| |
| |
| |
Verzen van Herman Middendorp.
Wij menschen.
Liefde voor 't leven is aan liefde voor
Den dood gelijk, dat leeren alle wijzen,
Maar wien het leven zelf leidde in het spoor,
Dàt te verstaan, die mag zich waarlijk prijzen.
Ons leven zeult langs de oude paden door,
Wij worden oud en onze haren grijzen.
Winst van een jaar gaat in een uur te loor,
Uit zekerheid zien wij de twijfels rijzen.
Wij hebben 't leven lief, maar meer ons zelven.
Wij hebben eerbied voor den goeden dood,
Maar als hij nadert zijn wij zeer bevreesd.
Wij zouden gaarne schuilen in gewelven,
Gepantserd tegen d'allerlaatsten nood....
Hoe traagzaam wast de wijsheid in den geest.
| |
| |
| |
Uit den trein.
De groene weiden liggen loom en laag.
Natuurlijk zijn ze gestoffeerd met koeien.
't Is anders werklijk lekker weêr vandaag.
Een beetje regen komt het veld besproeien.
Dat komt van pas - dat heeft de landman graag.
Wel kijk, de lieve dotterbloempjes bloeien.
De verre watermolens laten traag
Hun wieken door de leege ruimte roeien.
De trein raast voort, de groene velden wijken
En wielen in elkaar met draai na draai.
Ofschoon ze wel wat op elkander lijken,
Is 't voor een Hollandsch hart bijzonder fraai.
Er zijn hier trouwens slooten ook, en dijken - -
Holland, wat ben je godverloren saai!
| |
| |
| |
Ontgoocheling.
Ik had mij lang en naarstig toegelegd
Op 't zuivren van mijn ziel van haar gebreken.
Ik had mij velerlei genot ontzegd
En ernstig op mijn daden toegekeken.
Ik had mijn lusten éen voor éen geknecht.
Mijn eerzucht had ik netjes platgestreken.
Ik schiftte trouw wat goed was en wat slecht,
En lei mijn zonden in de zon te bleeken.
Toen keek ik peinzend in mij zelf en zag
Mijn ziel zoo helder als een spiegelglas.
Ik speurde na, wat winst mij was gebleven
Ter leiding van een schoon en deugdzaam leven.
Maar wat mij restte, reikte nog geen dag,
Geen uur - omdat ik léég van binnen was....
| |
| |
| |
Het overschot.
Ik haat de menschen, want ze doen mij kwaad.
Ik wantrouw iedereen die langs mij gaat.
Ik vrees hun glimlach en het stil venijn
Dat hun vertrouwlijk spreken achterlaat.
Toch kan ik ze niet haten naar de maat
Van mijn vernederend getroffen-zijn,
En achter 't roode branden van mijn haat
Brandt weliger een witte, stille schijn.
Er is een overschot van liefde in mij,
Een armelijk bezit, dat ik zoo graag
Zou offren, eer mijn leven heen gaat ebben.
Ik ga de menschen een voor een voorbij,
En bied mijn schamel offer aan, ik draag
Het voor mij uit, maar niemand wil het hebben.
| |
| |
| |
Bij den kapper.
Ik bof: het atelier is zonder klanten.
De kapper bazelt en de gladde schaar
Glijdt door de resten van mijn grijzend haar.
Coiffeurs zijn altijd wandelende kranten.
Hij stapt gewichtig als een ooievaar,
In zwart en wit, en snoeit aan alle kanten.
Het jochie zamelt ijvrig de restanten.
‘Ziezoo meneer, zoo laten we 't dan maar.’
Een friction verfrischt mijn edel hoofd.
Dan word ik met strijkages uitgelaten.
Het jochie glundert in wijd-open deur,
Als had hij Simson van zijn kracht beroofd.
Ik ben zeer chic - een liefelijke geur
Van eau de végétal zweeft in de straten.
| |
| |
| |
Voor den slaap.
De lange dag neigt naar het uur der ruste
Zijn last vart lust en droefenis omlaag.
Ik wacht de weldaad van het onbewuste,
En niemand kan me meer wat doen vandaag.
Het diep verlangen naar uw ongekuste
Beminde lippen, dat ik in mij draag,
Mag naderkomen, nu het verontruste
Begeeren stil is van de laatste vraag.
Ik weet niet, kind, of gij nog eens zult komen.
- Wie heft den zwaren voorhang van den tijd? -
De dagen gaan, mij is te veel genomen,
Dan dat ik klagen kan om eenzaamheid.
Ik ben tevreden, dat ik na mag droomen,
In dit stil uur, hoe goed en schoon gij zijt.
| |
| |
| |
Lente.
De dag is zwaar van zon. - O God, wat zijt gij wreed
Met uw vervloekt cadeau van deze lentedagen,
Uw spottend antwoord op mijn hulpelooze vragen,
Geraffineerde wraak voor wat ik u misdeed.
Misdeed? - ik kon den schaamlen afval niet verdragen
Van 't geen gij aan uw disch met mindre goden eet.
Ik zocht bij de aarde hulp omdat ik honger leed,
En klaagde aan menschen wat ik niet aan ú wou klagen.
Toen ik wou keeren, spraakt gij kalm: het is te laat.
Ik ben maar zwak en klein, gij wist het wel te voren
- In uw alwetendheid - dat dit het eind zou zijn.
Gij zwijgt en geeft voor brood uw steenen zonneschijn.
Gij zwijgt en doet mij in uw gouden stilte hooren
De schorre klanken van mijn machteloozen haat.
| |
| |
| |
Impasse.
Ik wilde dat het nu mijn tijd was om te kómen,
Ik ben bereid om stil en lijdzaam mee te gaan.
Ik heb genoeg geleefd in daden en in droomen,
Ik wensch geen nieuw accoord in 't leven aan te slaan.
Ik heb van d'aanvang af den weg verkeerd genomen....
Mijn God, ik mis den moed om weer van voren aan
Met dagelijksche tucht mijn wezen in te toomen.
Ik wenschte dat mijn taak op aard was afgedaan.
Wat baat de droeve vraag - de grijs-gelijke dagen
Gaan doelloos langs mij heen, het trage jaar verglijdt.
Wij moeten voort, en moeizaam dorre plichten dragen,
Voort, naar den drempel van de wachtende eeuwigheid.
Een holle weergalm spot met dwaze menschenvragen.
Wij zullen 't eind haast zien - de dood komt op zijn tijd.
|
|