| |
| |
| |
Na een halve eeuw
Eenige opmerkingen over de cultureele beteekenis der Beweging van 1880 door H.H.J. Maas. (Vervolg van blz. 657.)
Ik noemde Gustave Flaubert; doch terwijl hij zich terugtrok in den ivoren toren van zijn haat tegen zijn kleinburgerlijke omgeving en daar zijn eigen ‘ik’ verkillen liet onder het aanschouwen van de schitterende sterren bóven, dus buiten het leven, - die echter niet de smartelijk verlangde warmte brengen konden aan zijn ziel, zoodat zijn dualisme zijn tragedie moest worden! - wisten Willem Kloos en zijn Tachtigers hun eigen ‘ik’ te handhaven, zonder aan de stem van de lagere menschelijke zelfzucht gehoor te geven. Zij ook kenden ijdelheid, maar ‘een ijdelheid, die zich zelfs, als het noodig is, kan terugtrekken en schijnbaar verkoelen tot een opperste versteening, om dan toch nog lief te hebben, in stilte, de ijdelheid kortom van het niet bewonderd, maar bemind willen zijn’. Hoe gelukkig prees Willem Kloos, toen hij dat schreef, Hélène Swarth, omdat zij niet ‘in de Hollandsche verdrukking’ zat ‘waar alles zoo klein is, waar de menschen tegen elkander stooten, en de harten te pletter gaan in den schok der ontzetting’. Flaubert ontvluchtte daarheen, waarnaar zijn ziel smachtte, en liet haar van ongestilden honger schreien, zooals hij er de voorkeur aan gaf ‘madame Bovary’ het einde te laten zoeken in den zelfmoord inplaats van haar betere levenskansen te laten overwegen. Hoe bewonderenswaardig zijn talent ook was, daardoor heeft hij uit zwakke moedwilligheid zijn eigen figuur verkleind tot een erbarmelijk verschrompeld wezen in den daarvoor veel te wijd plooienden mantel van een litteraire grootheid. Willem Kloos daarentegen
| |
| |
bleek als de veel hoogere wèl in staat de smarten van de goddelijke vonk in zijn ziel te verduren tot loutering van zijn inzichten in zijn binnenkamersche gedachten, voor de hem opgelegde zending. En zoo heeft hij tevens de bescheidenheid kunnen behouden, die hem belette boven zichzelf uit te willen vliegen. Bijwijlen sloeg hij van zich af, maar ‘la tour d'ivoire’ lokte zijn forsche sterkte niet, en hij bleef mensch onder de menschen, en als ‘de nieuwe gids’ hooger en krachtiger dan zij.
Hij was het niet alleen: hij is echter de incarnatie van de Tachtiger Beweging. En daarin komen hier en daar kleine verschillen voor. Maar wat beduiden kleine zijtakjes bij de groote lijn?
Wie zich den last op de schouders voelt gelegd, een vóórlichtende zending te vervullen, een banierdrager vóór de gelederen uit te zijn, waar de paden nog niet zijn geëffend, waar de eerste en hevigste slagen zullen vallen, nadat de doornen van de wildernis reeds de eerste verwondingen hebben toegebracht, die voelt zich óók den last opgelegd vóór alles een persoonlijkheid te zijn en te blijven. Een persoonlijkheid, die niet bedelt om de gunst van deze -, die niet terugdeinst voor den grijns van de andere kliek. Die aanvaarden wil te lijden, dat hem het spreken door de machthebbenden onmogelijk wordt gemaakt, maar zich niet gewonnen geeft (Veertien jaar Lit. Gesch. I). Die zonder dat te willen booze driften tegen zich uitlokt van de welgedane wroeters in den hoop der dagelijksche lagere zelfzuchtige belangetjes eener eigengerechtigde bourgeoisie, maar vast staat als een rots, hoe de lasterpraat, de verguizing en de bespotting hun gulpen daar ook tegen op kwijlen. Die als Wilhelm Tell in Schiller's drama het goede niet mócht nalaten, ondanks de gevaren, aan dat doen van het goede verbonden, omdat hij gehoorzamen moest aan zijn levenswet: ‘Ich hab' getahn, was ich nicht lassen konnte.’ Of die, als de ridder weleer, tot leuze koos: ‘Fais ce que doit, advienne que pourra.’
Wie een wegwijzer heeft te zijn, kan geen fakkel dragen, die hemzelf geen licht geeft.
Willem Kloos mocht in het eerste decennium van de Tachtiger Beweging getuigen, dat zijn gedachten hem heilig waren, en dat het letterkundig tijdvak, waarin de Tachtiger schrijvers spraken, in de eerste plaats rechtvaardig jegens zichzelf is geweest. ‘Wát zijn persoonlijke belangen en gevoelens bij die groote eerlijkheid, die,
| |
| |
zichzelf steeds verbeterend, sterk genoeg is om haar liefste gedachten en wenschen te dooden, zoodra als de werkelijkheid ze ijdel doet zijn’. Hij wist, dat, wat ook voorbijgaan en veranderen moge, onze allerdiepste Ikheid blijft. ‘Die moet men zoeken en vertrouwen en zoo hebben alle groote mannen van oudsher gedaan.’ De litterator dient zijn gevoel veerkrachtig en frisch te houden door voortdurend-werkend contact met zijn medemenschen, in smart en in vreugde; als hij gaat zitten in zichzelf, in zelfgenoegzame koudheid, zooals de staatsman, de handelslui, zij die ‘vooruit’ willen komen in de wereld -, dan houdt hij spoedig geheel en al op te voelen, en inplaats van de emotie te genieten en te lijden, begeert bij te kennen en te hebben het begrip.
Zulke beschouwingen thans, vele jaren, nadat ze werden gedacht en geschreven, herlezende, tast men de domme onrechtvaardigheid, die de Tachtiger schrijvers met het marktgeschreeuw van den vermaterialiseerden burgergeest ‘onmaatschappelijken’ en ‘individualisten’ schold, waarschijnlijk, omdat zij geen versjes of verhaaltjes maakten over den achturigen arbeidsdag, over beschermende rechten of over die ‘beroerde concurrentie’ van de winkeliers, die de prijzen zoo drukte. Over het menschbestaan van den arbeider schreven de Tachtigers echter nogal veel! Hoe kon het anders in die dagen? Maar ook dát viel bij de toonaangevende klassen niet in den smaak. En hun smaak was hun utiliteits-opvatting ten eigen bate. Het begrip van den geleerde dan? Ook dat is onmisbaar, ook dat is een hoog cultuurbelang. Waarom moest echter het koel-beschouwende, maar zeer beperkte menschelijk verstand, dat wéten wil, doch maar al te vaak het individueele voorbijgaat voor het scheren-over-één-kam, altijd alle rechten betwisten aan het arme ‘hart’, dat hébben wil, alsof die twee gedoemd waren elkander tot het einde der tijden de overwinning te bestrijden, en slechts in de rust van het buiten-stoffelijke tot verzoening zouden kunnen komen?
Die strijd lijkt mij treffend beschreven in den roman ‘Narziss und Goldmund’ van Hermann Hesse (‘Die Neue Rundschau’). Een enkel citaat uit het November-Heft 1929:
‘Im Lehrbuch der Dogmatik ist freilich ein Mensch genau wie der andere, im Leben aber nicht.’
‘Die Naturen von deiner Art, die mit den starken und zarten
| |
| |
Sinnen, die Beseelten, die Träumer, Dichter, Liebenden sind uns anderen, uns Geistmenschen, beinahe immer überlegen. Eure Herkunft ist eine mütterliche. Ihr lebet im Vollen, euch ist die Kraft der Liebe und des Erlebenkönnens gegeben. Wir Geistigen, obwohl wir euch andere häufig zu leiten und zu regieren scheinen, leben nicht im Vollen, wir leben in der Dürre. Euch gehört die Fülle des Lebens, euch der Saft der Früchte, euch der Garten der Liebe, das schöne Land der Kunst. Eure Heimat ist die Erde, unsere die Idee.’
Ook te dien opzichte zijn de gedachten van Willem Kloos, veertig jaren geleden geopenbaard, verrassend, waar bijv de moderne psychologie zich genoodzaakt ziet de beteekenis van het ‘gevoel’ een belangrijke plaats toe te kennen naast die van de verstandelijke logica in het menschenleven. ‘Celles de mes pensées qui germent en pleine vie ne sont jamais d'ordre essentiellement intellectuel: ce sont des mouvements accompagnés d'émotion, qui tantôt me poussent vers l'action, tantôt m'en détournent’, zegt Charles Bally in ‘Le Langage et la Vie’ (1926). En verder o.a. dit: ‘Nous ne vivons pas pour penser, nous pensons pour vivre. Recevoir des impressions, les trier au crible du sens biologique, les transformer en acte, voilà à quoi se passe le plus clair de notre temps: l'intelligence n'est que l'instrument de cette transformation, le commutateur qui transpose en vie agissante la vie que nous avons d'abord subie. Les hommes différeront toujours entre eux; mais ils ont tous en commun cette aspiration vers une fin qui n'est jamais et devient toujours. L'homme ne recherche pas la vérité, il n'aspire qu'à une chose: le bonheur’.
En nog dit: ‘Aucun homme ne vit par la seule intelligence; il n'y a pas d'idée pure qui aide à vivre.’ Ik wil niet nog meer citeeren. Mogelijk moet hier of daar ook iets af van de meeningen van Bally. Maar in zijn waardevolle beschouwingen van moderne wetenschap vond ik herhaaldelijk aanleiding om er inzichten van onze Tachtiger Beweging mee te vergelijken! Die meeste schrijvers hadden echter geen leeraarsbetrekking - en mochten die vanwege het welzijn der goê gemeente natuurlijk nooit krijgen - en dus zullen zij er ook wel niets van weten, dat is waar! Wat toch alweer niet wegneemt, dat ik bijvoorbeeld de bladzijden van Willem Kloos over Busken Huet en Multatuli heerlijk vind: ‘Ja, voelen moeten
| |
| |
wij de menschen, die wij kennen willen....’ Die menschen zijn het mooist, die het sterkst hebben gevoeld, in wie zich het leven het machtigst heeft geuit. Napoleon, de dwingeland, de menschgod, is een grootere en meer schoonheid voortbrengende uiting van leven geweest, dan het brave verschijnsel Johannes Nieuwenhuyzen, dat de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ stichtte. Busken Huet en Multatuli: de bedaarde, soliede en verstandige werker en de lyrische, spontane, hoogwijze artiest; de burger en de eenling; het maatschappij-lid en de mensch....’
* * *
Een persoonlijkheid is Willem Kloos. Een persoonlijkheid, die den moed had ook zijn menschelijkheid in haar geheel te toonen, doch te waarachtig, te rein-trotsch was om een verklaring te geven, te fier om medelijden te vragen, en op die verheven wijze het oordeel van ‘de menschen’ te verachten wist. Een persoonlijkheid, die er nooit naar gehunkerd heeft bewierookt te worden, en daarom des te meer verdient te worden geëerd. En dit weer niet om hemzelf een genoeglijk uurtje te bezorgen, maar omdat aan zijn beteekenis, en dus mede aan die van de Tachtiger Beweging, de eer bewijzen die haar toekomt, gelijk staat met de Nederlandsche cultuurbelangen, dat wil zeggen de waarachtige geestelijke belangen van het Nederlandsche volk, waarlijk en wezenlijk te dienen. Tot die eerbewijzen kan men van ganscher harte bereid zijn, ook als men als katholiek de meeningen van sommige Tachtigers over het katholicisme verwerpen moet. Want met het leidende litteraire grondprincipe van die Beweging is ook door de Letterkunde het Katholieke Geloof te dienen! De Katholieke Cultuur kan wel voor zichzelf zorgen, als de leiders haar maar weten vrij te houden van het onverstand en de onedele motieven onder hun eigen geloofsgenooten! Die zijn een erger gevaar dan haar eerlijke tegenstanders door dwaling. Te meer, waar de aanvallen gewoonlijk niet uitgelokt worden door de leer, maar wel door ‘zonderlinge houdingen’ van personen, die de leer heeten aan te hangen en deze gaarne misbruiken als een mom voor hun eigenbelang en hun heerschzucht.
* * *
We leven in een tijd, dat elke ambtenaar zijn ‘loopbaan’ eenige malen bejubileert, zoodat zij samen gelegenheid hebben om door
| |
| |
den eenen dienst den anderen te vergelden en elkaar wederkeerig op te pluimen. Al zou de waarheid eischen, het vonnis te vellen, dat de meesten hunner gedurende vijfentwintig of veertig jaren er heel gemakkelijk in slaagden alles te laten zooals het was. Dat de prijzende inspecteur X. en de geprezen en terugprijzende inspecteur IJ. gelijken pas hielden in het laten ronddraaien van de dingen in den tredmolen van den sleur, zonder ooit tot eenige verbetering van beteekenis in staat te zijn geweest. Zij kenden slechts dat ééne, dat ‘la charité bien ordonnée commence par soimême’, maar dan ook zóó goed, dat het voor hén werd: ‘et finit par soi-même’.
De zucht van onze dagen in onze omgeving om alle ambtenaren en ambtenaartjes te befeesten, alleen omdat zij buiten alle verdiensten om zooveel jaren de dagelijksche dingen van hun betrekking hebben gedaan in ruil voor hun salaris, behoort mede tot de slechte kanten van de democratie en tot de zwakheden van het geestelijke burgerdom. Het is het streven om de mediocriteit te verheffen op het voetstuk, waar zij dan aangegaapt moet worden door het vulgus, terwille van de bevestiging der partij. Het is het opblazen van de nulliteit met den hollen wind van de gelegenheids-speeches, om het vulgus te verloggen tot de denklooze massa. Het is.... misschien ook het gevoel van onvoldaanheid der jubileerenden! Want veelal deden zij hun ‘dienst’, talentloozen als zij waren, zonder eenig idee te kunnen vormen of te verwezenlijken uit hun eigen-zelf, en zagen zij na de lange jaren van hun sleur of van hun pietluttigheden geen greintje van een ‘werk’, dat als hún voortbrengsel vóór hen getuigen kon! En toch schijnt de behoefte daaraan in de menschenziel te liggen als behoorend tot haar essentie: want reeds de dichter van de Eddaliederen zocht levenstroost in de uitzondering op de stervenswet, waaraan hij alles onderworpen zag, behalve dat eene:
ek veit einn, at aldri deyr:
ik weet iets, dat nooit sterft, het oordeel over iederen doode; en alle eeuwen hebben dat in duizenden varianten herhaald, terwijl de Oudheid ermee was voorgegaan.
Als het ontwaakte geweten hun vroeg, wáárom zij eigenlijk die
| |
| |
plaats hadden ingenomen, die zij immers zoo ambieerden - en op welke wijze soms! - dan moest de leegte om hen heen, waar zij naar de producten van hun kunnen hun blikken lieten ronddolen, hen wel somber stemmen in zulke stomme eenzaamheid. En daar was geen andere troost mogelijk dan de schijntroost van den roes: de bedwelming door den rhetorischen klinkklank van hen, wier gewillige werktuigen zij waren; van huns gelijken, die in hetzelfde geval verkeerden; van hen, die solliciteerden naar hun ambtelijke protectie.... ‘Je me moque de cela de peur que je sois obligé d'en pleurer’ (Le Figaro).
Maar er is iets betreurenswaardigs in dat ziekelijke verschijnsel. Al dat bejubileeren van rijen niemanden vermoeit de menigte, verknoeit haar smaak en maakt haar blind voor de werkelijk groote geesten, aan wie haar tijd iets te danken heeft. Hun bijzondere herdenkingsdagen, de gelegenheden, dat het volk in nader contact moest komen met de groote mannen, die het zelf heeft voortgebracht, gaan onopgemerkt of onbegrepen, zonder indrukken achter te laten voorbij. Weer een jubileum, net als dat van gisteren, toen ambtenaar X. zijn veertigjarigen dienst ‘vierde’....
Tot groote cultureele schade van het volk zelf.
In zijn volle scherpte schijnt dit niet meer van toepassing geacht te mogen worden op het laatste jubileum van Willem Kloos, want toen werd hem immers eer bewezen, na een halve eeuw van hard werken, door velen en door diversen! Maar toch....
Maar ondanks al den jubileumlof, hem eindelijk, na zooveel jaren van vereering en van miskenning ook, toegezwaaid van alle kanten en van verschillend gekleurden, is in ieder geval naar mijn meening lang niet voldoende het licht gevallen op zijn cultureele beteekenis voor Nederland, beter gezegd op de cultureele beteekenis van de Tachtiger Beweging.
Wat hemzelf betreft, met alle vezels van zijn geestelijk bestaan is hij met die Beweging vergroeid. En al ware het alleen, omdat hij een persoonlijkheid wist te blijven in weerwil van alles, zou zijn cultureele beteekenis hoog aangeslagen moeten worden als Nederlandsch volksbezit, zoodat een aanzienlijke schatting in hulde verschuldigd zou zijn. Want persoonlijkheden zijn groote cultuurbelangen. En hoe kan die waarde nog verhoogd worden door de
| |
| |
wijze, waarop een persoonlijkheid een halve eeuw lang tot uiting komt!
Ik draag de hoop in mij om, dat ik dat nog eens, na deze slechts fragmentarische grepen en opmerkingen, in een uitvoeriger werk mag laten zien.
* * *
Ook Willem Kloos toornde herhaaldelijk tegen den vloek van de mediocriteit, waardoor een opbloei van hooger leven reeds in de ontkieming met dorheid geslagen wordt. Dat men zooveel tientallen jaren terug ook niet naar hém heeft willen luisteren, heeft hij gemeen met vele anderen, die met de stem van hun intuïtie of van hun vooruitziend weten vergeefs waarschuwden tegen het inslaan van verkeerde wegen. Maar dat thans zoovelen, die de knellende banden van zich af pogen te rukken, hem niet met dankbaarheid erkennen willen en hun beweging niet aan die van destijds verbinden, om den stroom in haar natuurlijke bedding te leiden en dien daardoor te versterken tot de kracht van de litterair-principieele eenheid, dat is, meen ik, slechts te verklaren door gebrek aan inzicht tengevolge van allerlei begripsvertroebeling en verwarring.
Het gelui van een doodsklok is nooit een feestlied. Toen de Revolutie de doodsklok over de gestorven aristocratie luidde, hadden de sombere tonen mede kunnen opgevat worden als een symbool van droevige waarschuwing voor de toekomst. Want de maatschappelijke en politieke democratie, die onder de pijnkreten van de Revolutie gebaard werd, was stof zonder geest. Een eeuw lang reeds heeft de menschheid van West-Europa daarvan alle ellenden geleden. En de laatste oorlog is - gezien de verschijnselen van den dag, die dezelfde verschijnselen zijn als vóór 1914, alleen nog verergerd - volstrekt geen afsluiting van een tijdperk geweest! Wanneer was het kapitalisme brutaler en meedoogenloozer als in onze dagen? Wanneer heerschte het materialisme feller in de levenspractijk der massa? Wanneer verzuurde een heftiger arbeidshaat het bestaan van de millioenen?....
Is het niet een merkwaardig verschijnsel, dat tegelijk met de democratie het kapitalisme van de negentiende eeuw geboren werd? Dat de vernietiging van de aristocratische privilegiën in de werke- | |
| |
lijkheid dus neerkwam op de intrede van de almacht van het burgerlijk kapitalisme? En is het niet een nog merkwaardiger verschijnsel, dat naast de democratie en de aanbidding van den geldgod de romantiek opschoot, en dat de eerste romantici, hoewel zelf uit de burgerklasse voortgekomen, de democratie haatten, hun idealen zochten in het verleden, en vooral in de voor hún blikken in blauwe nevels gehulde middeleeuwen? Zelfs hun manifestaties in hun kleeding en hun levensgewoonten, waardoor zij zich vijandig plaatsten tegen den bourgeois-geest van hun omgeving, dienen beschouwd te worden als een heftige reactie op alles, wat zij in de veldwinnende democratie verafschuwden.
Kan men de ‘Romantiek’ niet zien als een voortzettingsvorm van het classicisme, als de ‘Sehnsucht’ van het heimwee naar de aristocratie? Want als kinderen, die het speelgoed van anderen hebben stukgeslagen, omdat zij het zelf niet hebben konden, betreurde de burgerij - hetzij onbewust, - datgene, wat zij had begeerd, maar vernield. Want niet uit moreele motieven had zij het levensgenieten der aristocratie veroordeeld. Zij had slechts afgekeurd, wat zij zelf niet hebben kon. Om het te verkrijgen, moest zij anderen van hun plaats dringen. Maar wat ging in die worsteling verloren? Niet álles bleek voor geld te koop! Zij zocht den schijn, zij bootste na, zij deed alsof, totdat de tijd haar zijn surrogaten bracht, het leven van ‘liefde en min’ der aristocratie, maar zonder de elegantie van de levenshouding en de galante hoffelijkheid, maar in de grove, brutale vormen van de geldmacht. Zoo was de ‘Romantiek’ de burgerlijke voortzetting van het classicisme der 17e en 18e eeuw, en zoo eindigde zij met een greep in den vestzak ter betaling van ‘waarde genoten’: zaken zijn zaken!....
Théophile Gautier, die de consequentie van zijn afkeer jegens de bourgeoisie doorvoerde tot zijn theorie van l'art pour l'art, dat een beteekenislooze woordenrij schooner kan zijn dan een zin met geestesinhoud (Parodie van Catulle Mendès: Rose, Emmeline - Margueridette - Odette - Alix, Aline, enz. aldus vijftien strophen van vrouwennamen!) en daarvoor aanhangers vond, verkondigde, dat de letterkundige schrijver zich buiten de maatschappij plaatsen moest en zich in zichzelven opsluiten. Want:
| |
| |
‘La foule est comme l'eau qui fuit les hauts sommets;
Où son niveau n'est pas, elle n'atteint jamais,
Sans prendre pour lui plaire une peine perdue,
Ne mets pas d'escalier à ta pensée ardue’.
Onder de romanciers van de realistische richting (Fransche hoofdvertegenwoordigers de Balzac, Flaubert, Zola, die in hun oeuvre de afspiegeling hebben gegeven van de heele Fransche cultuurhistorie van de Revolutie af tot in het laatste vierde deel der negentiende eeuw toe) heeft alleen de Balzac de bourgeoisie nog pogen te verheerlijken, ondanks de donkere schaduwen, die ook hij wel zag. ‘Peindre des bourgeois modernes me pue étrangement au nez’, schreef Flaubert, die.... in de realistische schilderingen van het leven der burgerklassen in zijn tijd het toppunt van zijn talent besteeg! Hij zag ‘la nature à travers un tempérament’!
Zoo zien wij over het algemeen de vertegenwoordigers van de Fransche letterkunde, kinderen van hun tijd, hun volk, hun sociaal milieu, hetzij ze tot de romantiek, hetzij ze tot het realisme behoorden, afkeerig staan jegens hun burgerlijke omgeving met haar uitsluitend materialistischen geest, met haar bekrompenheden, haar vulgariteiten, haar maîtressenzoekend kindervreezend gebrek aan levensdruf, haar ‘straffeloos’ jagen naar ‘les joies d'amour’ van haar vrouwen, dat uitloopen moest op de ‘garçonnerie’ of het ‘Junggesellinnentum’ -, haar volslagen gemis van idealisme. Geld was voor haar het eenige, geld was voor haar alles: leven en genot! Die schrijvers betreurden allerminst de afschaffing van de aristocratische voorrechten in de maatschappelijke verhoudingen, maar wel, dat de aristocratie van den geest, van het hart, van het gemoed, tegelijk daarmee was ingeboet. Niet de goede eigenschappen van den adel, maar de losbandigheden, die de burgerij tot verzet hadden geprikkeld, werden door de burgerij nagedaan, en zelfs in veel grovere vormen van uiting! Zooals vele vrouwen van onzen tijd in haar leuze van ‘gelijkheid met den man’ blijkbaar allesbehalve zich aangetrokken gevoelen door het voorbeeld van den zwoeger, maar oneindig meer door dat van den ‘bon viveur’! De aristocratie was overwonnen, maar zóó, dat de besten onder de ná haar levenden de woorden
| |
| |
nazuchtten, die een tooneelschrijver eens Lodewijk XIV in den mond legde over het Fransche volk:
‘....Tremblez s'il est vaincu!’
Zooals een geweldige wind de zijkanten van zijn weg begraaft onder het stuifzand, dat daar voor een tijdlang het leven van planten belet dóór te komen -, zooals een machtig stuwende watermassa vernielt, wat op de oevers groeit, en daar voorloopig slechts een grijze slijkmassa liggen laat, - zoo scheen ook het letterkundig leven van Nederland in de negentiende eeuw te verdorren tot een vooze, wauwelende romantiek, onder de voor onze natie verbijsterende golvingen van de buitenlandsche stroomingen.
Maar uit de vale doodschheid van den Nederlandschen zijkant der wildbewogen groote cultuurbeddingen, waar enkele figuren als Multatuli in één opzicht, Perk, Emants, enz. in ander opzicht den stoot der tijden hadden gevoeld, verrees in de tweede helft van de negentiende eeuw als een stralend wonder de figuur van Willem Kloos met zijn Tachtigers, om de machtige cultuurbeweging ook over ons land te leiden inplaats van haar daarlangs te laten gaan.
Vanwaar kwam hij? Waarom juist hij?....
Ik laat anderen gaarne recht wedervaren en ben bereid na te denken over het imponeerende verschijnen van een Oranje, juist als in de geschiedenis van ons volksbestaan het gevaar tot de hoogte van een crisis was gestegen. Ik ben ook bereid te erkennen, dat elk mensch van inzicht en gevoel, in onze dagen en in de komende tijden, het roerende van zulke momenten zal moeten begrijpen, tot welke staatkundige, politieke of godsdienstige richting hij ook behooren moge. Maar is het dan niet eveneens een diep ontroerend evenement in onze cultuurgeschiedenis, dat daar omstreeks 1880 de gestalte van Willem Kloos als uit de nevelen van het niet-geziene te voorschijn treedt, op het moment, dat ons letterkundig leven tot een ruïne schijnt ineengestort?
Dat mijn Geloof Katholiek is, verhindert mij de waardeering van dat verschijnsel niet. Ik denk zelfs, hoe sterker een Geloof, hoe meer kracht het heeft om te vereenigen inplaats van te
| |
| |
scheiden, zooals ook de sterkste Liefde verbindt inplaats van verdeelt.
Introductiebrieven om de deur tot bepaalde côterieën voor hem en zijn eerste Tachtigers te openen, waren hem niet meegegeven, en die côterieën behandelden hen uit spottende hoogte Zij waren voor den een een aanstoot, voor den ander een dwaasheid. De eigengerechtigde bourgeoisie schold hen voor onmaatschappelijke, onmogelijke jongelui. Zooals op dit oogenblik de geschiedenis bezig is zich in andere formuleeringen te herhalen.
En toch won hij, met niets anders dan zijn talent, dat zijn wil bezielde.
Hij begreep zijn tijd, natuurlijk intuïtief, op zijn leeftijd van zijn twintig jonge jaren! Maar zijn tijd in Nederland begreep hém niet. Hij wón, dus echter niet zonder dat hem de smarten van de overwinning, die strijd vergt, bespaard konden blijven. De sombere momenten gingen niet langs hem heen en in de openbaring van zijn moedeloosheid trilde zijn geslagen menschenziel:
‘O gij, die mij wel hoort, maar niet gelooft,
Die mij wel ziet, maar van mijn ziel niets kent,
Dan enkle vlokken van wat luchtig schuim, -
Menschen, ik sterf, maar 'k berg mijn wankel hoofd
In donkre wolken van mijn toorn, en zend
Statig de bliksems van mijn trots door 't ruim.’
Hebben wij niet allen de momenten beleefd, dat wij ons den leeuw in de kooi voelden en in onze pogingen om de traliestaven te verbrijzelen ons zelf geestelijk verwondden, waarna wij voor een oogenblik ons terugtrokken om die pijn in stilte uit te lijden? Maar die afzondering van ‘het leven’ was slechts schijnbaar, want, verrijkt met de ervaring aangaande die staven en betreffende den oorsprong van den spotlach voor ons leed om ons heen, keerden wij sterker geworden terug!....
Hij, de twintigjarige, trad vóór allen om den weg te wijzen, toen allen dwaalden; om te wekken, toen allen dommelden, en had niets om hen van zijn gezag te overtuigen dan het rotsvaste geloof in zijn vurig talent Dát was zijn kracht: zijn intuïtie. Dat, wat hem bezielde, ‘hing in de lucht’, maar de golvingen, die in het
| |
| |
buitenland de geesten beroerden, hadden ook de meest intellectueele kringen in zijn omgeving nog niet uit hun lethargischen slaap vermogen op te stooten.
Terwijl bijv. de Linguistiek elders de hervormende ontdekking gedaan had, dat de menschelijke taal een psychisch en een sociaal verschijnsel is (Hildebrand, Paul, William Dwight e a., wier werk thans reeds in veel opzichten verouderd is door de inzichten van een Meillet, enz., maar die de groote eer behouden de grondleggers te zijn), sukkelde men hier - en nog jaren en jaren daarna! - op de oude paadjes voort. Terwijl elders de verklaring van de Letterkunde de louter descriptieve methode als vrijwel waardeloos had van de hand gedaan, omdat zij in het bepalen van de waarde van het verschijnsel ‘Letterkunde’ zoowel als in die van haar producten voor een volk geen enkel bevredigend resultaat had geleverd, bleef men hier de gewone sleurbaan afzeulen. Met het gevolg, dat de indruk ook bij het betere publiek gevestigd werd, als ware die heele Letterkunde toch eigenlijk niets anders dan een middel om de schoolleerlingen mee te kwellen. En verder ook wel, om een saaien namiddag om te krijgen, maar waarvoor men dan wel zoo gewiekst was iets anders te nemen, dan wat men op school als ‘de Nederlandsche Letterkunde’ had hooren voorstellen en voor het examen had leeren napraten! Die schoolwijsheid had slechts kunnen uitwerken, dat men met een hartgrondigen afkeer van ‘de Letterkunde’ het leven was ingegaan, vastbesloten zich daar nooit of nimmer meer mee te bemoeien als iets aartsvervelends, iets zonder wezenlijk doel of nut, iets den volwassen mensch in de maatschappij volstrekt onwaardig! En een miljoen tegen één, houdt de maatschappelijke élite van onze dagen voor, dat zij de ‘Camera Obscura’ moest lezen, zij denkt, dat je zelf gek bent of háár voor den mal houdt!.... Ginder zocht men naar de explicatieve methode om de Letterkunde en haar voortbrengselen causaal, essentieel en finaal te kunnen verklaren; de eene faalde, de andere kwam op, de tegelijk bestaanden
bestreden elkaar het terrein. Het Kantiaansche formalisme had het moeten afleggen. Het Hegeliaansche idealisme kon niet bevredigen. Waar de idealistische opvatting alle kunst ‘los van de realiteit, van het leven’ wilde maken, was de mislukking evident. Want wat met recht den naam van ‘idee’ kan voeren, moet in den bodem van de
| |
| |
realiteit wortelen; al het andere verloopt in de dolzinnigste fantasterij! De mensch leeft op aarde, zijn denken en doen kán niet buiten dat leven geplaatst worden. Ik beweer niet, dat de groote fout bij Hegel lag, want zijn verklaring van het symbolisme, het klassicisme en de romantiek getuigt waarlijk van een buitengewoon inzicht, maar zijn navolgers hebben er bizarre theorieën op samengesteld: dat een schrijver maar een ‘idee’ moest kleeden in een meesleependen vorm en de maatschappij het dan wel zou omzetten in werkelijkheid; dat Honoré de Balzac de negentiende eeuw in Frankrijk had gemaakt; dat er geen andere dan slanke vrouwen meer zouden zijn, als de schilders maar geen andere dan slanke vrouwen meer schilderden....
Zelfs een overigens toch talentvolle, vaak schitterende geest als Oscar Wilde, maar erfelijk belast en door een absurde meisjes-opvoeding tengevolge van een gril van een in overspannen fantasieën levende moeder verweekt, liet zich op den stroom van een vormaanbidding en uiterlijkheidsverafgoding tot zulke dwaasheden meevoeren. (Die golf van ellende, die de negentiende eeuw met haar materialistisch intellectualisme en het onvoldoende van het tot de excessen prikkelende reacties hunkerende gemoed over het mensch dom heeft uitgestort!)
De Hegeliaansche Aesthetica werd als ondeugdelijk verlaten, en de sociologische opvatting (Abbé Du Bos, Taine e.a.) boekte successen. Maar het Freudistische libido begon al op te komen, en het Marxisme scheen daarentegen het veld voor zich alleen te gaan opeischen....
In ieder geval voelde men zijn voeten staan op hechter steun, en kreeg men een gezichtspunt voor ruimer blik!
En hier? Hier vulde men toen nog tijdschriften en boeken met hol gephraseer, waardoor dus niemand wijzer werd.
Maar alleen door de explicatieve methode kan de groote waarde van de Letterkunde als cultuurverschijnsel blijken. En dat staat vast: Willem Kloos is de grondlegger van de explicatieve methode der litteratuurhistorie in Nederland.
* * *
Intuïtief zag hij van het begin af, wat taal is en wat letterkunde beteekent. Daarvan getuigen zijn vroegste beschouwingen over de
| |
| |
eenheid van inhoud en vorm, over de juiste woordkeuze, over het wezen der taal, over de echtheid van de beeldspraak, over de essentie van de letterkunde, over haar objecten over de fijne analyseering van haar inhoud. Geen van de twee, vorm en inhoud, beschouwde hij als den mindere van den andere, maar stelde beiden even hooge eischen overeenkomstig zijn litteraire principes. En de rijpende jaren hebben hem in de hoofdzaken gelijk gegeven.
Lees bijv. met studie Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis I, bldz. 1-10, bldz. 39, 41, 43, 49, 103, 110 en 111, 118, 146 en 147, 187 tot 189, enz. En Nieuwere Literatuur-Geschiedenis II, bldz. 37 tot 39, 63 tot 66, 72 en 73, 79, 82, 87, 103, 121 en 122, 123, 126, 156 tot 162, enz. Ik doe maar enkele grepen, waar gesproken wordt over taal, inhoud en vorm, object van de letterkunde, fantasie, realisme, enz. Terwijl er veel meer is, dat niet minder aandacht verdient en voor een synthese van ‘De Leer van Willem Kloos’ vereischt wordt. Ik wou met die enkele verwijzingsaanduidingen slechts dit laten zien: dat ik den inhoud van deze ‘opmerkingen’ uit de geschriften zelf van Willem Kloos geput heb. Een systematische, overzichtelijke behandeling van zijn veelomvattenden arbeid kan ik binnen dit kort bestek niet geven. Dat velen eerst na de samenvatting en nauwkeurige documenteering met verwonderden eerbied naar dat reuzenwerk zullen opzien, kan ik begrijpen. Want ook de goedwillende vergeet in onzen jagenden en jachtenden tijd zoo gauw, wat hij bij stukken en brokken en met zijn gedachten op zes verschillende onderwerpen verdeeld, las
* * *
Even nadrukkelijk als Willem Kloos en andere Tachtigers weigerden het opzettelijk gepropageerde idee, het tendenzwerk, als Letterkunde te aanvaarden - en zooals men gezien heeft, staat de katholieke Fransche philosoof Maritain van onzen tijd op datzelfde standpunt (Art et Scolastique) -, met evenveel klem wezen zij het doode l'art pour l'art, het levende lijk, af.
Als de kunstenaar opgaat in den zedeleeraar, de man van de emotie in den man van het begrip, dan is dat een teeken, dat het kunstgevoel in hem het zwakst is, schreef Willem Kloos immers over Albert Verwey.
| |
| |
En tegelijk wist hij dien auteur met de scherpte van zijn litteraire visie te ontleden in zijn groote deugden en zijn gebreken, waardoor zijn eigen letterkundige principes weer des te helderder opstraalden. ‘Want zijn lijden met anderen is geen lijden maar genieten, genieten van de schoonheid, die er ligt in hun leed. Hij zoekt naar aesthetische bevrediging in hun smarten, en als zij maar mooi lijden, dan is het hèm wel. Want al wie mooi lijden, zoo meent hij en schrijft hij, hebben eigenlijk pleizier’. En: ‘Want de mensch moest weten, dat al zijn ellende slechts een vaderlijke kastijding van het over-goede Leven is, en dat het eenige genot, dat een mensch zich mag veroorloven, in het onvermoeid vervaardigen van woordkunst bestaat. Alsof juist niet een groot gedeelte van de kunst van alle eeuwen uit tranen en klachten en de verrukking van 't genot ontstond, en alsof niet de kunstenaar, die deze drie menschelijkheden verloochent, zich den grond, waarop hij staat, onder de voeten vernielt.’
Daar pakte Willem Kloos dus de gecultiveerde neiging tot het pessimisme aan, waarvan Schopenhauer reeds - althans theoretisch! - een soort kunst gemaakt had. ‘Wij, moderne menschen, wij weten niet wat pessimisme is en wereldsmart en hoe dat ontuig meer heeten mag....’
* * *
Wat hij gaf, kwam uit hemzelf voort, uit zijn intuïtief weten; was een deel van zijn eigen ziele-rijkdom, het oorspronkelijk product van zijn machtig talent.
Zooals hij vermoedde, dat klanken en kleuren associeeren kunnen, en zooals hij reeds een belangwekkende beschouwing over beeldspraak en over taalabstractie gaf, toen de psychologie eigenlijk nog een wetenschap worden moest, en zooals zijn meeningen later teruggevonden werden in de formuleeringen van de Linguistiek, zoo zal naar mijn overtuiging de moderne taalwetenschap hem en andere Tachtigers ook in het gelijk stellen, wat betreft hun opvattingen aangaande den invloed van de schrijvers op de taal, het Kollewijnianisme en de spelling. Ook de spellingkwestie raakt een cultuurbelang. Het stelsel De Vries en Te Winkel heeft nooit een goed taalbegrip en een goed taalonderwijs in de school in den weg gestaan. Maar wel de Kollewijnsche vertroebeling (zij het buiten
| |
| |
de bedoeling om!), die aanleiding gaf tot de opvatting, dat de onzinnigste taalverknoeiing óók ‘taal’ was - want iedereen zei het immers zóó? -, en waaruit een kapstok opgediept werd om er de slechte resultaten van het taalonderwijs aan op te hangen: als men immers al zijn tijd besteden moest aan zoo'n lastige spelling! Tezelfdertijd leerde men de kinderen echter zonder morren de spellingen van het Fransch, Duitsch en Engelsch! Maar die spelling op zichzelf is zooveel aandacht niet waard, en zeker geen strijd van tientallen jaren. Het spellingstelsel van De Vries en Te Winkel is geen wet van Meden en Perzen. De Kollewijnsche taaltheorie was erger, want ze werkte de Hollandsche taalslordigheid sterk in de hand. En als men, zooals mij onlangs in Nijmegen gebeurde, een volwassen dame van aanzienlijken stand tot een andere dito, die een hondje aan een ketting geleidde, hoort zeggen, terwijl zij op dat vierpootig exemplaar wees na een bepaalde opmerking: ‘Maar hij is immers een meissie, hè?’, dan voelt men de neiging tot den zucht: ‘Ach, Kollewijn!’ De taal van de schrijvers is de taal; (die van de ‘sprekers’ staat daarmee gelijk); maar ze heeft aan eischen te beantwoorden! Kloos en andere Tachtigers begrepen dat en stonden pal tegen het Kollewijnianisme. Ik vertrouw, dat Neerlands grootste linguist, professor Van Ginneken S.J. te Nijmegen, eerlang in deze hun zijde zal kiezen met zijn wetenschappelijk inzicht.
‘Les langues indo-européennes sont condamnées au langage figuré. Elles ne peuvent pas plus y échapper que l'homme, selon le proverbe arabe, ne saurait sauter hors de son ombre. La structure de la phrase les y oblige: elle est une tentation perpétuelle à animer ce qui n'a pas de vie, à changer en actes ce qui est un simple état’ (Michel Bréal). En Arsène Darmesteter spreekt van ‘les caractères de la vie que notre esprit prête aux mots, en les changeant d'exprimer les idées.’ Ik zou nog anderen kunnen citeeren, zooals J. Vendryes (Le Langage), Dauzat (La philosophie du Langage), Meillet, enz. Maar vergelijk daarmee nu eens de gedachten van Willem Kloos over de taal!
De Indo-Europeesche talen zijn de beschavingsinstrumenten van cultuurvolken, die reeds eeuwen en eeuwen geleden genoodzaakt werden tot de keuze van het woord voor het begrip, de abstractie. De eerste naamgeving is gebonden aan de zinnelijk waarneembare
| |
| |
dingen, en de naamgeving aan de abstracties kan zich van geen ander taalmateriaal bedienen dan wat voorhanden is, zoodat elke cultuurtaal wemelt van metaphorische en metonymische zegswijzen.
Vandaar ook de deuren wijd open voor het misverstand! ‘Wo man spricht, beginnt man schon zu irren’ (Goethe-Schopenhauer). Een principieel en practisch totaal verkeerd begrepen taalonderwijs heeft mede den bodem bereid tot het ontstaan van het misverstand. Een adequate vorm van de gedachte kan de zin niet zijn. Maar door de keuze van het juiste woord streven we naar de volmaaktheid en voelen we de verantwoordelijkheid voor onze uitingen. Langer dan een halve eeuw geleden begon in Duitschland de schrijver Hildebrand den strijd tegen de ‘Erziehung zur Phrase’, de opvoeding tot de huichelarij door het taalonderwijs; en zijn aanhanger Rudolf Pannwitz schreef: Die Schulgelehrsamkeit, die Schule wie sie ist, macht die Jugend kaput.
Men kan erover praten, of de Letterkunde wel een geschikt leervak is voor het middelbaar onderwijs en voor de opleiding van onderwijzers. En zeker is er alle grond voor de twijfelvraag, of een onderwijzer meer en anders te doen heeft met de Letterkunde, dan elke intellectueel. Zoowel als men vragen kan, waarom iemand eigenlijk de geschiedenis van de Grieken of het ontstaan van het Diluvium moet leeren, om de betrekking van postzegelverkooper te kunnen krijgen. Maar even zeker is het, dat, áls de Letterkunde onderwezen wórdt, het dan toch ook goed behoort te geschieden. Ik weet iets van het middelbaar onderwijs en zeer veel van de onderwijzers- en hoofdonderwijzersopleiding. En dat weten geeft mij het recht te verklaren, dat èn het taalonderwijs èn het letterkundig onderwijs op veel scholen een parodie op die vakken lijkt. Ik heb een tiental jaren (na 1915) zitting gehad in examencommissies en een boek vol notities verzameld van wat ikzelf heb aangehoord. Zooals daar was een examinator, die eischte, dat de candidaat zou zeggen: ‘petroleum’ wordt vaak pieterolie genoemd, omdat de petroleumventers gewoonlijk Piet heeten; maar ook wel bromolie, omdat een petroleumlamp in den regel bromt; zooals daar een ander was, bezitter van de akte M.O. Nederl. taal en Lett., die vorderde, dat de examinandus het woord ‘manufacturen’ aldus etymologiseerde: gevormd van main en faire, dus ‘wat met de hand gemaakt is’; zooals daar een derde was, even- | |
| |
eens bezitter van die akte M.O., die zijn candidaat oplegde te zeggen, dat ‘realistische stijl’ (sic) beteekent ‘platte vuile stijl’ en dat de tegenstelling daarvan is: ‘verheven, plechtige stijl’. Zooals daar een vierde was, drs. in de Nederlandsche Letteren, die zijn examinandus het antwoord afdwong, dat men
vroeger meende, dat Jacob van Lennep romans voor volwassenen had geschreven, maar dat men later tot de ontdekking was gekomen, dat het kinderlectuur was, en dat men aan de Tachtiger Beweging dat nieuwe inzicht had te danken! En toen het gezegd was, verzekerde hij bij herhaling: ‘Juist, juist, nou is het in orde!’ Om na het verdwijnen van den candidaat nog hoofdschuddend te klagen: ‘Met het inzicht in de moderne Letterkunde, en trouwens ook in de moderne taalwetenschap, is het nog treurig gesteld!’....
Als sommige lezers denken, dat ik een grapje maak, dan kan ik dat best begrijpen. Het ziet er nauwelijks te gelooven uit voor iemand, die het niet meegemaakt heeft. Maar het is zoo. Ik nam uit de veelheid slechts een paar kleinigheden.
Ik zou er mij veeleer over verwonderen, dat de versjes over het Middelbaar Onderwijs, onlangs onder den auteursnaam Mien Proost verschenen, zooveel opschudding veroorzaakt hebben. Maar ook dát doe ik niet: want ik weet, hoe de buitenstaander zich blind staart op den schijn van geleerdheid!
Willem Kloos en de Tachtigers hebben in Nederland het niet te overschatten cultuurwerk verricht, de beteekenis van de zuiverheid en de juistheid der taal te demonstreeren en de waarde van de Letterkunde aan te toonen, zoo door scheppenden arbeid als door explicatieve beschouwing. En als erkend moet worden, dat velen dan toch blijkbaar daar niets van hebben begrepen, dan doet dat aan hun verdiensten niet te kort, maar valt de zware schuld daarvan op anderen!
* * *
Ik heb de grens van de mij toegemeten ruimte bereikt. En veel heb ik achterwege moeten laten. Het spijt me. Maar ik hoop op andere kansen.
Een belangrijk verschijnsel is dus de Tachtiger Beweging in onze cultuurhistorie: een halve eeuw ná 1830, een halve eeuw vóór onze dagen opgekomen.
| |
| |
Willem Kloos is de man, om wien dat nieuwe leven zich concentreerde. Ook hij was een kind van zijn tijd, van zijn volk, van zijn milieu. Wat in hém tot uiting kwam, leefde in velen. Maar hij was de uitverkorene, de drager van de idee, de culminatie van wat er in velen woelde. De Shakespeare van de Negerwouden in Afrika is er nog niet geweest, en de Goethes zoeken we vanzelfsprekend niet onder de Kaninefaten!
Willem Kloos is een der onzen. Voor dat gevoel zwijgen de stemmen van afgunst en kleinmenschelijke bekrompenheid!
Ik breng hem mijn eerbiedigen groet en den dank van allen, die zich met mij in waardeering vereenigen willen.
| |
Naschrift.
Gelukkig biedt de correctie mij nog de gelegenheid om met een gevoel van voldoening aan deze ‘Opmerkingen’ te kunnen toevoegen, dat Prof. dr. J. van Ginneken S.J. intusschen reeds tot een in den grond gewijzigde meening over de ‘Kollewijnspelling’ is gekomen. Men zie zijn artikelen in ‘De Maasbode’ in Maart en April 1930. In het begin van zijn beschouwingen verklaart Prof. van G., dat zijn intuïtie de Tachtiger letterkundigen in hun bestrijding van de ‘Kollewijnspelling’ gelijk gaf, maar eerst in de laatste jaren heeft ook zijn wetenschappelijk inzicht zich daarmee vereenigd. Pater Gerlach Royen O.F.M. zei aan het slot van zijn overigens zeer interessante artikelen ter verdediging van de ‘Kollewijnspelling’ tegen Prof. Van G., dat spellingvereenvoudiging heelemaal geen wereldschokkend gebeuren behoeft te zijn, maar enkel een groote weldaad voor honderdduizenden van kinderen is. Wat P.R. tot die meening gebracht heeft, weet ik niet, maar als hij ze grondt op de resultaten van ons onderwijs, dan moet ik die meening voor hoogst oppervlakkig houden. Ik zie het onbevredigende van die resultaten als het gevolg van heel andere oorzaken, waarvoor een lange onderwijservaring mij ten dienste staat. De strijd voor de ‘Kollewijnspelling’ heeft slechts de aandacht van die mijns inziens werkelijke oorzaken afgeleid en bovendien een haast hopelooze verwarring gesticht vooral in de kringen van het lager onderwijs. Daar greep de invloed van dien strijd veel dieper in dan tot de vraag naar o of oo; hij had tot gevolg taalslordigheid
| |
| |
en taalverknoeiing, het verlies van het onderscheidingsvermogen tusschen goede en slechte, nauwkeurige en onzinnige taal, - het kwam er immers niets meer op aan? - en bood den zondebok aan, dat de ‘Spelling De Vr. en Te W.’ van alles de schuld droeg. Het nazien van een duizendtal opstellen enz. voor onderwijzers-examens zou menigen vurigen aanhanger van de ‘Kollewijnsche beweging’ tot andere gedachten gebracht hebben! Ik kan hier thans niet verder op ingaan, en besluit met een paar citaten uit het slotwoord van Prof. van Ginneken (‘De Maasbode’ van 3 April 1930):
‘Er is wel historisch gegroeid innerlijk verband tusschen een oudere, vaak dus etymologische spelling en de beteekenis!’ En: ‘Waar het taalonderwijs van dient uit te gaan, hangt van de streek en de taal der leerlingen af. Maar de school moet in elk geval aan de, kinderen de heele Nederlandsche taal onderwijzen, en daar is de schrijftaal zeker een belangrijk deel van. En wat dat “algemeen beschaafd” betreft, gelijk het de meeste vereenvoudigers schrijven, ziet er dat heel onbeschaafd uit. Scharten had gelijk. De nieuwere stylistiek is ook dit weer met nieuwe argumenten komen toelichten. En als P. Royen meent, dat zijn getuigenis hieromtrent tegen dat van Huizinga en de letterkundigen opweegt, vergist hij zich.’
|
|