadden, begon Neeltje te hijgen en hield ze den pas weer in. Ze zei dat ze geen kwaad had gedaan en geen reden had zich op een drafje uit de voeten te maken. Hààr hinderde het niets dat die jongens zoo gek deden en hij hoefde zich er niets van aan te trekken; hij had geen stijf been en
| |
| |
geen rood haar. In élk geval wou ze niet buiten adem bij haar nieuwe mevrouw aankomen, zei ze.
Eindelijk waren ze op de Zwanenburgwal en tot Sam's voldoening brandde er in de voorkamer, bij mevrouw Cornalijnslijper, licht. Hij belde aan en trachtte zoo fier mogelijk te kijken, wat hem na al het doorgestane van dien avond niet zoo makkelijk viel. De bovenhelft der deur werd open gedaan; in de gang stonden mevrouw Cornalijnslijper en een man.
- Wat wil U? vroeg deze verbaasd. Bent U hier wel terecht?
- Ben jij niet het jongetje van daarstraks? vroeg mevrouw nu, slijmerig. Wat kom je noù weer doen? En wat moet dat met die vrouw? Stuurt mijn zuster je?
- Dit is het nieuwe meisje, antwoordde Sam, een beetje verlegen. Hij had een heel andere ontvangst verwacht, al was Neeltje niet zoo jong als de meeste dienstmeisjes.
- Ik heet Neeltje Bol, stelde deze zich voor. Uw neefje, hier, heeft me geroepen en hier ben ik nou.
Ze boog zich wat voorover, in de verbeelding dat mevrouw Cornalijnslijper, daar ze niet dadelijk antwoordde, hardhoorig was. Maar deze trad een stap terug, met een weerschijn van afgrijzen op het gezicht.
- Mensch, ga direct heen, je ruikt naar drank! zei ze verontwaardigd. Wàt een gotspe, in zoo'n toestand bij me aan de deur te komen. Maar maar gauw dat je weg komt. En jij ook, stuk neviege, die je bent, richtte ze zich tot Sam. Eigenlijk moest ik de politie opbellen. Reken er op dat mijn zuster er van te hooren krijgt. Ik zal morgen eens een boekje over jou open doen, dat zal niet mankeeren.
- Als je me noú! kreet Neel Bol gekrenkt. Ik dronken? Je ouwe tante zal je meenen, goor brok f'rnuiskachel!
Ze strekte beide handen uit, maar mijnheer Cornalijnslijper sloeg de bovenhelft van de deur weer dicht. Toen keerde ze zich om, naar Sam.
- Zeg 's Moos, heb jij me belogen, of is dat serpent de jenever naar d'r kop geslagen? vroeg ze luid.
Sam was al weggehold en stond wel twintig meter verder, af te wachten hoe de ruzie zou afloopen. En, nu hij eenmaal van haar verlost was, wou hij zijn gemoed tegen haar luchten, alsof het hààr schuld was, dat hij zoo een naren avond had gehad.
| |
| |
- Ajù, manke-rooie! joelde hij hatelijk. Ga maar alleen naar huis. De complimenten aan dat oud mirakel met d'r witte haar!
Toen liep hij op een drafje naar huis. Hij lag nog lang na te peinzen, over de mogelijke gevolgen van dat gekke bezoek bij mevrouw Cornalijnslijper. Flip zou het vast en zeker een reuzegrap vinden. Maar wat zou die ouwe zanikpot, met haar rochelende stem er wel van zeggen? Bij mevrouw Zeldenrust scheen hij toch nóóit goed te kunnen doen.
|
|