| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De gebeurtenissen in ‘Britsch-Indië’, dat misschien weldra niet meer met dien naam genoemd zal kunnen worden, zullen, hoe ook de verdere ontwikkeling zij, ongetwijfeld hun weerslag doen gevoelen in andere overzeesche gebieden, zooals zij dit reeds doen in vele textielgebieden van Europa. Niet enkel in Engeland, ook in Twenthe. Zij leeren de les, dat, wil een overheerschend volk onder het overheerschte zijn oppermacht rechtvaardigen, zijn regeerders in de eerste plaats moeten regèeren, wijs en krachtig. Wáár zijn echter over heel de wereld de ‘wijze regeerders’, indien er die ooit hebben bestaan? Wáár is de kracht van welke regeering ook, indien zij onder den invloed komt van holle volzinnen, welke bij practische toepassing uiteenspringen als te groot opgeblazen zeepbellen, frasen van demagogische volksmenners? Voor Engelands bestuur over Hindoestan ligt het groote gevaar niet voornamelijk in dat schoone land met zijn rassen- en geloofsverdeeldheid, doch in Engeland-zelf, dat mèt zijn katoentjes en zijn ijzer, Westersche denkbeelden en dier scheeve toepassingen onder een analphabetisch volk heeft verspreid, dat met zijn ziel meer in de onzichtbare wereld leeft dan in deze tastbare. Daarom is ook ‘mahatma’ Gandhi voor het Hindoesche volk de groote en heilige man. Met vele Christelijke heiligen heeft hij gemeen, dat hij, oud geworden, de leer predikt van sexueele onthouding, wijl Hindoestan overbevolkt is. Echter ziet hij niet in, dat de Westersche technische ontwikkeling der wereld een zegen voor heel de menschheid zou kunnen zijn, indien zij werd toegepast, en toegepast kon worden, in een van kapitalistisch streven gezuiverden geest.
Dat deze ‘heilige’ (?) en volgens zijn vereerders boven-natuur- | |
| |
lijke grijsaard den terugkeer voor zijn volk naar het spinnewiel en het weefgetouw predikt, wars van Westersche fabriekmatige nijverheid, ook waar zij wordt toegepast in Hindoestan-zelf door Hindoestansche kapitalisten, wijst op de melaatsche zweren van de tegenwoordige kapitalistische overproductie met haar werkeloosheid en haar gebrek lijden door groote groepen aan wat in dwazen overvloed voorhanden is. Het loopt met die overproductie spaak. Ook in Nederland, waar de pauperbevolking der steden niet kan genieten van heerlijke jonge groenten, welke door de tuinders op de mestvaalt moet worden geworpen, willen deze voor het andere deel van hun waar een opbrengst besommen, welke hun vlijt slechts schamel beloont. En onze regeering, hoe Christelijk gezind ook, ziet geen mogelijkheid om deze ‘zonde voor God’ te voorkomen. Zij bezit geen orgaan, dat de naar de mesthoop verwezen gezonde voedingsartikelen kan doen genieten door de menschen, die zij toch door haar werkloosheidssteun moet onderhouden. Wat een maatschappelijke ‘orde’!
Het kan nauwelijks betwijfeld worden of de Britsche regeering over Hindoestan zal op den duur de huidige beweging kunnen betoomen, maar zij heeft door haar weifelende houding deze reeds te ver doen gaan om aan eigen gezag niet een onherstelbaren knak te hebben toegebracht. Zij is geëindigd, waar zij had moeten beginnen: een zachtmoedige afzondering van den gevaarlijken ‘mahatma’, die zijn opgehitste en misleide volgelingen tot verzet tegen het Britsch gezag drijft onder voorgeven, dat er niet genoeg slachtoffers vallen, terwijl hij weet, dat zijn ‘waarde vriend’, de onderkoning, zich wel zou wachten hem een haar te krenken, indien de kaalheid van zijn schedel dit niet vooraf zou beletten. Wat is echter een regeering, die niet regeert? Een paskwil. Erger: een onrecht jegens welke bevolking ook. De Britsche onderkoning, lord Irwin, die in de dwaling verkeerde, de tot opstand geneigde Hindoesche bevolking te kunnen paaien met een vage belofte van ‘home rule’, zonder een vast omlijnd plan te kennen, waarop deze ‘zelfregeering’ van een volk, zoozeer onderling verdeeld als de verschillende rassen en gelooven in Hindoestan, zich zou kunnen verwerkelijken buiten het gevaar om dit land voor te bereiden op een toekomstigen onderlingen oorlog, heeft de Britsche regeering voor een toestand geplaatst, waaruit zij niet kan geraken dan, na
| |
| |
een voorwaardelijke bevrediging, weldra voor nog grootere moeilijkheden te staan.
Na die van 1857, welke aan de reeds geheel futlooze heerschappij der ‘Engelsche Oost-Indische Compagnie’ voor goed een eind maakte, doch een godsdienstige opstand was van de misleide Islamietische bevolking tegen de Britsche overheersching, zijn de tegenwoordige onlusten zeker de ernstigste, waarmee de Britsche overheid te kampen heeft, te erger omdat haar handen verslapt zijn, en wel door de misleide en onwetende Westersche democratie, welke geen rekening houdt met de verschillen van ras, klimaat en zeden der verschillende volken, en in haar fraseologie alles één maatstaf aanlegt. Er is geen reden hier het verloop van den tegenwoordigen opstand te schetsen. De gevallenen der beweging worden reeds bij honderden geteld. Het bloed vloeit aan beide kanten, doch de lieflijke ‘mahatma’ spoort zijn volgelingen aan om voort te gaan zich voor zijn Dsjaggernauth-droom als vrijwillige slachtoffers neer te werpen. Hij schrijft hun: ‘ik zal er trotsch op zijn te vernemen, dat gij door het vijandelijke lood in uw hart zijt getroffen. Maar indien ik verneem, dat gij in de macht zijt van den demon van eigen geweld, dan zullen bloedige tranen mijn oogen verduisteren. Het tegenwoordige bewind kan slechts overwonnen worden door lijdelijken weerstand.’ De ‘lijdelijke’ weerstand is echter op vele plaatsen reeds overgegaan tot daadwerkelijken aanval op de Britsche stichtingen, en niet, zooals bij een vorige dergelijke beweging, gaf Gandhi daarom de leiding op.
De machtige Mohammedaansche bevolking, en de inlandsche vorsten, die tezamen een groot deel van Hindoestan vaster besturen dan waartoe het verslapte opperbestuur thans de macht heeft, staan, zooal niet achter, dan toch naast de Britsche overheid. Ook de millioenen der zoogenaamde ‘Pariah’-bevolking, door de Hindoe's van hoogere kasen de ‘Onaanraakbaren’ gescholden, gevoelen in het algemeen niets voor een beweging van Hindoeïstische zoogenaamde ‘intellectueelen’, die wel voor hun volk den waan eener Oostersche democratie zeggen voor te staan, doch er nooit blijken van hebben gegeven zich te verzetten tegen godsdienstige inzichten van hun geloof, die millioenen menschen, wat donkerder van huid dan zij zelf, onaanraakbaar verklaren, zoodat reeds hun bijzijn besmet als dat van melaatschen. Natuurlijk zijn die zoogenaamde
| |
| |
intellectueelen tegen het Britsche opperbestuur in feitelijk verzet, deels in geestelijken spandienst van Moskou. Doch dit feit, waaraan de ‘mahatma’, beweert men, vreemd is, maakt voor het oogenblik de opstandige beweging niet gevaarlijker dan zij door Gandhi's geestelijk gezag op zijn ras- en geloofsgenooten en ook door de verslapping van het Britsche bestuur over Hindoestan is geworden. De Britsche leiding, onder lord Irwin, dien Gandhi in zijn brieven tot ‘beste’ en ‘oprechte’ vriend beweert te bezitten, maar die waarschijnlijk liever met een oprechten vijand te doen heeft dan met dezen wereldvreemden volksleider als ‘vriend’, heeft eerst gemeend, dat deze beweging wel zou verloopen. Hij heeft zich vergist. Er zal nu wel niets anders overschieten dan, in overleg met de Mohammedaansche leiders, aan de bevolking van Hindoestan een vorm van zelfbestuur te schenken, waarin de autocratie der Indische vorsten, onder toezien van den Britschen soezerein, tot meer recht komt. De in zachtaardige afzondering geplaatste Gandhi, van wien men intusschen weinig meer verneemt, werd opgevolgd door de van te voren aangewezen plaatsvervangers, nu, op haar beurt, zelfs door een plaatsvervangster, de dichteres Sarojini Najdoe. Maar de Britsche regeering in het land treedt eindelijk op met wat meer, toch immer nog betoomde kracht. Zelfs de volgelingen van Ramsay MacDonald en het ‘Labour’-bewind vinden dat het nu genoeg is, en dat de utopiën van den Hindoeschen ‘mahatma’ te ver van de mogelijkheden afleven en de zachtmoedige droomers, die met hem aan het hoofd der beweging staan, onwetend slechts werken voor Moskou.
De ‘Labour’-regeering, hoe eerbiedwaardig zij ook streeft naar algemeene verzoening ter wereld, ziet zich geplaatst voor steeds machtiger moeilijkheden in de verhouding van het moederland tot zijn overheerschte gebieden en ‘dominions’, en tot de overige landen van tot nationale groepen vereenigd ‘particulier initiatief’, anders genoemd het kapitalistische stelsel. Er is geen nijverheidsland ter wereld, waarin niet een belangrijk deel der bevolking, gedwongen werkloos, door het overige deel moet worden onderhouden, wil men hongeroproeren voorkomen. Het ‘Labour’-ministerie heeft daar zelfs een afzonderlijk ‘Werkloosheid’-ministerie voor ingesteld. Met uitzondering van een paar volken, o a. het onze, trachten de regeeringen hun volk te omringen, wat zij
| |
| |
een bescherming achten, door steeds hooger opgetrokken invoertariefmuren. Doch zelfs die helpen niet! Het getal werkloozen neemt met den dag toe. In Duitschland zijn er nu een millioen werkloozen meer dan een jaar te voren; in de Vereenigde Staten met hun velerlei soorten van arbeidsprotectie, houden 21 op de honderd werklieden hun vereelte hand op om steun te ontvangen, zelfs steeg dit deel in het bouwbedrijf tot 42 ten honderd. In Japan, het land met de schrale arbeidsloonen, werden in één week 935 fabrieken gesloten. Australië heeft zich van geheel de overige wereld afgesloten door een volledig beschermend stelsel, doch er heerscht toch veertien procent werkloosheid. Aldus de troostelooze mededeelingen van den Britschen ‘Werkloosheid-minister’ Thomas.
Wat er tegen te doen? Er is geen middel. De Westersche wereld, hoe bewonderenswaardig zij technisch ook moge wezen, weet geen middel te bedenken om haar kapitalistische ziekte, tezelfder tijd anemie en plerose, tegen te gaan. De crisis moet zijn loop volbrengen. Er zijn optimisten, die in een groepeering der volken heil zien. Na den Oostenrijker, graaf Coudenhove-Kalergi, stelt nu een zoo invloedrijk staatsman als Briand, Frankrijks sympathieke minister van Buitenlandsche Zaken, de Pan-Europeesche gedachte voor, en hij heeft daarvan aan alle autonome regeeringen kond gedaan. Wie zal ontkennen, dat dit een bemoedigend en indrukwekkend teeken des tijds is? Het bewijst al dadelijk, dat een der verantwoordelijkste leiders van het op dit oogenblik nog machtigste volk van Europa's vasteland het gevaar erkent van ineenstorting der Westersche Beschaving, hoezeer ook kapitalistisch doorsmet toch schoon en verheven, apokalypse, welke als zeker kan voorspeld worden, indien de steeds dreigender nieuwe wereldoorlog niet kan worden bezworen. Helaas, wie zal een oogenblik gelooven aan de mogelijkheid der verwerkelijking van Briand's droom, waar in ons werelddeel de economische oorlog reeds woedt, heviger dan ergens anders ter wereld? Aan Briands oprechtheid mag zoo min worden getwijfeld als aan die van Woodrow Wilson, den intusschen overleden Noord-Amerikaanschen staatspresident, aan wien de menschheid de Geneefsche Volkenbond dankt. En wie zal ontkennen, dat deze reeds bestaande Volkenbond geleidelijk aan den onderlingen ‘goodwill’ der
| |
| |
menschheid versterkt? Al bracht Briand's voorstel, vredesgedachte sinds jaren gepropagandeerd door graaf Coudenhove-Kalergi, Europa maar één schreefje nader tot het doel, dan nog zou zijn officieel initiatief zegenrijke gevolgen kunnen hebben. Zeker, Frankrijk is op het oogenblik de sterkste natie, doch hoezeer innerlijk verzwakt is ook deze overwinnaar van den grooten oorlog. Maar zal Italië het dulden, dat het de sterkste natie blijft, indien zij niet geneigd is tot belangrijke offers?
Zelfs het reactionnair deel der bevolking van Duitschland, dat nog steeds niet de geleden nederlaag en 's lands amputaties kan dulden, ziet Frankrijks hegemonie met leede oogen. Gelukkig erkent een verlichter deel van de Duitsche bevolking, dat het, zelfs indien het Briands doel ware Frankrijks oppermacht op Europa's vasteland te consolideeren, de Duitsche regeering niets ergers zou kunnen doen dan de Fransche voorstellen te saboteeren. In Berlijn vergaderde tezelfdertijd, dat Briand met zijn wel overlegd voorstel kwam, het congres der ‘Pan-Europeesche Unie’, waaraan vele leidende en verantwoordelijke personen van de verschillende volken deelnamen. Geen wonder, dat het congres het voorstel van den geëerden Franschen staatsman een eerste overwinning der bezielende gedachte noemde. Maar.... de Duitsche rijksminister van Binnenlandsche Zaken, die er aan deelnam, hoewel de gedachte als zoodanig toejuichende, legde er nadruk op, dat het Duitsche volk niet van heeler harte aan de beweging voor Europeesche volkensolidariteit zou kunnen meedoen, zoolang het niet volledige vrijheid, gelijkgerechtigheid en onafhankelijkheid bezit. En de Britsche oud-minister Amery, die het plan prachtig vond voor Europa's vasteland, gaf al dadelijk te kennen, dat Groot-Britannië zoo min aan dezen engeren Volkenbond zou kunnen meedoen, als de Vereenigde Staten aan dien van Genève.
Een belangrijke partij aan de overzijde der Noordzee denkt immers aan een Volkenbond van eigen beschermende schepping: Groot-Britannië met al zijn overzeesche gebieden en ‘dominions’, door een tariefmuur omringd. Dit belangrijke deel van de wereld afgesloten door een Chineeschen muur van beschermende rechten, een Britsche rijksbond, die dan, wordt gezegd, let wel, ‘nog machtiger zou zijn dan de Vereenigde Staten’. Laat het vasteland van Europa doen wat het wil en kàn - de meening is, dat het
| |
| |
wel veel zal wenschen doch weinig kunnen - maar Engeland zal buiten de continentale belangengemeenschap blijven. Men ziet wel, dat het denkbeeld van een economische samenwerking van Europa, Briand en Coudenhove-Kalergi ten spijt, nog niet veel meer is dan een schoone luchtspiegeling voor de dorstende karavana, die tracht voort te worstelen door de kapitalistische woestijn, ook deze het ‘land van de dorst’, de vredesdorst.
Om voor een oogenblik naar Engelands moeilijkheden terug te keeren. Het nog steeds machtige rijk, dat echter dagelijks zijn macht ziet inkrimpen, ondanks alle afgedwongen toegeeflijkheden, heeft ook zijn ‘Labour’-regeering met die van Egypte niet tot een het land der vroegere Pharao's bevredigend tractaat zien brengen. Uit de Kanaalzone denkt Groot-Britannië er niet aan zijn troepen weg te nemen, al kan de vraag besproken worden of het Kanaal van Suez, geheel Westersche kapitalistische belangen-onderneming, wier concessie over een veertigtal jaren ten einde loopt, in de toekomst door een zuiver Britsche of internationale militiemacht moet worden open gehouden. Van onmiddellijker belang, èn voor het nagenoeg geheel autonomisch geworden Egypte, èn voor Engeland, is de vraag over het opperbestuur van den Soedan.
Een eeuw geleden heeft de toenmalige ‘chadiva’ Mehemet Ali den Soedan voor Egypte, toen, ofschoon in naam Turksch, geheel onafhankelijk, veroverd, maar zijn of het volgend Egyptische bestuur lieten er zich niet aan gelegen liggen om land en bevolking economisch te ontwikkelen. Een halve eeuw later werden Egyptische troepen en beambten verdreven door den ‘Mahdi’ en diens derwisjenbenden, de eerste door de bevolking aangezien als de door den Profeet Mohammed aangekondigden laatsten Profeet Gods. Kitchener, toen opperbevelhebber der Britsche troepen in Egypte, ‘sirdar’ ook van het Egyptische leger, heroverde het land in een bloedigen strijd, nadat de edele Gordon, in Chartoem belegerd, door Gladstone aan de Britsche belangen opgeofferd en daardoor de openbare meening in Engeland tot weerwraak opgezweept was. De Britsche politiek had toèn niet, ook niet in 1899, den moed om tegenover de Egyptische leidende personen te zeggen, dat zij den Soedan als een volkomen Britsch wingewest beschouwde. Zij kan er niet aan denken dit door Engelands kapitaal, arbeid en
| |
| |
genie tot bloei gebrachte land aan de Egyptenaren, die er nooit wat voor gedaan hebben, over te leveren. Maar in dit door beide partijen begeerde land liggen de bronnen van den Nijl, en de militaire macht die deze bronnen bezit, bezit ook de economische oppermacht op den grooten stroom en zijn bevloeiingen, waarvan de welvaart der Egyptische bevolking afhangt.
Er is daarover te Londen lang en breed door de staatslieden van Engeland en Egypte, maar vergeefs, onderhandeld, en ten slotte heeft men de beslissing gesteld op een datum, wanneer de kalven op het ijs dansen. Engeland heeft, dubbelhartig, zelf erkend dat de Soedan een ‘condominium’ is tusschen Groot-Britannië en Egypte, doch eischt nu door het recht van den sterkste, de alleenheerschappij er over op.
|
|