| |
| |
| |
Erckmann door Dr. Julius Pée.
De werken van Erckmann-Chatrian behoorden in de tweede helft van de vorige eeuw tot de meest gelezene van de Fransche letteren. Sedert jaren zijn zij in discrediet geraakt. De letterkundige critiek houdt zich niet meer met hen op en de deftige histoires illustrées verzwijgen zorgvuldig hun naam, zooals Dr. Charles des Granges, of zeggen dwaasheden, gelijk de agrégés des lettres Abry, Audic en Crouzet, die van de gebroeders Erckmann en Alexandre Chatrian gewagen.
Dat belet niet dat veler oogen meer dan ooit op den Elzas zijn gevestigd en daar de zeden en de landschappen van dat grensland door niemand inniger worden geschetst dan door Erckmann-Chatrian, is het natuurlijk dat zij sedert 1914 een nieuwe populariteit hebben verkregen.
Het heeft mij altijd zonderling geschenen, dat twee schrijvers een reeks gewrochten in samenwerking konden voortbrengen. Wolff en Deken, zult ge mij voorhouden, zijn toch beroemde voorbeelden. Zeker, maar het geval van de beide vrouwen is zeldzaam, zoo niet eenig, alleen te vergelijken met dat der gebroeders Goncourt. Zij woonden samen, leefden en dachten samen, voelden en redeneerden samen van 's morgens tot 's avonds. Bovendien schreven zij romans in brieven.
Maar hoe hebben Erckmann en Chatrian het aan boord gelegd? Welk is het aandeel, dat Emile Erckmann en Alexandre Chatrian in die lange reeks verhalen hebben gehad? Ik stelde mij die vraag meer dan eens en dat ik niet alleen was, bewees het lijvig handboek van Armand Piters, La Littérature française, extraits et notices. Daar werd gezegd: ‘Door welke tot nog toe onbekende werkwijze
| |
| |
hebben zij hunne gaven zoo kunstig weten te verbinden en te vermengen, dat het altijd onmogelijk was, het deel aan te wijzen, dat aan elk van hen toekwam?’
Het antwoord luidde, ongelukkig zonder bronopgave: ‘Erckmann en Chatrian hebben zich daarover in 1864 uitgelaten: de verdeeling van den arbeid brengt geen moeilijkheid te weeg. De overeenstemming der gevoelens, dezelfde aard van gewoonten en werkzaamheden gedurende vijftien jaar hebben in ons de manier van denken en uitdrukken zoo gelijkvormig gemaakt, dat wij verlegen zouden staan, moesten wij aanduiden, welke deelen van ons werk meer bepaaldelijk aan den een dan aan den ander toebehooren. Nu is het de een, die schrijft en de ander, die bestuurt, dan zijn de rollen omgekeerd en de uitslag is altijd dezelfde.’
Wie van beiden heeft dit geschreven? Vermoedelijk Erckmann. De nieuwsgierigen waren bevredigd en de fijne scherts werd voor ernstige waar versleten. Sla om het even welk encyclopaedisch woordenboek op, Winkler Prins, Sijthoff, Brockhaus, Meyer, Larousse, 't is altijd hetzelfde lied.
Die meening zou waarschijnlijk tot het nageslacht zijn overgegaan, zoo door de ziekte van Chatrian geen kink in den kabel was gekomen en het proces van 1890 de waarheid niet aan het licht had gebracht. Maurice Tourneux schreef in de Grande Encyclopédie: ‘Le procès en lui-même prit un intérêt littéraire par le jour inattendu qu'il jeta sur le genre de collaboration qui existait entre les deux auteurs.’
Wie er meer wil over vernemen, wordt naar de uitspraak van het proces zelf verwezen. Zij is belangrijk en afdoende, een boeiende brok proza. Ik heb ze, na lang vergeefsch vragen en zoeken, in de Gazette des Tribunaux (Parijs 1890) in het exmplaar van de Koninklijke Boekerij te Brussel ontdekt.
In 1894 schreef Erckmann zijn Souvenirs voor zijn neef Alfred Erckmann. Deze autobiographische aanteekeningen werden in de Revue de Paris van 15 Mei 1922, spijtig genoeg ingekort, door Maurice Lange uitgegeven.
Laten wij trachten een duidelijk en waar beeld van Erckmanns leven te schetsen.
Als gij te Lützelburg den trein verlaat, die van Brussel naar Straatsburg stoomt, dan brengt u een ouderwetsche sekundärbahn
| |
| |
naar Pfalzburg, dat op een uur afstands van Lützelburg ligt. De streek is heuvelachtig, boschrijk, romantisch. 't Is de geboortegrond van Erckmann; Pfalzburg is zijn geboortestad.
Pfalzburg telt een 1300 inwoners en meet vierhonderd op driehonderd meter. Van de porte de France gaat gij op nauwelijks vijf minuten tot aan de porte d'Allemagne, de place d'armes voorbij, een ruim vierkant met kastanjeboomen omzoomd plein, waarop de bakkerszoon Georges Mouton, comte de Lobau, maréchal et pair de France, op zijn voetstuk staat.
Op twintig stappen van de voormalige Moutonsche bakkerij werd Emile Erckmann op 20 Mei 1822 geboren, in een kleinburgerlijke woning, met twee vensters nevens de deur en drie in de eenige verdieping.
Zijn vader, Philippe Erckmann, had er een kruidenierswinkel met een soort van leeskabinet, waar vele oud-officieren van Napoleon, die op halve soldij stonden, kwamen lezen, redetwisten, vertellen. Veel van hun namen zijn bewaard gebleven: de kapiteinen Florentin, Cabanier, Vidal, Manfredy, Boyer, de kommandant der oude garde Micheler, de kolonel Metzinger, de schermmeester Chazzi en ontelbare anderen. Niemand vermoedde toen, dat die omgeving een geweldigen indruk maakte op het gemoed van den luisterenden knaap en eens zou herleven in de Fransche letteren.
De vaderlijke grootvader van den kruidenier heette Melchior Erckmann. Op 4 October 1757 was hij in het huwelijk getreden met Anna Margaretha Lauch, naar luid van het kerkelijk register van Diedendorf, een gemeente dicht bij Saar-Union gelegen. Deze Melchior was reformierter Schuldiener, een tot den hervormden godsdienst behoorend schoolmeester, zoon van den onderwijzer Martin Erckmann uit Weingarten bij Germersheim in de Palts.
De moeder van onzen schrijver heette Julie Weisz en was geboortig van Lützelstein op een drietal uren van Pfalzburg gelegen. Grootvader Weisz was een beenhouwer, landbouwer, veekoopman en burgemeester. Hij had in zijn jeugd den oorlog in Corsika meegemaakt en kon smakelijk van dien lang vervlogen tijd vertellen. Hij was een vroolijke gast met veel gezond verstand. Toen hij de tachtig had bereikt, nam hij als maire ontslag. Zijn oudste dochter, Louise, was met Jakob Fontaine van Pfalzburg
| |
| |
gehuwd en haalde haar drie broeders, Salomon, Jacques en Georges naar het Collège de Phalsbourg. Deze drie gebroeders verfoeiden elkaar tot in het diepste hunner ziel. Erckmann heeft dien familiehaat in Les deux frères beschreven. Lützelstein, la Petite Pierre, is zeer schilderachtig gelegen. Het heeft onzen schrijver in meer dan een werk vóór den geest gezweefd.
Den 30en Juli 1832 stierf Erckmanns moeder aan de typhuskoorts. Het was voor den tienjarigen knaap een zwaar verlies. Later zou hij beseffen, wat het beteekent, de zorgen van een goede moeder te moeten ontberen. Zijn broeder Jules en zijn zuster Julie huwden kort daarna; Philippine, die niet al te sterk bij 't hoofd bleek te zijn, bleef bij haar vader; Charles, 17 jaar oud, vertrok naar Rouen om er een betrekking te zoeken. Emile, de jongste, werd op het college geplaatst, dat toen onder het bestuur van den abbé Dauphin stond, als inwonend leerling, op nauwelijks honderd stappen van zijn vaderhuis. Ik heb het oude college bezocht; de portier heeft ons, in een zeer behoorlijk Duitsch, want Fransch kent de man niet, de noodige uitleggingen verstrekt. Wij hebben de oude slaapzaal bewonderd met de prachtige vergezichten. Wie het oude Kapucijnenklooster wil leeren kennen, eer het tot Normaalschool, sedert 1871 en later tot de Ecole primaire supérieure Erckmann-Chatrian, sedert den wapenstilstand, werd omgebouwd, leze les Années de collège de maître Nablot. het werk van Erckmann, dat ons een kijk geeft op zijn jeugd en zijn middelbare studiën. Men heeft het soms voor te streng gehouden; het zal wel de eenvoudige waarheid zijn, gelijk in Henri Béraud's treffende autobiographie la Gerbe d'or. Wij verwijzen vooral naar de bladzijden, waar Erckmann den invloed van een zijner leermeesters, Perrot, duidelijk en warm schildert.
Het was die Perrot, die het schrijverstalent van Emile ontdekte en hem naar de letterkundige loopbaan stuwde. ‘Van de vijf- tot zeshonderd leerlingen, zeide hij hem, die ik in twintig jaren heb gehad, zijt gij de knapste.’
Emile zelf had er trek naar, maar vader Erckmann, practisch aangelegd, was een andere meening toegedaan. ‘Negen en negentig van de honderd letterkundigen sterven in het gasthuis’, was zijn wederwoord. Emile zou in ballingschap, niet in het gasthuis sterven. Hij zou zelfs, met zijn pen alleen, welvarender worden
| |
| |
dan de vader het met den handel was geweest. Maar deze zou het ongelukkig niet beleven. Hij zou overlijden, eer hij zou kunnen bevroeden, dat Emile den naam Erckmann onsterfelijk zou maken en zijn eigen vader in den sympathieken père Goulden ten voeten uit konterfeiten.
In October 1842 ging Emile naar Parijs, om er in de rechten te studeeren. Het was de wensch van vader Philippe. Het Parijs van die dagen heeft hij later in l'Histoire d'un homme du peuple beschreven, alsook de lange lastige reis in den postwagen van Pfalzburg naar de hoofdstad.
Van al zijn professoren was Rossi, die grondwettelijk recht onderwees, de merkwaardigste. Wel sprak hij met een sterk Italiaansch accent en onverdraaglijk door den neus, maar hij wist zijn toehoorders te boeien.
In 1843 verscheen Erckmanns eerste werkje: Du recrutement militaire. Ik heb het niet gelezen, omdat ik het niet heb kunnen ontdekken. Het is echter een bewijs, dat de jonge student zich toen reeds met de politiek inliet. Hij hield zich overigens meer met letterkunde dan met rechtskundige wetenschap bezig. Hij had de eerste twee examens in langzaam tempo afgelegd, toen hij in 1846 door de typhuskoorts werd aangetast. Hij genas, maar voelde zich zoo zwak, dat hij zich ging inbeelden aan de tering te lijden en naar Pfalzburg terugkeerde. Daar nam hij elken dag een bad in het koude water van de Zorn. Zijn haar viel uit, maar zijn gezondheid en zijn lichaamskracht kwamen allengskens weerom.
Tijdens die langdurige herstelling leerde hij Alexander Chatrian kennen die toen even twintig jaar telde en op het college surveillant was.
Wij weten betrekkelijk weinig van Chatrian. De eenige, die iets over hem mededeelt, is zijn kozijn Paul Laquintinie in een onsamenhangend artikel van Le Messager d'Alsace-Lorraine van 28 Sept. 1912. Chatrian is gehuwd geweest en heeft kinderen gehad. Het verwondert ons dat niet een de verdediging van den doodzieken Chatrian heeft opgenomen na het verschijnen in zooveel dagbladen van de uitspraak der rechtbank.
Emile bevriendde zich dus met den bekwamen, goedhartigen en vlijtigen Alexandre, die eveneens van de fraaie letteren hield en met dezelfde overtuiging verzen à la Lamartine schreef. Hij was
| |
| |
de zoon van een glasblazer uit Soldatenthal, le grand Soldat, een klein gehucht, op een zestal uren gaans van Pfalzburg te midden van het boschrijk gebergte gelegen. Op een Augustusdag van 1847 bezocht Emile de eenvoudige familie Chatrian en bij het naar huis keeren was de zaak beklonken: ze zouden samenwerken en zich een naam veroveren. Wij weten niet, hoe beiden zich die samenwerking voorstelden. Wisten zij het wel zelf?
In October 1847 keerde Emile naar Parijs terug, om zijn derde examen voor te bereiden en af te leggen. Hij was er pas eenige maanden, toen de omwenteling uitbrak en zijn twee broeders, Jules en Charles, hem naar Straatsburg riepen, om er den Républicain Alsacien en kort daarop den Démocrate du Rhin te stichten. De titels zeggen duidelijk tot welke politieke gezindheid de Erckmanns behoorden. Vader Philippe was een vrijdenker en lid van de Jakobijnenclub. De rechten van den mensch waren voor het gansche gezin als zooveel dogma's. Ook stonden de Erckmanns tegen Napoleon III gekant en de wederwaardigheden van den onstuimigen Jules zijn niet zonder invloed gebleven op het letterkundig werk van Emile.
Emile's eerste contes verschenen als feuilleton in genoemde Straatsburgsche kranten. Wij staan er niet bij stil, omdat ze van geringe kunstwaarde zijn en tot zijn roem weinig of niets hebben bijgedragen. Emile verliet weldra onbevredigd de hoofdplaats van den Elzas, met het vaste besluit ditmaal zijn rechtsstudiën voort te zetten. Nauwelijks was hij weer aan de studie, of de cholera brak uit. Ontelbare doodenwagens reden door de Parijsche straten en boezemden hem zoo grooten schrik in, dat hij het vaderlijk huis weer opzocht.
Op het eind van 1849 stierf zijn zuster Julie aan de cholera, te Burtscheid bij Aken. Emile ging er met Chatrian heen en bracht zijn kleine nicht naar grootvader toe. Bij het naar huis keeren sloeg hij aan Chatrian voor, zijn betrekking aan het college op te geven en zich te Parijs te vestigen: hij zou aan zijn vriend 150 frank per maand geven. Chatrian zou alles in het wrerk stellen om Emile's letterkundige voortbrengselen op voordeelige wijze te plaatsen en in de helft van de honoraria deelen. Emile kon zich die weelde veroorloven; hij was in het bezit van zijn moederlijk
| |
| |
erfdeel, dat, naar Hinzeln in zijn studie over Erckmann beweert, 27.000 frank bedroeg.
Chatrian aanvaardde vol hoop op de toekomst. Maar niets lukte. Na achttien maanden moest hij een betrekking in het beheer van den Oostspoorweg aanvaarden. Jaren lang werden de voortbrengselen van Erckmann door Chatrian aan de redacties van talrijke kranten en tijdschriften aangeboden, maar nergens konden zij ingang vinden. Ontgoocheld hervatte Erckmann zijn studiën, legde zijn derde juridisch examen af, en bereidde eindelijk, bijna vijftien jaar na zijn inschrijving, zijn laatste examen voor. Zijn twee doctorale proefschriften zouden heeten: de l'adoption officieuse en du peculium castrense.
Toen kwam Chatrian op de gedachte de verhalen van Erckmann als Duitsche waar aan te bieden, door hem, Chatrian, vertaald. En het lukte. In Maart 1857 ging Erckmann te Rosny wonen, in landelijke eenzaamheid en schreef er zijn Illustre docteur Mathéus. Hij had zijn baan gevonden. Vol moed en zelfvertrouwen bood hij het handschrift achtereenvolgens aan de Revue des deux Mondes, het Journal pour tous, den Siècle aan. Te vergeefs. Chatrian op zijn beurt beproefde de kans. Hij droeg L'illustre docteur naar de Revue de Paris, die aanvaardde en den roman in het nummer van 15 December 1857, onder den naam van Erckmann alleen, begon te drukken. Maar het eind der wederwaardigheden was nog niet daar. Na den aanslag van Orsini werd de Revue verboden.
Kort daarna trof Erckmann nog een wreeder slag. In Februari 1858 stierf zijn vader. Nu besloot hij den hartewensch van den aflijvige ten uitvoer te brengen: hij zou zijn laatste examen afleggen en zich als advocaat te Saarburg vestigen.
Het lot besliste er anders over. L'illustre docteur Mathéus verscheen weldra in boekvorm, de Contes phantastiques eveneens. De zege was bevochten. Tijdschriften en dagbladen drukten voortaan alles, wat hun werd aangeboden. In de afleveringen van 1 October 1861 van de Revue des deux Mondes verscheen le Fou Yégof tegen duizend frank het vel van zestien bladzijden. De beide vrienden kregen dus, voor dat niet omvangrijk werk, volle achtduizend frank. Zij waren den koning te rijk!
‘Alle acht of veertien dagen’, zoo vertelt Erckmann in zijn
| |
| |
aantrekkelijke Souvenirs, ‘schreef ik een conte en Chatrian plaatste hem; ik hield er mij niet verder mee bezig. Hij heeft het mij honderdmaal herhaald: “Ik heb vijftig paar schoenen versleten om onze eerste werken aan den man te brengen!” Ik geloof het en die beschouwing heeft er veel toe bijgedragen om onze goede vriendschap in stand te houden.’
De faam en de rijkdom waren in aantocht. Het toeval wilde, dat Hetzel, de bekende Parijsche uitgever, in het werk van Erckmann belang begon te stellen, zooals hij het omstreeks hetzelfde tijdstip in dat van Jules Verne deed. Toen deze, na den bijval van Cinq semaines en ballon in 1863, het leven in al zijn volheid op de planken wilde uitbeelden, zeide Hetzel eenvoudig: ‘Blijf liever bij uw luchtballongenre en laten wij een overeenkomst sluiten.’ Hetzel heeft een aanzienlijk vermogen vergaard, maar de schrijvers, die hij met zijn fijnen speurzin en zijn ongemeene zakenkennis hielp, zijn er niet slecht bij gevaren. Hij nam Erckmann-Chatrian onder den arm en zette aan tot innemende, bekorende voortbrengselen, die, evenals de werken van Dickens, de harten in storm zouden veroveren. Perrot te Pfalzburg en Hetzel te Parijs waren schrandere koppen, die Erckmann de goede baan aanwezen. Wel was de rijke uitgever minder onbaatzuchtig dan de arme leeraar, maar wat hindert dat?
Hetzel stelde op zekeren dag aan Chatrian voor, de Contes met L'illustre docteur Mathéus en Hugues le Loup in geïllustreerde uitgaaf te laten verschijnen. De uitgaaf had een ongehoorden bijval en bracht duizenden op, in gelijke mate voor de twee vrienden. Hetzel bracht Chatrian in betrekking met Bertin, den bestuurder van het dagblad Les Débats, dat de romans nationaux tegen 35 centimes per regel opnam. Dat was een hooge prijs voor dien tijd. Les confidences d'un joueur de clarinette, le Conscrit de 1813, Waterloo, L'histoire d'un homme du peuple, le Blocus vonden er achtereen geestdriftige lezers.
De Débats weigerden echter L'ami Fritz. Chatrian bood het werk terstond bij de Presse aan, die het aannam tegen 50 centimes den regel en nadien, tegen dezelfde voorwaarden, het eerste der vier deelen van L'histoire d'un paysan drukte. Toen de Presse met de politieke wending van het verhaal geen vrede nam, staakte zij het drukken. Chatrian ging weer op zoek, en het was ditmaal
| |
| |
de Siècle die het gansche werk van 't begin af tegen dezelfde voorwaarden publiceerde.
‘Voor mijn geschiedkundige romans’, vertelt Erckmann in zijn Souvenirs, ‘had ik steeds bij het schrijven het aandenken vóór mij van de oude snorrebaarden, die ons huis geregeld bezochten en er vermaak in vonden op hun campagnes terug te keeren en er de minste omstandigheden van op te diepen. Later, om mijn herinneringen te volledigen, nam ik landkaarten en volgde in den geest de bewegingen der troepen. Ik raadpleegde het archief van Pfalzburg, zoowel op het stadhuis als op het arsenaal. Ik begaf mij ter plaats, naar Duitschland, België, de Vendée.’
In dat opzicht kan men Erckmann bij onzen Conscience vergelijken, die voor zijn geschiedkundige romans, zijn Leeuw van Vlaanderen, zijn Jakob van Artevelde enz. met evenveel ijver en een even lofwaardige nauwkeurigheidsliefde op reis ging, de steden, dorpen en slagvelden doorliep, de oude toponymie bestudeerde, gedrukte en ongedrukte oorkonden raadpleegde. Zoo benuttigde hij voor zijn Boerenkrijg het dagboek, dat een arts van Diest, Dr. J.G. Janssens, tijdens de laatste jaren van de 18e eeuw had gehouden.
De wording van Erckmann's Conscrit de 1813 is eigenaardig genoeg om ze te vertellen. Erckmann had te Pfalzburg meer dan eens de loting bijgewoond. De vreugdekreten van de eenen en de tranen van de anderen hadden hem dikwijls tot in de ziel bewogen. Hijzelf was, om reden van myopie, vrij van soldatendienst. Maar hij stelde zich gemakkelijk de familietooneelen voor, het leedwezen vooral van de geliefden, die voor een zevenjarig tijdperk van elkaar moesten scheiden. Op zekeren dag vond hij in de nalatenschap van zijn vader het schrijfboekje, waarin de kapitein Vidal-Pagès van het 7e léger, in 1813 en 1814 elken dag de pleisterplaatsen van zijn regiment met allerlei bijzonderheden had opgeteekend. Hij dacht er eerst aan, het dokument aan Thiers te sturen, die kort te voren zijn Histoire du Consulat et de l'Empire had voltooid. Maar het hemd was ook ditmaal nader dan de rok. Zijn vader had het oude stuk geschiedenis trouw bewaard, uit piëteit. Hijzelf had verschillende personages, die in den veldtocht voorkwamen, persoonlijk gekend: den kapitein Vidal in eigen persoon, den kapitein Florentin, dien hij later in Les Vieux de la
| |
| |
Vieille ten voeten uit zou schilderen, met het Pfalzburg van 1830, Zébédé, Joseph Bertha. Waarom zou hij de oorkonde, die hij op zoo wonderlijke wijs in handen had gekregen, niet voor zichzelf benuttigen? Hij had in zijn jeugd het hotel In den Os van Klein gekend; Pfalzburg had voor hem geen geheimen; zijn vader had hem zoo dikwijls van den kommandant Gémeau, die te Leipzig werd gekwetst, van den bloedigen terugtocht van Hanau, van het voorbijtrekken van Napoleon verteld. Het besluit was gauw genomen. Hij stak Vidal's schrijfboekje op zak, reisde naar Mainz en Leipzig, als het ware de voetstappen drukkend van Joseph Bertha. Toen hij weer rustig vóór zijn schrijftafel zat, pende hij als in één adem den Conscrit neder. Zijn vader poseerde voor den ouden Goulden: de kruidenier met het gouden hart, de oude Jakobijn was overgegaan in een horlogemaker, de familievader was een vrijgezel geworden. Al de personages, tot de oude tante Gredel en den kanonnier Zimmer toe, leefden. De atmosfeer was er.
Chatrian las het handschrift met verrukking. Hij droeg het aanstonds aan de Débats, zonder er een letter aan te veranderen. De Revue des deux Mondes wijdde er een artikel aan, waarin verklaard werd dat sedert de Mémoires van Joinville, die zes eeuwen vóór Erckmann leefde, niets zoo natuurlijks was verschenen in de Fransche letteren. Ook de oude Lamartine sprak er in zijn Cours familier de littérature met lof over.
‘Ge zult bemerken’, schreef Erckmann aan zijn neef in de Souvenirs, ‘dat ik in mijn Pfalzburgsche eenzaamheid deze loftuitingen niet uitlokte. Ik heb altijd van de bosschen gehouden, van de eenzaamheid, de vischvangst en de jacht. Een enkel genoegen overtrof dit alles: aan mijn schrijftafel te zitten, mij aan mijn overwegingen over te geven en een nieuw werk op te bouwen, terwijl ik de oude gezichten van vroeger vóór mijn geest opriep alsof ik ze vóór oogen had, om ze zoo trouw mogelijk te schetsen in een gemeenschappelijke handeling. Daarin bestond mijn geluk! Zelfs heden, in 1894, zou ik Marengo, Austerlitz, Jena, Wagram, de Moskowa als het ware onder het dictaat van mijn ouden schermmeester Chazzi beschrijven, alsook van de andere dapperen, die zich na de nederlagen van 1814 en 1815 tte Pfalzburg waren komen vestigen. Ze zijn niet dood voor mij, zij evenmin als mijn vader, wiens fijne en schrandere geest mij bekoorde om zijn
| |
| |
scherpzinnig doorzicht van al die kinderlijke heldengemoederen, van de onfeilbaarheid van hun heer en meester nog na zijn beslisten val doordrongen. Ja, ik zou dat alles kunnen vertellen, maar het zou een laagheid zijn en ik laat aan anderen het weeroprichten van den afgod over: ik sneed mij nog liever den duim af, zooals Callot tot diegenen zei, die hem het beleg van Nancy wilden doen teekenen.’
Erckmann zat in de lente van 1870 in het hotel Bardey, boulevard de Strasbourg te Parijs, aan zijn Histoire d'un sous-maître te schrijven. Hij had het inzicht zijn held, Jean-Baptiste Renaud, door zijn verstand en zijn wilskracht van den eersten graad in het lager onderwijs tot de hoogste waardigheid in de hoogeschool te doen stijgen. Het eerste deel was af in Juli. Plotseling pakte hem het heimwee naar zijn gebergte en zijn sparren, en een paar dagen later was hij te Pfalzburg op de jacht of de vischvangst.
Als een donderslag brak de oorlog uit en vielen de Duitsche legers in den Elzas. Pfalzburg ging omsingeld en belegerd worden. Wat te doen? Erckmann begaf zich naar den bevelhebber van de vesting, Taillant, die hem aanraadde, de stad terstond te verlaten.
De oorlog stremde het letterkundig productievermogen van Erckmann niet, maar er kwam een bittere ondertoon in zijn werk, die geheel natuurlijk te verklaren is door het verlies van de heimat. Men vergelijke de voortbrengselen van vóór 1870 met die van na, en men zal het verschil in toon vaststellen tegelijk met het opduiken van de thesis. Dat Erckmann zich bij de zegepraal der Duitsche wapenen niet neerlei en zijn pen gebruikte om het vuur der weerwraak levendig te houden, heeft zijn werken van na 1870 als chauvinistisch doen bestempelen door de Duitsche critiek. Maar wij begrijpen zijn verbolgenheid alsook zijn haat tegen het onzalig Bonapartisme, de oorzaak van zooveel ellende en zoo diepe vernedering.
Weldra zag Erckmann in, dat de Elzas voor hem verloren was. Tijdens zijn afwezigheid had Chatrian de Histoire d'un sous-maître eenvoudig geknot, door Jean-Baptiste bij Régoine te doen binnentreden, alsof de hulponderwijzer geen tienjarige verbintenis met het ministerie van onderwijs had aangegaan. Erckmann hernam zijn Jean-Baptiste in de hoofdpersonage Florence van Les deux frères. Daarna schreef hij zijn Histoire d'un plébiscite en zijn
| |
| |
Maître Gaspard Fix, twee tendenz-romans, waarvan de lectuur nu nog bekoort. Een prachtige brok, realistisch tot in de kleinste onderdeelen, is de beschrijving van het overlijden van Gaspard Fix. Wij verwijzen ernaar, alsook naar het sarcastische slot van dezen politieken roman. In Maître Gaspard Fix vinden wij des Pudels Kern. Om zijn bittere gedachten zoo algemeen mogelijk te verspreiden, gaf hij aan al de dagbladen de toelating, zijn Historie d'un plébiscite en zijn Maître Gaspard Fix kosteloos op te nemen, 't Is nu maar spijtig, dat niemand eraan gedacht heeft, een lijstje daarvan op te maken.
Erckmann dacht er ernstig over, zijn tent in Bretagne op te slaan. Hij was jonggezel gebleven, want Suzel had hij wel innig liefgehad, maar het te groot verschil in jaren had hem afgeschrikt. Bretagne maakte op hem een droefgeestigen indruk. Hij zocht nu zijn verblijf zoo dicht mogelijk bij Lotharingen en vestigde zich te Saint-Dié. Hij bracht er ongeveer negen jaar door, nu en dan nog wat schrijvend, Le Brigadier Frédéric, Le Banni. Contes Vosgiens, Les Vieux de la Vieille. Van Saint-Dié verhuisde hij naar Toul. Hij viel er ziek en bleef drie maanden bedlegerig. Het was in 1882. Het heimwee had den zestigjarigen dichter erg in zijn klauwen, vooral daar hij zich inbeeldde, dat het oude Pfalzburg hem genezen zou. Kozijn Fontaine kwam hem op zekeren dag bezoeken, vertelde van Pfalzburg en stelde ook de vraag, of Emile naar zijn geboortestad terugkeeren zou, moest de gouverneur-generaal van Manteuffel erin toestemmen. Het antwoord luidde bevestigend. Kozijn Fontaine bracht de boodschap over en een ander kozijn, de aangetrouwde Dr. Ludewig, Oberstabsarzt in het Duitsche leger, deed de rest. Erckmann kreeg de toelating zich te Pfalzburg te vestigen. Hij huurde er het huis van den kapitein Manfredy, zijn schoonbroeder; het ligt in de rue Lobau, nr. 148, als achter klimop verborgen en is thans bewoond door mevrouw Dr. Juliette Krüger-Ludewig, de kleindochter van Erckmann's zuster Julie. De reiziger, die belang stelt in den Elzassischen dichter, wordt er allerminzaamst onthaald en krijgt er aantrekkelijke familieportretten te bewonderen. De eerste verdieping lijkt op een klein museum.
Het duurde niet lang, of Erckmann werd onverhoeds getroffen door de monsterachtige beschuldiging, dat hij een onvaderlandsch,
| |
| |
een antifransch schrijver was, die door zijn geschriften de nationale wilskracht had verzwakt en een deel mocht dragen van de zware verantwoordelijkheid tot de ineenstorting van Frankrijk te hebben bijgedragen.
Reeds vroeger overigens, toen Vriend Fritz op de planken verscheen en met Suzel en den rebbe zooveel harten veroverde, scherpte een criticus van den Figaro zijn pen en beschreef ons Fritz als een monster van vraat- en zelfzucht en het geheele oeuvre van Erckmann als een ophemeling van Duitschland, de vrijmetselarij, het Jodendom en andere verfoeienswaardigheden.
Zou die Zoïlus onzen Erckmann wel hebben gelezen?
In die jaren liet Erckmann, gelijk Verne het met zijn Tour du monde en zijn Michel Strogoff had laten doen, zijn vertellingen door Chatrian tot tooneelstukken bewerken. Zoo werden Madame Thérèse, De Rantzaus, De aanbidders van Catherine, De Taveerne der Hellebardiers met bijval opgevoerd. Maar juist die bijval was oorzaak, dat de scheldpartijen opnieuw begonnen. Die zoogezegde Fransche schrijver, zoo luidde het, had zich weer te midden van de sales Prussiens gevestigd!
Chatrian nu deed de bewerking niet zelf; hij had zich enkele helpers uitgekozen, die hij echter met het winstaandeel betaalde, dat aan Erckmann rechtmatig toekwam. Dit bleef een heelen tijd aan Erckmann verborgen. Het was Chatrian alleen, die boek hield over de verwezenlijkte winsten en Erckmann stelde vertrouwen in den goeden ouden vriend en bekommerde zich verder om niets. Chatrian zal wel zelf gevoeld hebben, dat zijn handelwijze de proef der rechtschapenheid niet kon doorstaan, want toen zijn lichamelijke krachten langzamerhand wegslonken, schreef hij naar Pfalzburg om uit zijn boekhouderspost te worden ontslagen en bracht Erckmann op de hoogte van zijn handelwijze in zake tantièmeverdeeling.
Erckmann hield daarop aan Chatrian voor, dat zoo hij, Emile Erckmann, geen romans en novellen had geschreven, Chatrian er nooit tooneelstukken uit had kunnen halen. Onomstootbaar logisch. De zaak werd aan het scheidsgerecht van den alom befaamden advocaat Sée onderworpen, en het was Erckmann, die gelijk kreeg. Chatrian moest aan Erckmann, pour redressement de comptes, fr. 22.127.95 uitkeeren. Dat geschiedde op 27 April 1887.
| |
| |
Den 19n Augustus 1889 verscheen in den Figaro een artikel, waaronder de handteekening stond van Auguste Georgel, beambte bij de Compagnie des Chemins de fer de l'Est, secretaris van Chatrian. Dit artikel was zóó beleedigend, dat Erckmann een proces aanhangig maakte. Toen dwong Chatrian zijn ouden vriend, die zoo loyaal en zoo royaal gehandeld had, hem, Chatrian, in het geding te begrijpen. Hij verzamelde al de hatelijkheden, die de politiek had uitgevonden. Hij beschuldigde Erckmann ervan, in hart en nieren een Duitscher te zijn. Hij hield staande, dat Erckmann, tijdens de belegering van Pfalzburg, zich te midden van de vijandelijke batterijen had opgehouden en ongevoelig de verwoesting van zijn vaderstad had aanschouwd, ongevoelig was gebleven bij het armzalig lot van zijn zuster Philippine, door de Pruisen vermoord. Feitelijk was Philippine na de blokkade, den 18en Januari 1871, overleden. Ook het monsterachtig huwelijk van de nicht Emma Weisse met Dr. Ludewig werd er bijgesleurd en klaar in het daglicht gesteld, dat Erckmann ver van Parijs verbleef en zich geen andere moeite getroostte, dan zijn winstaandeel op te strijken, terwijl hij, Chatrian, zijn gezondheid erbij inschoot.
Het eind van het lied was, dat de negende boetstraffelijke Kamer van Parijs den 26n Maart 1890 Auguste Georgel tot een maand gevangenis en tweeduizend frank geldboete veroordeelde en, samen met den uitgever van den Figaro, tot tienduizend frank schadevergoeding aan Emile Erckmann.
Chatrian werd, als onverantwoordelijk, buiten zaak gelaten. Hij leed aan hersenverweeking en stierf kort daarna te Villemomble.
Deze onverkwikkelijke geschiedenis had één goede zijde: zij loste het raadsel van de ‘ideale samenwerking’ op.
‘Aangezien, zoo luidt het in de uitspraak van de rechtbank, de briefwisseling, bij de debatten gevoegd, afdoende bewijst eenerzijds, dat Erckmann in den Elzas verblijft, het land, dat hij bewoont, beschrijft, het leven van de personages van zijn werk meeleeft, zonder verpoozen schrijft, geen andere bezigheid dan zijn geesteswerk heeft, over het aangevangen gewrocht bijzonderheden mededeelt, de karakters ervan schetst, de toestanden samenvat, de handschriften van de verschillende verhalen en romans aan Chatrian opstuurt;
| |
| |
‘Aangezien anderzijds Chatrian, naar Parijs gekomen om er een betrekking bij de Chemins de fer de l'Est waar te nemen, de door Erckmann gezonden handschriften ontvangt, ze leest, en als schrander raadsman, van vertrouwden goeden smaak, hem zijn indrukken mededeelt, de noodige wijzigingen aanduidt zonder er zelf een hand aan te steken, Erckmann aanspoort wanneer een handschrift wat te lang op zich laat wachten, zijn vriend zelfs berispt over zijn traagheid in het voortbrengen, zijn Parijsche relaties benuttigt met bestuurders van tijdschriften en dagbladen om een nieuw werk geplaatst te krijgen, daarna aan Erckmann de critieken van de uitgevers voorhoudt, hem de handschriften terugstuurt als de uitgever de uitwerking van een karakter, de verandering van een dramatischen toestand verlangt, en alleen de noodige schrappingen voor zich behoudt, zonder dat er ooit in gansch die briefwisseling spraak is van een handschrift, persoonlijk werk van Chatrian, door dezen aan Erckmann gezonden of aan een uitgever aangeboden.’
Klaarder, overtuigender, afdoender kan het wel niet.
‘Les deux écrivains’, schreef mij de heer Schoumacker, bestuurder van het College van Ribeauville, op 6 Maart 1928, ‘se sont généralement montrés discrets sur leur façon de travailler, à tel point qu'ils avaient coutume de brûler leurs lettres réciproques. Ce qui a échappé au feu, contient peu de renseignements, soit sur leur oeuvre, soit sur leurs idées, soit sur leur travail’
Toch staat er in de uitspraak: ‘aangezien de briefwisseling, bij de debatten gevoegd, afdoende bewijst.’ 't Is spijtig, dat wij niet weten, in wiens bezit die briefwisseling is.
‘Van den dag af, waarop zij in vijandschap leefden’, zoo besluit de heer Schoumacker, ‘eischte ieder het volledige vaderschap van de werken op. Beiden overdreven. Het is zeker, dat het aandeel van Erckmann veel aanzienlijker was dan dat van Chatrian, maar men mag Chatrians aandeel ook niet onderschatten, omdat deze de rol van den gist in het deeg heeft gespeeld.’
Zoovelen hebben die rol gespeeld, vooral vele vrouwen, en toch blijft meestal hun naam in het duister. Niets is waarder dan het uittreksel uit Henry de Péne, dat als motto staat van Max Havelaar, maar de naam van den gist in het deeg staat ten hoogste in een opdracht, nooit als co-auteur nevens dien van den dichter.
| |
| |
In een artikel van de Bibliothèque Universelle van Augustus 1915 zegt Henry Aubert het zeer terecht:
‘A force de s'entendre attribuer les oeuvres par ceux qui ne savaient pas, le fonctionnaire de la Compagnie de l'Est avait fini par s'en croire l'auteur, en toute sincérité.’
In zichzelf zal Chatrian gedacht hebben: ‘Ik heb de werken van Erckmann geplaatst, ik heb dus recht op de helft van de winst en de helft van den roem.’
Keeren wij nu naar onzen schrijver terug. Het is ontegensprekelijk de laster, die Erckmann uit Pfalzburg verdreef. Eer nog het gerecht uitspraak had gedaan, zond hij zijn huishoudster naar Lunéville, waar zij een huis huurde, het nummer tien van de Rue de l'Est, nu de Rue Emile Erckmann.
Paul Acker, een Elzasser uit Zabern, die in 1915 door een auto-ongeval als tolk in het Fransche leger het leven verloor, schreef in de aflevering van 15 Maart 1912 van de Revue de Paris een merkwaardig artikel over Erckmann-Chatrian en drukte daar een brief af van Emile Erckmann aan Jules Claretie. Deze brief dagteekent uit de tweede helft van 1898 en is zoo sprekend, dat wij hem in zijn geheel opnemen.
‘Ik ben door gedeeltelijke verlamming van de linkerzijde geslagen; het oog, de arm en het been hebben plots een merkelijke verzwakking ondergaan. De rechterzijde is onaangetast gebleven. Ik kan nog schrijven, maar de oogarts raadt mij aan het rechteroog te sparen, en in de laatste tijden ben ik gewaar geworden, dat het op zijn beurt verzwakt. 's Winters luister ik naar het gegons en gebrom van mijn haard. 's Zomers laat ik mijn zetel achter in mijn tuin dragen, die omgeven is met muren begroeid met wijngaarden winderanken, en ik droom van mijn mooie bosschen der Vogezen, van mijn houtzagerij, van de goede figuren van voorheen. Ik voel overigens geen pijn. Gij hebt heel wel begrepen, waarom ik mij in alle stilte te Lunéville ben gaan vestigen, achter het hek van mijn huis, waar ik zeer zeldzame bezoeken ontvang. Ik deed het om mij aan den laster te onttrekken. Men kan hem niets verwijten, die zwijgt. Het is een groote voldoening, waarde heer Claretie nooit te kort gebleven te zijn noch in wat men aan zichzelf, noch in wat men aan zijn familie en zijn vaderland verschuldigd is, en het is de eenige troost die mij rest, op het ongetwijfeld nabije
| |
| |
oogenblik, waarop ik zal moeten opstappen om het groote onbekende binnen te treden.’
Dit ‘ongetwijfeld nabije oogenblik’ kwam den 14en Maart 1899. Zijn doodsbericht draagt geen kruis. De dichter ligt begraven op het kerkhof van Lunéville. ‘Son mausolée’, zoo schreef mij de stadssecretaris, ‘est un énorme bloc de grès vosgien du Donon, en souvenir de son roman L'Invasion.’
Den 23n November 1902 werd hem te Lunéville, in het Parc du Bosquet, een eerezuil opgericht: een jong meisje van de streek reikt den dichter een ruiker vergeetmijnietjes toe. Het is het werk van Bussière, die het doodenmasker van Erckmann had gegoten.
In 1922 werd het standbeeld van Erckmann-Chatrian te Pfalzburg ingehuldigd. Het is een niet onverdienstelijk werk van P. Marozeau.
|
|