De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Lodewijk van Deyssel als boekenproever door Willem Kloos.(Nieuwe kritieken, door L. van Deyssel. - 1929. Nederlandsche Uitgeversmaatschap. Amsterdam.)Ofschoon het nu reeds 47 jaar geleden moet heeten, dat ik Karel Alberdingk Thym voor de eerste maal ontmoette, en hij en ik beiden altijd diep-in hartstochtelijk-voelend en willend zijn, kan ik hier bijzonder genoegelijk-peinzend vaststellen, dat er in dien verwonderlijk langen jongemannenleeftijd, zooals ik mijn niet onbelangrijk jarenaantal, evenals het zijne, wel eens schertsend-serieus in mijn innerlijkst Wezen noem, nooit ook maar een enkel kwartier is verloopen, waarin ik iets minder-prettig over hem aan het denken ben behoeven te gaan. En zoo begin ik wezenlijk, nu ik dezen bundel bespreken wil, een oogenblik het gevoel in mij te krijgen, dat wij zoo iets zijn als volgroeide boomen, die nadat door 's levens stormen of door zijn eigen innerlijke slapheid zooveel kunstmatig aangekweekt gewas tusschen ons en om ons voor goed is geknakt of uit elkaêr gewaaid, nog gemoedelijk wuivende blijven groeien, als was er heelemaal niets gebeurd.
Ja, ik kijk nu in mijn diepste gedachten door de achter mij zich uitstrekkende jarenverte heen, en vind mij op het oogenblik plots weer zittend in een kamer der oud-amsterdamsche heerenhuizing op de zoo geheetene ‘Pijpemarkt’, vlak bij het Koninklijk Paleis, en ik herinner mij, hoe alles daar vriendelijk-menschlijk, maar ook vreedzaam-deftig toeging, en hoe ik van tijd tot tijd zelf | |
[pagina 80]
| |
iets zeggend, gezellig zat te luisteren naar wat mijn, een beetje jongere, maar véél meer dan ik zelf toen was, met en bij de buitenwereld bekende Vriend geestig en onderhoudend tegen mij te praten wist. En eens op zoo'n bezoek - ik zie alles nog vóór mij - kwam de kranige, maar in ons, vooral destijds, meer zeurende dan diep-psychisch-aesthetisch voelende land nooit genoeg beroemd geworden Dichter Josef, van Deyssel's Vader, naar binnen glippen, en mij vluchtig de hand toestekend, die ik bescheiden drukte, wees hij mij tegelijkertijd met snel-neergaande beweging van zijn andere hand aan, dat ik weer plaats nemen moest. En met zijn door het intelligent-gevoelige waas, dat er plots over heen scheen te gaan liggen - dat sterke scherpe profiel zie ik nog thans, als zag ik het zooeven - karakteristiek-mooi wordenden kop, boog die ongemeene mensch zich, met een paar door mij natuurlijk niet volkomen-begrepene opmerkingen omtrent huiselijke of andere aangelegenheden, voorover naar zijn óók weer zittenden zoon. Ja, wat er gezegd werd, ging mij niet aan, en ik luisterde dus niet met mijn hersens, doch alleen maar met mijn oor. Doch toen de ‘oude heer’ weer weg was - even snel zag ik hem zich verwijderen als hij was verschenen - ging de nauwelijks twintigjarige Karel weer even geanimeerd maar toch korrekt-bezadigd blijvend, spreken over allerlei kwestietjes van tooneel en literatuur uit dien thans en niet geheel ten onrechte, vrijwel vergetenen, want wel wat klein-steedschen hollandschen tijd. En ten slotte op een behoorlijk avond-uur - zoowat anderhalf uur voor middernacht, meen ik - op mijn met net-burgerlijken eenvoud gemeubileerde, maar langzamerhand meer bewoonbaar door mij gemaakte studente-voorkamer in ‘De Nieuwe Buurt’ teruggekeerd, wierp ik mij daar in een luien stoel, stak mijn lange Duitsche pijp aan, die den heelen dag onafscheidelijk van mij was, en niet onprettig-mijmerend trachtte ik mijn destijds nog volkomen onzekere letterkundige toekomst naar mij toe te halen, die mij altijd voor oogen bleef staan, zonder dat ik er ook maar één enkel stapje naar henen richten kon. Ik was en bleef in al mijn literaire bestrevingen volstrekt alleen, want in verschillende toenmalige maand- en weekbladen, werd mij, in het gunstigste geval, na een kort poosje van genadig toegelaten worden, koeltjes door de heeren | |
[pagina 81]
| |
redakteuren medegedeeld, dat ik niet alleen volslagen talentloos was, maar zelfs geen spoor van letterkundig begrip vertoonde, ja, dat ik niet schrijven kon, want geen benul had van goeden hollandschen stijl. Mijn bekende Voorrede bij Jacques Perk's gedichten b.v. werd door zooals gewoonlijk, zich grappig-zelfvoldaan boven alles, zelfs boven ernstige studie en dus alles goed leeren verstaan verheven-wanenden, want die niets aandachtig lazen, ‘onhandig uitgedrukt’ en ‘gekunsteld’ genoemd. En terwijl ik dit alles in mijzelf een beetje (kalm-wanhopig spottend soms, omdat ik Hollander ben) overdacht - ik heb mij, gelukkig, nooit door iets geheel en al uit het veld laten slaan - bepeinsde ik tegelijkertijd, met vredigen weemoed, het zooveel gunstigere levenslot van mijn wat jongeren vriend, dien ik, vlotter dan ik, wist om te gaan met de pen, en die ook beter bespraakt was, zoodat men hem, ook misschien vanwege zijn door de heeren recensenten vrijwel gerespecteerden vader, veel langduriger dan aan mij den toegang open liet tot de organen der wel weinig van hem begrijpende en zijn uitingen zelfs meestal een beetje zonderling vindende, maar hem toch niet vierkant afwijzen durvende Pers, zooals deze, in het fijner Psychische te zelden intuïtieve Macht hier te lande dat wèl telkens met mijn rustig Proza en mijn andere geenszins barokke of onnoozele voortbrengselen deed. Doch ik benijdde hem om dat betere succes geen oogenblik natuurlijk. Jaloerschheid heeft, gelukkig, nooit in mijn aard gelegen: ik heb integendeel altijd iedereen, die geestelijk iets minder vèr was dan ik, en dus nog zijn eigen weg zocht, vooruitgebracht. En ik dacht daarbij zelfs nooit er aan, of zoo iemand later zou probeeren mij te overtreffen en wegduwen, indien ik hem nú bijstond en wel omdat ik altijd en bij alles alleen uitging van mijn eigen dichterdiepte, dus datgene schreef en schrijven blijf, waar mijn psychische Natuur mij toe dwingt. Ja, zóó slecht zag toenmaals - onthoud het, in 1883 - de toekomst mijner persoonlijke letterkundige verwachtingen er uit, - geen sterveling was er, die vond, dat ik als literator ooit iets zou kunnen beteekenen - dat ik er stellig van zou hebben afgezien, om nog iets op 't papier te brengen, indien de mysterie-volle Macht, die ik in meer kinderlijke dagen wel eens gauw-weg mijn ‘Ik’ noemde, en die ik altijd diep-in bleef voelen, omdat zij mij telkens | |
[pagina 82]
| |
plotselinge Kracht ook in mijn moeilijkste aangelegenheden geven wou, doch die ik thans als de Bovenbewuste Inwezendheid van alles, achter alles beschouw, indien niet dat Over-natuurlijke, herhaal ik, of hoe zal men 't anders noemen? mij gedwongen had, stand te houden, of juister nog, om voort te worstelen op den aan mijn diepst Binnenste voorgeschrevenen weg. Ik lag dus, zooals ik zei, op het late van dien avond, die langzamerhand nacht wierd, achterover in mijn stoel, en dacht, mij mijn toekomst minder prettig voorstellend, maar gelaten daarover mijmerend: ‘Karel zal ongetwijfeld een Auteur worden, hij is geestig en praat altijd ad rem: hij is allerfijnst intelligent, maar ik hier, als ik over een jaar het geluk krijg, mij litt. hum. cand. te mogen noemen, zal nog een paar jaar zóó dóór moeten ploeteren, tot ik doctor in de klassieke letteren ben geworden. En mijn vóórland is dan, in het gunstigste geval, dat ik gymnasium-leeraar word en van tijd tot tijd, voor mij zelf alleen, daartusschendoor iets schrijf, in verzen of in proza, maar wat ik zorgvuldig moet blijven opbergen in een laadje van mijn schrijfbureau, omdat geen sterveling in dit land, zooals mij nu reeds van mijn eerste begin is gebleken, er eenig wezenlijk belang in stelt, immers het duidelijk genoeg gezegd, dus voldoende “letterkundig” vindt. Jacques Perk reeds zei tegen mij, dat ik eigenlijk geen dichter was en alleen maar “een geleerde” kon worden: hij was geen ernstig psychisch denkhoofd, maar heel diep achter mij heb ik hem dat nooit kwalijk genomen en daarom heb ik, toen hij door het raadselachtige Aanzijn weer neergeslagen werd, zijn werk uitgegeven en gepropageerd en zal ik dit laatste ook in mijn verdere leven blijven doen, eenvoudig omdat het dit verdient.’ Ik ging toen nog een beetje door met kalm peinzen aan Jacques Perk, ‘wiens beste deel, zijn ‘Mathilde’, nu tenminste, voor zoover het mij in dezen geheel en al averechtschen want psychisch-valen tijd mooglijk is gebleken, voor het Nageslacht is bewaard. Jacques Perk zelf is tijdens zijn leven, ook telkens afgekeurd en geweigerd, maar nu zijn aardsche verschijning is verdwenen, begint hij gelezen en dus gewaardeerd te worden, heel langzaam aan, en dat is mij een vreugd. Maar ik weer aan mijzelf denkend, want ik bestond nog met zwaar-bonzend hart en had mijn weg te maken; dacht: ‘Hoe zal het nu met mij gaan? De Koo, van den Amsterdammer, heeft | |
[pagina 83]
| |
mij nog kort geleden, terwijl ik tegenover hem op een stoel mocht zitten, en hem iets aanbood voor zijn blad, zelf gezegd, terwijl zijn oogen mij fijn-spottend aankeken, en zijn mond sarkastisch glimlachte, dat ik mij in mijn “schrijfprobeersels”, dát was zijn woord, altijd met opzet gedwongen uitdrukte,Ga naar voetnoot1) omdat ik in waarheid niets te zeggen had en ik toch interessant lijken wou.’ Dat eindoordeel van den knappen hoofdredacteur - ik las zijn artikelen altijd met plezier, want zij verrieden een fijn-puntige geestesbegaafdheid, had mij inwendig, natuurlijk zonder dat ik het ook maar eenigszins liet merken, rillende doen schokken, terwijl hij het binnenkamers tegen mij zei, vooral omdat hij niet alleen zoo sprak, maar tegelijkertijd daarmee ook kort-af een eind maakte aan mijn medewerkerschap in zijn veelgelezen orgaan. Het zag er dus in die dagen - ik kwam er ook niet toe om veel te schrijven, daar ik er toch nergens plaats voor vinden kon - in letterkundig opzicht niet vroolijk voor mij uit, maar goedmoedig dacht ik dan maar weer aan mijn in allerlei opzichten voor het leven veel beter toegerusten en schijnbaar vroolijken, maar toch psychisch-ernstigen Vriend, die in tegenoverstelling tot mijn gewoonlijk suf-levenloos-lijken moetende, want een beetje verlegenstilzwijgende, bleeke schraalte, ongetwijfeld zijn carrière wel maken zou in de zonderling-letterkundige Wereld van ons land in dien tijd, terwijl ik, zooals dat met half-melancholische naturen het geval kan zijn - ik moet er thans om lachen - mijzelf, als hij, Karel, eenmaal beroemd zou zijn geworden, dus in de verre toekomst, zag liggen als een lange witte sliert in een houten kist. Maar het zou er weldra een beetje anders voor mij gaan uitzien. Ik werd nog wel geenszins een als eenigszins acceptabel beschouwd auteur, maar ik slaagde toch, ondanks de een beetje kinderachtige tegenwerking van een paar hoogleeraren (ik had geen college geloopen) voor mijn examen en ik voelde mij dus in den nazomer van 1884 veel inwendig-opgewekter, want losser dan ik in langen tijd was geweest. En ik zag toen Van Deyssel, aan wien ik dikwijls met hem hoog-stellende vriendschappelijkheid dacht, maar dien ik weinig ontmoette, plotseling terug op een mij, den vrij afgezonderd-levende en alleen een enkelen keer met een paar stille studieuse | |
[pagina 84]
| |
menschen omgaande, plaats, zooals hij mij daartoe had uitgenoodigd om eens te komen zien, hoe het thans in zijn geheel veranderde omgeving met hem stond. Hij fungeerde n.l. niet langer als ‘zoon des huizes’, maar was mogen worden, in Plantage-Badlaan, een op zich zelf wonend jongmensch, die door de groote vertrekken, waarover hij geheel en al vrij te beschikken had, zoovele menschen, vrienden of goede kennissen, om zich heen kon verzamelen, als hij maar wou. En ik gaf aan die vriendelijke uitnoodiging dan ook natuurlijk gaarne gevolg en in die breede, lichte, moderne kamers aangekomen, ontmoette ik daar een vroolijk gezelschap van jonge aspirant-letterkundigen, zoowel als van anderen met zich reeds eenigszins vestigen gaande reputatie, b.v. den aangenamen Jac. T. Grein met zijn levendig-kijkend en toch strak-blijvend zuidelijk gezicht, boven een dikwijls lachenden mond, waardoor de gelijkmatig witte tandenrij telkens te voorschijn kwam, zooals ik ook wel eens bij een meespeler in een tooneelvoorstelling had gezien, en die mij in mijn binnenst voorstellingsvermogen even sterk bijbleef, als de met hem contrasteerende, want ellenlange figuur van den soms op plechtigen toon, als die van een notaris of wethouder, met vooruitgestoken vinger pratenden heer Fonteyn, maar die daaronderdoor grapjes trachtte te maken, waarbij hij wel eens een der lange achterslippen van zijn zwarte jas in de hoogte tilde tot voor zijn sneeuwwit frontje, en de andere magere hand, met vooruitgebrachten witten vinger nadrukkelijk in de ruimte stak als hij iets voor hèm belangrijks aan de anderen mededeelen ging. Ik zelf zat als gewoonlijk tamelijk zwijgend, behalve als de een of ander mij persoonlijk toesprak: dan antwoordde ik vriendelijk met een paar woorden, maar zooals ik mijn heele leven van zelf bleef doen, ontwaarde ik spontaan alles, wat ik niet banaal behoefde te vinden, en zóó bewaarde ik het, zonder het te willen, in mijn diepste onbewuste Binnenste, totdat het nu plotseling weer in mij naar boven komt, zonder dat ik er moeite voor doe, omdat het schijnbaar zonder reden neerzonk in mijn diepsten Geest, en daar leven bleef. En ik deel deze twee op zich zelf zeer onbelangrijke feitjes - ik heb geen van die beide heeren na dien tijd ooit meer ergens ontmoet - dan ook alleen maar mede, omdat het materialistisch- | |
[pagina 85]
| |
gezinden agnostici een idee er van kan geven, dat het denkbeeld van een persoonlijke onsterfelijkheid niet zoo absoluut-dwaas behoeft te zijn, als het hun nu schijnt. Ons daaglijksch aardsch, ons gewoonlijk meer oppervlakkig uiterlijk levend Wezen, van waar uit de meeste menschen spreken, en waarmee zij alleen rekening houden bij hun oordeelen, gaat natuurlijk door den diepen innerlijken schok van het sterven te niet. Wat zouden zij daar ook in een andere Sfeer mee kunnen beginnen? Maar het lijkt mij volstrekt niet onredelijk, om te veronderstellen, dat ons allerdiepst Inzijn, dat alleen echte kunstenaars en denkers, als zij schrijven, in zich zelf gewaarworden, want het voelen en weten, het belangrijke is, wat waarlijk overblijven kan van ons, 't zij dit dan alleen nog maar gebeurt, zooals ook Goethe, meen ik, dacht, bij hen, in wie die binnenste Indiepte sterk genoeg was, om op de aarde, heel anders als mechanisch-banaal te kunnen zijn, terwijl de overige weer in den Algeest vernevelen, 't zij allen onsterfelijk kunnen heeten. Doch, dit laatste vraagstuk kan niet beantwoord worden door het zuiver-psychische Denken, en laat ik dus gaarne over aan het Geloof. Maar de geniale Karel Thym zal zich misschien, als hij dit lezen wil, af gaan vragen: waar wil die vreemde Willem opeens heenzeilen? Doch dan kan ik hem gerust stellen, door hem de bedaarde verzekering te geven, dat ik, ondanks dezen zijsprong van mijn Geest, dien ik al jaren lang ergens elders, in een andere geestelijke studie heb willen maken, zonder dat ik er toe komen kon, daar ik altijd en overal zoo vol van alles ben, dat ik ondanks, zeg ik, deze particuliere mededeeling - ik heb reeds sinds kinderjaren, aan het persoonlijk Voortbestaan gedacht, - zijn nieuwsten bundel Kritieken, dien ik evenals al zijn vorige, een evenement in de geschiedenis onzer literatuur kan noemen, toch volstrekt niet uit mijn gedachten kwijt ben geraakt. Integendeel, wij zullen het weer over hem gaan hebben. Lodewijk van Deyssel is iemand, die nooit van uit de daagsche buitenste hersenlaag, zooals die aan ieder, ook aan den banaalsten mensch eigen is, praat en die er allerminst uit schrijft. Of, indien hij dit soms wèl schijnt te doen, omdat hij het over heel alledaagsche dingen lijkt te hebben, dan merkt men toch aan het korte | |
[pagina 86]
| |
moment, waarop hij zich als schijnt te bezinnen en de daarna gehoorde intonatie zijner stem, dat hij geenszins spreekt met een mechanisch Gewoonte-Zelf, waar andere meer doorsneê-menschen en praters van uitgaan, neen, dat ook die buitenste hersenenlaag altijd, zij 't bij gewone daaglijksche bezigheden flauwer, sterk bij hem gedrenkt wordt door zijn binnenste Inborst, die genoemd kan worden de Geest. En geschiedt dit reeds bij het mondelinge woord, nòch krachtiger en tevens scherper en juister treffend, vindt die als tot éénwording van psychische Diepte en meer uitwendig schijnende verwoording plaats in wat hij schrijft. En deze stelling van mij, die nu geestelijk in mij wakker werd, wordt ook weer bewaarheid, want tot levende Realiteit gemaakt door dezen niet zoo heel lang geleden verschenen bundel Nieuwe Kritieken, waardoor hij toont nog dezelfde belangrijke want groote en diepe kritische Auteur te wezen, die hij reeds in zijn eerste begin gebleken is te zijn. Al is Van Deyssel in gestadige geestelijke vordring altijd Zichzelf gebleven, hij heeft toch, zoomin als eenig diep-levend auteur dat doet, ooit zichzelf, laat staan dan een ander nagepraat. Zoo min als voor een fijn kijker, de vele facetten van een kristal op elkander lijken: dit lijkt zoo en dat zoo, schoon het dezelfde diamant is, waar zij deel van vormen, zijn zij allen verschillend van kleur en glans en dus Wezen, zooals ook het Leven telkens verschillend lijkt, maar toch in zijn binnenst Wezen is het één. Dit vergeten kritische besprekers wel eens. Zij meenen, dat een auteur telkens iets anders, ja het tegenovergestelde van vroeger moet verkondigen, omdat zij vergeten, dat het zielsleven van een auteur - want uit de wezenlijke Ziel, uit de Binnendiepte komt alles bij hem, - geen pottebakkerij is, die nu eens dit vervaardigt en dan weer dat, maar een logische geestelijke Zelfontwikkeling uit eigen Diepte, waarbij er wel telkens iets anders komt, want de Oorspronkelijke Geest werkt durend voort, zoodat elke leeftijd van den auteur een verder geestelijk stadium van de Ziel laat zien, maar in zijn diepst innerlijkst Wezen, vormt toch al dat werk een Eenheid, omdat ook de Ziel van den Dichter en Denker een nimmer aantastbare levende Eenheid is. Zoo is het ook bij Van Deyssel, gelijk het bij alle groot-levende Individualiteiten altijd en overal het geval is geweest. Ik las dezen bundel kalm en onbevangen, evenals de wezenlijke | |
[pagina 87]
| |
kritikus dat heeft te doen met alle werken, die hij onder oogen krijgt. Ik deed in mijzelf volkomen, alsof ik nog niets van Van Deyssel wist, ja, of ik nog nooit van hem had gehoord. En ik had dus geenerlei stellige opinie over hem: ik verwachtte dit niet en dat niet, zooals dat ook behoort. Want ieder lezer, die aan een boek begint en dat genieten wil, want er goed in doordringen, moet in eerste instantie heelemaal zich houden alsof hij dien schrijver nog niet kent. Dan eerst krijgt hij een zuiveren indruk, daar kan hij zeker van zijn en eerst dan als hij het boek uit heeft, mag hij, indien hij een waarachtig kritikus wil wezen, zich afvragen, nadat hij zich een juist oordeel over het pas gelezene gevormd heeft, hoe staat dit boek tot het vroegere werk van dienzelfden mensch? Doch, helaas, ik merkte het levenslang, heeft men in ons Vaderland nooit zoo gedaan. Altijd begint men met een idée préconcue. Is het latere werk eenigszins anders als het vroegere, dan doet men geen moeite om dat latere te begrijpen, maar keurt het rondweg af; lijkt het daarentegen een beetje op het vroegere, in geest en essentie, dan zegt men even rond-weg maar ook even dillettantistisch-vluchtig: hij praat zichzelf ná. En daarom wil ik hier nu het een en ander uit dit boek laten zien, om voor iedren intellectueelen en tevens waarachtig-voelenden lezer te bewijzen, dat Lodewijk van Deyssel natuurlijk wel altijd zichzelf blijft, omdat hij een psychische eenheid is, maar toch telkens iets nieuws zegt, omdat hij een andere facet van zijn kristallen Geest laat zien, zijn Geest, die wel een kristal is, maar toch tegelijkertijd en vóór alles een diamant. Ja, de geest van Van Deyssel - ik bedoel, heusch, niet alleen zijn geestigheid, - zal nog vele geslachten lang - want och, wát blijft voortduren door b.v. tienduizend jaren heen? - blijven opstaan in de letterkundige geschiedenis van ons land. Men vindt hier drie-en-veertig ook latere geslachten treffen zullen blijvende weerspiegelingen vastgehouden van belangrijke geestelijke realiteiten, menschen zoowel als dingen, zooals deze zich voor kunnen doen, wanneer onze groote tijdgenoot hen aandachtig bestaart. Ik noem hier slechts een aantal van de mij op dit oogenblik meest interesseerende onder hen. Einstein, Bolland, Timmermans, Erens, Boutens, Dumas père, Heinrich Heine, Maurits van der Valk, Jacobus van Looy, Spengler, Novalis, enz. Maar ik zie, dat | |
[pagina 88]
| |
ik hen eigenlijk allen zou moeten noemen, want al die menschen kunnen mij meer of minder schelen, omdat ik altijd belang heb gesteld niet in mijn eigen onbelangrijk menschelijk Zelf, waar ik slechts weinig op heb gelet, maar wel in de Verschijningen en verschijnselen, die opkomen door alle tijden heen, en die ik dan waarneem en beoordeel niet met mijn daaglijksche gedachten die, door de bank heen, tamelijk onbeduidend en eenvoudig zijn, maar met mijn diepste Wezendheid, die daarachter, schuilt, en die hoe ouder ik wierd, ook hoe langer hoe dichter bij mijn rustige alledaagschheid schijnt te komen en met haar communiceerend, haar den vrede des gemakkelijken levens en ongestoord denkens verschaft. En dit blijkt bij Van Deyssel hetzelfde geval te zijn, hij staat thans in zijn volledige geestelijke ontwikkelingskracht boven alles in het leven, of liever gezegd in de Wereld. Alleen is hij één keer, volgens mijn meening, wat al te straf tegen een auteur, en wel waar hij zegt, dat Novalis geen groote Kunst heeft gemaakt. Och, twee elk op zijn eigen wijze, geestelijk even verre menschelijke Wezens, zooals hij en ik, kunnen toch nog soms eenigszins verschillend over denzelfden auteur beslissen. En zoo kan ik voor mij zelf verklaren, dat Novalis' ‘Hymnen an die Nacht’ mij wel degelijk lijken te behooren tot de schoonste Poezie, die het groote Duitsche volk in de 19e eeuw heeft voorgebracht. O, het literaire oordeelen, zoodat dit objectief is en de resultaten door alle verdere eeuwen stand kunnen houden, is zoo ontzettend moeilijk, dat slechts een paar van allersubtielst-literair ontwikkelden, die dus tevens scherpe peilers naar den achterbodem der kunstwerken mogen heeten, er toe in staat kunnen worden geacht. Ik zal als voorbeeld een bewijs uit mijn eigen ervaring geven. Als knaap van 18, 19 jaren vond ik de treurspelen van Schiller ‘prachtige’ literatuur. En vooral was ik zóó gaan voelen, sinds ik de toen beroemde Clara Ziegler op het tooneel als Maria Stuart had gezien. Doch heel kort daarop las ik Goethe's Ifigeniën, zoowel als zijn Torquato Tasso, die mij, zij 't op een andere want meer redelijk-rustige wijze bijna even sterk troffen als mij dat, door al dien tijd heen, reeds de poezie van Percy Byssche Shelley had gedaan. Maar Novalis, dien ik toen ook al kende, want in eigendom | |
[pagina 89]
| |
had, in de oude eendeelige uitgave, door Ludwig Tieck bezorgd, zei mij toen niet zooveel. Doch langzamerhand raakte ik heelemaal van Schiller af: als ik zijn treurspelen ging lezen, klonken zij slechts weinig nog in mij door; ik vond hen te redenaarsachtig gesteld, evenals zijn lyrische gedichten, die ik, inwendig-sterk eenvoudig en niets om innerlijk-leege, uiterlijke opwinding gevend mensch nooit heb kunnen genieten met onverdeeld pleizier. En wat Novalis betreft, ik vond hem wel als Schiller belangwekkend, vooral om de ‘Fragmente’ die ik in een ondertusschen machtig gewordene latere editie wel eens met genoegen doorzag, hier en daar iets aardigs, want mij sterk aantrekkends vindend, doch zijn verzen keek ik niet meer in, die ken ik wel, dacht ik kordaat. Doch in het jaar 1905 gaf mijn goede kennis, de kunstzinnige uitgever S.L. van Looy, met wien ik het altijd voortreffelijk heb kunnen vinden, zonder dat er ook maar één enkel minder-vriendelijk woord tusschen mij en hem werd gewisseld, mij de verblijdende opdracht een bloemlezing uit de gedichten van Heinrich Heine te maken. En ik dus weer aan het mij met mijn heele Wezen verdiepen in allerlei Duitsche Dichters ten behoeve mijner Inleiding tot dat boek, dat in 1906 verscheen. En zoo kwam ik ook tot Novalis: ik had diens verzen stellig in geen twintig jaar onder oogen gehad. En hoe verrast voelde ik mij dus, toen ik merkte, dat ik zijn Hymnen an die Nacht zoowel als zijn Geistliche Lieder met sterk-zachte geestelijke ontroering te genieten wist. Wat mij als jongen man vrijwel zoo koud als een steen had gelaten, omdat de psychische achtergrond der verzen mij slechts heel weinig raakte, greep mij thans, in 1905, als het ware aan tot in de fijnste vezelen van mijn hart. En dat is bij mij zoo gebleven tot heden, zoodat ik thans nog wel eens in verloren oogenblikken mijn tegenwoordige editie van J. Minor, die ik evenals die van Heilborn bezit, nog wel eens opensla, om mij te verheugen in de fijne muziek zijner verzen of in zijn gedachtenleven met den diepen, vaak waren, maar een enkel keer een beetje grillig-schijnenden Ondergrond ervan. Zóó staan dus Van Deyssel en ik, elk op zijn eigen vaste plaats tegenover die veel te jong in het Eeuwige verdwenene Duitsche dichterfiguur. Wie van ons beiden heeft gelijk? Laten wij elkaêr | |
[pagina 90]
| |
maar eens gemoedelijk aanzien: de Toekomst der Tijden alleen kan hier beslissen en zelfs deze misschien zal dit nooit doen. En dit leid ik hieruit af: het dichterlijke hoofdwerk van mijn leven, mijn Binnengedachten, waarin mijn altijd intensief-levende Binnenste Geest, zonder dat het mijn daaglijksch Zelf eenige moeite kost, dus geheel en al door eigen Kracht onder woorden brengt zijn gedachten over de beteekenis van het Eeuwige, zoowel als van mijn daarmee in verband blijvend sterfelijk leven, die spontane, eigenlijk buiten mij om gebeurende verzenreeks, wordt door vele dieperdenkenden, m.i. natuurlijk terecht, op breede wijze gewaardeerd, terwijl enkele anderen daarentegen, die het even goed meenen, soms zeggen willen: Wat hebben wij daar nu aan? Doch dit laatste komt dan m.i. ten eerste, omdat deze gedichten, die in psychisch opzicht allerreëelst zijn, want een altijd, van kind af, in mij aanwezig geestelijk Leven betreffen, en daarvan verhalen, zich bewegen in een geestelijke sfeer, waar zij zelf nog niet aan toegekomen zijn, in zichzelf, zoodat alles, tot zelfs het voornaamste, mijn diepziende aanschouwing van deze er het meest op aankomende dingen, hun volkomen blijft ontgaan. Ik hecht in die verzen aan geen enkele menschelijke voorstelling of dogma: neen, zij rijzen uit denzelfden dieperen Grond, waaruit al die onderling zeer onderscheidene menschelijke scheppingen te voorschijn rezen, maar ik zelf positiveer niet, neen, ik blijf, waar ik als Dichter moet zijn, in de Oersfeer der Poëzie, evenals Novalis dit in zijn ‘Fragmente’ deed. Maar hij schreef dan zijn bevindingen op in Proza, dat daardoor dikwijls vaag kan schijnen, terwijl ik zelf daarentegen, of liever mijn dieper Onbewust Inzijn uit denzelfden Oergrond als hij put, en er waarheden en verbeeldingen uit omhooghaalt, die door dat Inzijn, dus door mijn Ziel, dan gezongen en soms gebeeld worden tot de bij haar passende Poëzie. Mijn innerlijke geestelijke en eindelijk psychisch wetende ontwikkeling als Mensch en Schrijver is gelukkig, evenals die van mijn - hij vergunne mij de opmerking - geestelijken Metgezel Van Deyssel, een altijd standhouden blijvende en voortdurend, zij 't langzaam en geleidelijk vorderende, kunnen zijn. En daarom kan ik dit nieuwste boek, dat een der mooiste, want fijn-degelijkste is van alle, die ik ooit als een zijner kritische werken las, begroeten als het teeken van een nog jaren lang durende | |
[pagina 91]
| |
toekomst, waarin hij Karel Alberdingk Thym, de nooit nog gebrokene of verslapte, ons zal kunnen verheugen met den nimmer uitputbaren rijkdom van zijn altijd even stevig als flink-blijvenden Geest. Talenten verschijnen en vergaan ook weer bij trosjes: maar het alleen-echte, het diep-in psychische Levende, dus ook de Kunst en de beoordeelingskracht van Karel Alberdingk Thym, zullen altijd blijven bestaan. |
|