| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXXVI.
Velen ontmoette en groette ik, eerend ze eerlijk, maar 'k bevond,
Wijs eindlijk, dat zij glijdend vlot op vlakke, eentoonge wegen
Kwijt-raakten me op 't stil-steile Bergpad, waar 'k al gauw gestegen
Traag-zwaar, thans oud maar jong, die Vreemden overziend in 't rond
Voel sterk, dat 'k diep gelijk had met van kindsbeen te elker stond
Zwijgend te zitten, peinzend: 'k leek, als jonge man, verlegen,
Maar 'k zag elk ding, 't begrijpend fijn, lijk later ook, terdege
Steeds bezig, hen te proeven, peilend scherp hun Kern. Mijn mond
Sprak schaarsch, want heel diep-in 'k steeds aarzelde, wen 'k wild bewegen
Voelde mijn Geest, mijn Hart gaan, wild mij te uiten, daar mij bond
Mijn sterke Ziel, alleen te zeggen, schrijven dát wat vegen
Nooit wou, nooit kòn de tijd gansch uit. O nederigst genegen
Stond, staat mijn Zelf voor 't Waarste alleen, tot 'k willoos eens gezegen
Voor 't Eene op 't eind, verzwijm in 's Eeuwgen Alzijn's Diepsten Grond.
| |
| |
| |
DXXVII.
‘Zie af van al wat woudt ge en deedt door mij: 'k ga vliên!’ Zóó sprak,
Als knaap, mijn diepste Ziel me al toe vaak. Maar sterk-vast streng-kijkend
Naar 't klare zonlicht, reuzge boomen, liên, stil dacht 'k: ‘Omdijkend
U, Vreemde, met mijn nooit te fnuiken Wil, totdat Gij 't vlak
Verschijnings- en verdwijningsspel der Aard verstaat, dat “lak”
Want voos gebeur U schijnt, sta 'k arme Sterver hier, lijk blijkend
't Wordt elk, die voelen kan mijn Worstling. Maar, o Gij, die strijkend
Uit verste streek hier kwaamt, leeft eeuwig-dóór. 'k Vermoed: niet mak
Genoeg eens, 's Eeuwgen Zijnsdroom te verduren, waart ge. Er stak
Te veel verzetsgevoel in U, zoodat Ge op 't eind bezwijkend
Vielt klaaglijk neer op de Aarde, als arme vogel, fijn en zwak
Schuts zoekend, ach, u bergend onder ijzig-zwijgend Dak,
Waar nooit Ge iets liefs of mooi's vondt.’ Ziel zegt: ‘ik torsch 't al, verrijkend
Mij door streng Werk, tot eens mijn Lijf als riethalm zwijgend brak.’
| |
| |
| |
DXXVIII.
In 't Diepst der Ziel bleef 'k leven hoog van de eerste jaren, goed
Voor fijn-puur Zienden, Voelenden, maar, o! wie vlotjes praten
Want zich alleen door wat ze eens lazen of vernamen laten
Leiden, lijk vlakke Meerderheid der menschen leuk-weg doet,
Gemeenlijk in banaaltjes-uitgesproken, voozen vloed
Van Proza zonder dieper Meenen of in gladde maten
Herhalend 't vaak-gehoorde, lijk schraal water vloeit uit vaten
Met door geen enklen zielenood raak voortgestuwden spoed!
Ik lief geen leeg glad babblen, dat der Ziel geen oogwenk baten
Kan, schoon 't in schijn mooi-vloeiend stroomt. Alleen de diepste gloed
Des waarsten Inzijns kan heel echt me ontroeren ook in laten
Herfst van mijn Aanzijn. 't Is nu Zomer's Eind, maar heel gelaten
Reeds thans kan 'k lezen leeg gebabbel met een lach. 'k Bevroed
't Als Ziel, die aan haar Einde wijden Vreê vermoedt.
| |
| |
| |
DXXIX.
'k Was vaag-beschroomd goedwillend jegens elk. Jaloersch op geen
Wou 'k niemand overtroeven. Neen, heel stil-eenvoudig doende
Wat de Achterstreek der Ziel gebood mij, hief 'k dan rustig-koen de
Vaan van mijn voelend Weten, lijk in ouden Tijd reeds deên
Vaak Sterken, die kalm zeiden tegen al 't laf-lage: ‘Neen!’
Maar plots, waar 't onontkoombaar was, diep-warm, koel-krachtig woênde
Terwijl zij snel, ter wereld uit, wat tegenstreefde, boenden,
Liepen zij dan nog verdre Waarheid zoekend, vast van Schreên.
O, Ziel, Gij moogt, neen kúnt niet zeggen wat Gij hebt geleên,
Toen U, zwaar-voelende Eenzame, elk haast zag als een betjoende,
En vluchtge Geesten, wetenslooze, ondiepe, koud als steen,
Vol van wat vooze, vluchtig-weg verzonnen leelijkheên
Mij jarenlang belaagden, wijl 'k stil leefde, diep-stil gloênde.
Zij vielen nu, maar 'k vlieg. Doch wáárheen ben 'k, puur kind, thans spoênde?
| |
| |
| |
DXXX.
Och, 'k weet niet, waar Ge eens heengaat, Geest.... Zijt ge eeuwig? 't Eéne Nú?
't Bekommert flauw mijn Aardschheid: zij vergaat weer. 'k Weet me een lijdend
Strever, als allen, die, van kind reeds, altijd-door stil-strijdend,
Staan móet, staan kán voor wat hij wáár weet, door úw Kracht, schoon schuw
Steeds bleef hij, zelfs in jongensjaren zelden woest en ruw
Doend, sprekend, daar úw Diepe Kracht mij goed-maakt. Diep-benijdend
Soms naast mij leefden kleinre lieden die als slangen glijdend
In domme bochten mij belaagden. Want schoon zelf niet sluw
Wist 'k steeds dan wat 'k te doen had, want wat wijs was. Vreedzaam-rijdend
Eerst trager maar thans rasscher met mijn trouwe Ziel diep gruw,
Lijk gruwde ik steeds, van Valschheid, voelend me als een zephier luw
Die plots soms storm van krachtge Waarheid wordt. En zóó blijf 'k beidend
Vreesloos den Tijd, dat de Al-Wil, de Eenge, vriendlijk mij bevrijdend
Mijn Mensch-zijn eindlijk neêrstoot met zijn laatsten, sterksten Duw.
| |
| |
| |
DXXXI.
Wen 'k duikend nader de door niemand gansch doorvorschbre Sferen,
Waar alles haast wat daagde als hoog en schoon me in waan verzwond,
Dan voel 'k gelaten-blijde een nimmer peilbren Levensgrond,
Oneindig, waar 'k in vree weer eens zal weetloos wederkeeren.
Dáár droom 'k met alles één in mooie Wijdte, lijk als teêre
Gelaten, slanke knaap ik liep alreede rasch in 't rond
Stroef-hopend om diep-innig alles te verstaan wat 'k vond
In 't vreemde Ziels- en lijfsgebeuren. O, mijn Wenschen, scheren
Gingen, als vogels, over alles, hooploos. Want als hond,
Die holde, en stond dan plots, bezon 'k mij diep op wond na wond
Geslagen staeg mij door 't Laag-daagsche, dat mij haatte. O, deren
Nooit kon 't de Diepte, waar 'k uit leven voel me in vast verbond
Met 's Aanzijn's Achterwezendheid, Die me als op blanke veêren
Genadig draagt, tot 'k in 't verre Eeuwge weer als stip verzwond.
| |
| |
| |
DXXXII.
Mijn Eigenst, diep van binnen, klaag niet, schoon ge als Vreemde toeft
Voor ieder, niet voor mij, in 't Eindloos-Wijde, 't niet te naken
Wezen-van-alles, van waaruit gij streng-zachtmoedig laken
Gingt reeds me als kleinen knaap, die nog niets wist, wen woest-bedroefd
Hij wou plots schoppen, slaan wat me op één lijn met laagst geboeft
Gebracht zou hebben. Lieve Diepte, steeds mij waart klaar Baken
Gij, die mij weest den weg, dien 'k gaan moest onder alle daken
Die achtereen mij borgen. Overal, ach, heb 'k geproefd
De bitterheid des Zijns, die als een felle storm breed zoeft
Neerslaande al Wijsheid, Schoonheid, die als Wanen braken.
O, zonder U zou 'k zijn één spijl alleen in 't spel der spaken,
Maar thans bescheiden-stil, schoon nog door niemand overtroefd
In 't grijpen naar 't Albeste, 't Waarste, sta 'k, met Ziel doorgroefd,
Maar klaar van Aanschijn, bij al 't geen ik moet dus wil, te waken.
|
|