De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
Hélène Swarth door Willem Kloos.(Avonddauw, door Hélène Swarth. J.H. Kok. N.V. Kampen, 1930.)Gedurende mijn nu reeds langer dan een halve eeuw psychisch-onbevangen en trouwhartig-konsekwent altijd voortgezet arbeiden ten behoeve van de Nederlandsche Letterkunde, mocht ik soms o.a. wijsgeerig ontwikkelen, en óók wel eens raak-schertsend aantoonen, dat de uit de Onbewustheid van het menschlijke Achterafzijn spontaan-gerezene wezenlijke Dichtkunst, en de wel evenzeer technisch-korrekte maar alles met daagschen bewusten wil alleen bedenkende verzen-makerij onderling even-sterk verschillen als de warme Dag doen en de koude ondoorzichtige Nacht.
Vóór 1880 echter, en niet het minst, sinds Potgieter in 1875 was gestorven, waren de andere dichters van 1840, die in den aanvang van hun letterkundig doen, zij 't op onderling vrijwel gelijke wijze, een zekere mate van dichterlijken aanleg en uitdrukkingsvermogen hadden getoond, het besef van het hierboven in korte woorden geschetste onderscheid tusschen wezenlijke poëzie en makkelijk vloeiende maar niets persoonlijks, niets psychisch diepers te kennen gevende rijmkunst, hoe langer hoe meer, al te lichtvaardig-vlot schrijvende, kwijt geraakt. En dat kwam, laat zich vermoeden, door de volgende half-bewuste overweging in hen-zelf, die hoe langer hoe meer de overhand bij hen had gekregen, en de slotsom, die door hen daaruit getrokken wierd. Zij waren gewend van hun verheven plaats in de kerkgebouwen, zooals zij daar stonden, hun gemeenteleden welmeenend toe te | |
[pagina 722]
| |
spreken, het eene oogenblik met iets meer nadruk, en dan weer op meer rustig-vleienden toon, zooals ik dat van mijn zesde jaar tot mijn achttiende iedren Zondag op bevel van een goeden, modern-godsdienstigen Vader aan heb gehoord. Maar terwijl die behoorlijksprekende predikanten zoodoende op verdienstelijke wijze een nuttigen arbeid verrichtten, ging hun Achter-bewustheid, verbeeld ik mij, zich onwillekeurig voorstellen, of andren onder hun ambtgenooten deden dat tenminste voor zichzelf, in hun plaatsGa naar voetnoot1) dat zij hun beroepsplicht óók nog op een meer blijvende en een veel grooter aantal menschen bereikende wijze zouden kunnen vervullen en wel indien zij soortgelijke goede verzekeringen als die, welke men tot dusver slechts met het gehoor van hen kon vernemen, ook buitendien nog in rijm-en-maat gingen verkondigen, tot door alle verdere tijden heen, durende stichting van het algeheele Nederlandsche publiek. En het nooit scherp door mijzelf, maar wèl bv. door Multatuli, en door lateren ook, gewraakte gevolg van dat op zekere wijze loffelijke voornemen was, dat er een groote overvloed van, in vergelijking bv. met die onzer zeventiende-eeuwers, slechts zoogezegd godsdienstige, want in tegenspraak met de diepte van het echte geloofsgevoel vrij banaal gestelde, en innerlijk weinig-levende gedichten telkens over de hoofden der groote Menigte werd uitgestrooid, die stellig in hun tijd, voor het kerkelijk leven der massa, dus in maatschappelijk opzicht, van eenig belang hebben kunnen wezen, maar die niemand der thans-levenden nog met bewondering of ontroering vermag te lezen, omdat zij op vlotte voeten loopend, wel burgerlijk-beschaafd spreken over dingen, die aangenaam waren om te hooren voor de menigte van toen, die het over het algemeen met vage, droge mededeelingen in de Dichtkunst voor lief nam, maar die niemand van nu nog kunnen schelen omdat zij eentonigbedaard-eenvoudigjes, van binnen koel-gestemd, meestal slechts dátgene herhaalden, wat men vroeger, precies-zoo ook wel eens, tijdens de godsdienstoefening, in proza had gehoord. En de thans naar Hollandsche poëzie verlangenden, vooral als zij niet meer precies zoo denken over alles, als de moderne, of ook als de matigjes-orthodoxe predikanten van vijftig jaar geleên, laten die hoofdzakelijk-redekunstige poëmen en poëempjes dus even koel, als een | |
[pagina 723]
| |
kort-rekapituleerend, heel kalm speechje van den preekstoel zelf zou doen. Immers in al die verzen werd de kwintessens der ware Dichtkunst, haar sine qua non, datgene wat men het Poëtische noemt, volkomen gemist. En met hun een enklen keer gemoedelijkwordende, maar toch over het geheel nog al daagsch-verstandelijk doende vlakheid ter eenre, hun vlot spelemeien met ongeziene ‘romantische’ uitdrukkingswijzen en wendingen ter andere zijde, waar niets diep-geestlijks, dus subtiel-poëtisch in te genieten valt, staan zij - ik konstateer dit hier vriendlijk, maar onweerspreekbaar-kritisch - in onprettig kontrast tot de verzen van de vele zeventiende-eeuwers en wat la teren, Camphuysen bv. en Vollenhoven, Willem Sluyter en zelfs Moonen, in welke alle men, maar vooral in de twee eerste, het sterke religieuse voelen, zóó fijn dat het tot poëzie is geworden, op verschillende plaatsen wel degelijk tot zijn genoegen ontmoet. En ik zeg dit nu natuurlijk geenszins om dien eens populairen poëetjes van '40 om wie de knappe, groote Potgieter in zich zelf kalm zal geglimlacht hebben, hier nog lang achterna een hak te zetten, want zooals ik zei, zij worden nu nagenoeg niet meer gelezen: het tegenwoordige geslacht grijpt, in dezen veel minder burgerlijk-binnenkamersch voortzeurenden tijd, als het er toe komt, om een dichtbundel te willen dóórzien, veeleer naar moderne dichters met méér waarachtige verbeelding en gevoel. Immers, in die vroegere vers-bundels ontbreekt, ik herhaal dit, de kwintessens der Dichtkunst, haar sine qua non, de Poëzie - zij waren slechts stille of meer druk-doende oratorische ontboezemingen - op verreweg de meeste plaatsen algeheel.
* * *
Doch, daar ik niet gewend ben met groote woorden te spelen, - dat is niet met mij meegeboren, en dus heb ik mij nog nooit aan redekunstige vaagheid schuldig gemaakt, zal ik nu eindelijk beproeven, om vast te stellen, voor goed, hoe het met die alleronmisbaarste Inwezendheid van alle waarachtige, dus den sterk-fijn-geestlijken en psychisch-diepen lezer ontroeren kunnende Dichtkunst in waarheid is gesteld, want wat haar oorsprong is. Poëzie dan, de alleen-waarachtige, is de buiten-om den daagschen, den altijd eenigermate nuchtren gewoontegeest en wil des menschen, dus geheel en al, onafhankelijk van diens Bewustheid, in de verste | |
[pagina 724]
| |
Diepte van zelf-bewegende muziek der Ziel, die wel in iedren waren Poëet, die zichzelf heeft leeren waarnemen, nooit geheel gaat zwijgen, immers hij voelt haar geregeld-door als een soort van onderstroompje in zijn aderen, maar die zich toch altijd slechts op bijzondere oogenblikken krachtig-genoeg gaat voelen, om zich precies overeenkomstig met zichzelf heerlijk te uiten in het zingende Woord. Ook bij den geboren musicus, die te komponeeren heeft geleerd, gaat het van binnen vrijwel zoo toe. Ja, tenminste eenigermate zoo, want heel diep-in, dus in geestlijk opzicht louter sterk-emotioneel zijnde, wordt zoo'n andersoortig-geniale er toe gedrongen, om zich uit te drukken, dat is zijn inwendig leven naar buiten te werpen, louter in geluid en nooit of hoogst zelden in daarmeê gelijkloopende fijn-rationeel te begrijpene en te voelene taal. Of, als hij door een zekeren aandrang van niet sterke, zij 't echte, Dichterlijkheid, zooals deze bv. eigen geweest blijkt te zijn aan den genialen muzikalen schepper Richard Wagner, met sterken wil naar woordenbegeleiding van de geluidengolving, die hij inwendig hoort, gaat streven, dan zal hij toch meestentijds slechts iets te voorschijn kunnen brengen, wat als poëzie op zichzelf beschouwd niet in alle opzichten inferieur behoeft te heeten, maar toch geenszins, bij de enkele lektuur alleen, sterk treffen kunnen zou. Zooals men weten kan, vertaalde ik indertijd, in Hollandsche verzen, den Ring des Nibelungen, en kan ik dus, door mijn langdurig bezig geweest zijn met den woord-tekst er van, uit eigen ondervinding oordeden over de dichterlijke al of niet waarde van Wagner's poëzie.Ga naar voetnoot1) En waarom ik al het vorige zoo stellig en rustig zeg? Geenszins, omdat ik iets soortgelijks gelezen zou hebben bij anderen, Hollanders of vreemden, al onderzocht ik ook alles van hen, wat onder mijn bereik gekomen is. Want och, van die anderen, die buitendien veelal geen dichters waren, dus zelfs geen kans hadden er iets van te weten, en alleen maar geleerde beschouwingen met deftige abstractie's erin wisten te schrijven, vermocht ik, zeg ik zonder ophef, nagenoeg nooit iets te leeren, en dan nog alleen maar over kleinere kwesties, wat mij belangrijk genoeg scheen om het in mijn eigen altijd, na langdurig innerlijk peinzen, spontaan geestlijk- | |
[pagina 725]
| |
scheppend zielsleven in te lasschen, en dan soms te gebruiken, als ik eindlijk schrijven ging, omdat het als tot een deel van mijzelf geworden was. Ik heb nu reeds 50 jaren zooveel geks over mij gelezen, dat telkens geschreven werd door menschen, die niets van mij wisten, en dan maar in het wilde weg ‘raak’ gingen praten, dat de onbewuste Geest, dien ik als kind reeds achter mij voelde, zonder Hem toen nog te weten, en die mij vooral, als mijn Daagschheid in ellende verkeerde, steunde en ried en aandreef, mij in de laatste jaren telkens inblaast: vertel eens van je jeugd en laat je dus zien, hoe je wezenlijk bent. Welnu, ik ben reeds als nog maar half-volwassen schoolknaap van 17 jaren, toen ik op de 5-jarige H.B.S. ging - ik doorleefde destijds het laatste halfjaar van de 4e klas - na gaan denken over het binnenste Wezen der poëzie, daar ik mij op school met de verzen die ik daar onder oogen kreeg, niet best kon vereenigen, ja, zonder dat ik het toen durfde uit te spreken, hen in mij zelf heel vervelend vond. Thuis las ik echter reeds - als ik met de van een leeraar meegekregen taak, een opstel of iets dergelijks, klaar was gekomen, wat mij meestal glad afging - ik ben gelukkig altijd blij kunnen zijn met het bezit van een heldren stevigen en konstanten kop - thuis, herhaal ik, zat ik, op dien jongen leeftijd, reeds verzen te lezen van Schiller, Hamerling en Leopold Schefer en Victor Hugo, en ik vond daar eenig pleizier in. Hernani, van den laatste, ontroerde mij bovenal. Doch dat ik zelf eens een letterkundige zou kunnen worden, daar dacht ik toen volstrekt nog niet aan. Ik was bestemd, om na het eindexamen naar Delft te gaan, en daar te studeeren voor ingenieur. En dat vond mijn jongenshoofd een vrijwel prettig vooruitzicht, want de wiskunde was mij, mijn heelen schooltijd door, lief geweest, en streng-logisch redeneeren, van stellige gegevens uitgaande, zoodat er geen speld viel tusschen te steken, en dan de slotsommen van dien binnen in mij gebeurenden spontanen geestlijken arbeid vast te houden als een onweêrlegbare waarheid, wanneer zij ook in het vervolg bleken overeen te stemmen met wat ik, die altijd snel alles, zoowel het groote als het kleine waarnam, om mij heen bespeurde, zoo iets was mij, als jonge knaap, reeds eigen en dat is altijd zoo gebleven tot op dezen dag. | |
[pagina 726]
| |
Maar, terwijl ik dezen stelligen weg zich in de toekomst voor mij zag uitstrekken, was ik, eenzaam buiten Amsterdam, op rustige paden en wegen loopend, ook wel eens op het nog vage idee gekomen, wanneer ik dan aan mijn toekomstige loopbaan dacht, dat ik - maar dan verwierp ik die verwachting haast onmiddellijk weer, in latere jaren - ik was, zooals men weet, pas zeventien - een literator zou kunnen worden of iets wat daarop leek. Want, zooals ik indertijd reeds hier vermeldde, er waren, wanneer ik mij door het een of ander plotseling sterk-ontroerd voelde, wel eens Duitsche versregels, die ik nooit ergens gelezen had, in mij naar boven gekomen, en eens, toen ik ver-weg op den Amstelveenschen weg liep, en ik met verrukking terugdacht aan mijn hierboven vermelde lezing van Hugo's Hernani dat ik tooneel na tooneel stil-bewogen en aandachtig had genoten, ontsnapten mij tot mijn verrassing - op dien stillen landweg hoorde ik mijn eigen stem hen plotseling hard-opzeggen - de hier volgende regels: Hernani, Hernani, je t'admire, et mon âme
Auprès de Dona Sol en extase se pâme.
En ofschoon ik, toen die twee behoorlijk-gebouwde Fransche alexandrijnen snel maar goed-verstaanbaar van mijn lippen waren gestormd, een tel of tien prettig verrast, maar half-verschrikt ook stilstond, ik liep onmiddlijk daarná toch weer even kalm-vlug door, en begon tevens, mijn verbazing meester geworden, er over na te denken, hoe ik eigenlijk aan die regels kwam. Uit Hernani-zelf, dat ik in een goedkoope editie van 60 centimes gekocht had - het kleine deeltje, dat ik nú nog voor mij zie, had ik achter de ruiten van een boekwinkel ontdekt, en door ik weet niet welken aandrang mij dadelijk aangeschaft - uit Hernani-zelf, zoo dacht ik, kon ik die regels onmogelijk gehaald hebben - ten overvloede keek ik het later nog eens heelemaal door - dus zij bleken mij van mijzelf te wezen. En, dacht ik onmiddellijk daarna, zou ik misschien toch een dichter zijn, zooals ik een poos vroeger ook wel eens gemeend had, toen mij, even onverwacht, na de lezing van George Sand's Lélià, eveneens een paar Fransche vers-regels waren ontvloden, nl.: | |
[pagina 727]
| |
‘As-tu lu Lélia, as-tu vu ce mystère?
Trois âmes en douleur se tordent en hurlant.
(Dat waren de eerste voorboden van mijn latere Fransche verzen.) Zoo peinsde ik, maar kwam tot geen beslissing en ik ontgaf het mij dus maar weer. Want standvastig had ik het oog, kalm voor mij uit, te richten naar mijn eindexamen, dat anderhalf jaar later gebeuren moest, en waar ik niet voor zakken mocht, want anders zou ik voor goed verloren zijn. Maar het idee, om een Hollandsch dichter te worden, trok mij toch niet zoo bijzonder aan. Want de Nederlandsche verzen, die mij in mijn schoolbloemlezingen waren voorgelegd, deden mij hoegenaamd niets: zij lieten mij zoo koud als een steen. Ik herinner mij nog vele namen: Brand van Cabauw of Cabou, Spandaw, Vinkeles, van Halmaêl en ontelbare anderen. Ik had er, bij de lezing, volstrekt niet in kunnen komen, waar al die goede menschen het eigenlijk over gehad hadden, terwijl ik toch volstrekt geen stomkop was. Ja, het lukte mij zelfs niet, als ik eindelijk tureluursch geworden door al dat makkelijk voortglijden van abstrakte dus vage woorden, waardoor ik geenerlei ontroering kreeg, en zelfs geen enkele innerlijke gewaarwording overhield, mij er toe gezet had, om hen even aandachtig te bestudeeren en te overpeinzen, als ik mij dat van zelf had aangewend óók met den inhoud mijner schoolboeken te doen. Ja, deed ik dat dan ten slotte om tenminste achter de verstandelijke bedoeling dier verzen, die mij geen enkel aesthetisch genot wisten te geven, te komen, dan moest ik mij geregeld-door na een half uur of drie kwartier van analyseerend tobben over een aantal dier verzen bekennen, dat ik even weinig wijs was gebleven als te voren, want dat zoo'n dichter ook niets belangrijks had te zeggen aan mijn altijd alle dingen doorspeurende knapen-schranderheid. En zoodoende dacht ik dan spontaan daarna in mijzelf: ‘Hollandsche verzen, jongen, dat is niets voor jou. En hoe andere menschen daar wel iets aan kunnen vinden, ontgaat mij heelemaal.’ Maar als ik op een anderen keer ook weer eens zoo'n teleurstellende ontdekking gedaan had, - ik was als knaap reeds altijd geestlijk bezig - durfde ik er toch met niemand, zelfs niet met mijn school- | |
[pagina 728]
| |
vriendjes over te praten. Want als ik het in den beginne een enkelen keer probeerde, spraken ze er vlug over heen, alsof ik niets had gezegd. Immers verzen konden hun niet schelen: hoogstens lazen ze, en dan nog maar uiterst zelden, den een of anderen vertaalden roman. En men kan zich dus voorstellen, hoe opgetogen ik mij voelde, toen ik een half jaar later - ik zat toen in de 5e klas te ploeteren op mechanische vraagstukken, die mij volstrekt niet interesseerdenGa naar voetnoot1), daartusschendoor in Multatuli's Ideeën las, dat alle verzenmakerij uit den Booze moest heeten, en dat ieder waarachtig mensch alleen te denken had en te doen. Ik voelde mij op dat oogenblik zelf diep-inwendig door die uitspraak verrukt, al bedacht ik, gauw gepakte, want inwendig voor alle indrukken gevoelige jongen, mij onmiddellijk daarna, dat zijn uitspraak veel te radikaal en te absoluut heeten moest. Immers ik had destijds, zonder dat ik het bewust voelde, ja half zonder dat ik het wist - ik had den zuiveren sonnetvorm leeren kennen door mijn lektuur van August von Platen, dien ik thans nog door een groot aantal zijner kleinere gedichten, zoowel als door zijn prachtige goed in Pindaros toon gehoudene Festgesänge ondanks de zich-laf-vergissende grapjes van den toen ook reeds door mij bewonderden Heine op hem, een der meest volmaakte en dus vaak heel sterk treffende Dichters vinden kan - dus heelemaal spontaan, herhaal ik, was ik, vermoedelijk door mijn voor een derde of vierde Duitsche voorafkomst, zonder eenige moeite Duitsche verzen gaan schrijven, van welke ik de best-geslaagde veel later in mijn eersten bundel herdrukken liet. En op het eind van 1878 schreef ik ook Rhodopis toen ik bezig was Latijn en Grieksch te leeren en ondertusschen de twaalfdeelige History of Greece van Grote las. Maar daarna, in het voorjaar van 1880 - ik was ondertusschen student in de klassieke letteren geworden, en daarvóór dus, een heel langen tijd, met heel iets anders bezig geweest als met Hollandsche poëzie, begon ik op het Amsterdamsche Leesmuseum waar ik lid van was, geregeld door de tijdschriften na te kijken, om te ontdekken of er iets in stond, wat behalve Jacques Perk, dien ik ondertusschen | |
[pagina 729]
| |
had leeren kennen, en de schaarsche dichterlijke produkten mijner eigene onvroolijke, want door niemand, wien ookGa naar voetnoot1), in mijn uit de Diepte rijzend streven, goed begrepene Persoonlijkheid, mijn vooruitziend geestlijk Ingevoel zou kunnen wettigen, dat er een heel andersoortige Nederlandsche letterkunde, en vooral een nieuw, een minder effen-glijdend, want dieper soort dichtkunst aan het aangolven was. Doch mijn zoeken, mijn hakend speuren in die tijdschriften was vergeefsch en Dr. Willem Doorenbos, bij wien ik les in het Grieksch en Latijn had genomen, en die daaronder dikwijls levensvol-pittig tegen mij over historisch-kultureele gebeuringen van het Verleden had gesproken, zei dan ook wel eens snel-vriendelijk schouder-ophalend tegen mij, als ik hem kort-weg mijn teleurgestelde verwachtingen in dat opzicht mededeelde, dat het over het algemeen met de Nederlandsche literatuur in de 19e eeuw niet al te best had gestaan. Arnoud Drost, die wel iets scheen te beloven, had jong moeten sterven, en Potgieter, de eenige, op mevrouw Bosboom na, die wezenlijk geestlijke Diepte en wil om suggestief te styleeren was blijven toonen, had men volgens D. nooit op zijn juiste waarde geschat, en wel, omdat hij niet glad-vlak het bij het algemeene publiek reeds lang bekende wenschte te herhalen, en dus duister heette te zijn, daar het publiek van zijn tijd niet van zelf-denken hield. Dat waren zijn preciese woorden, en Doorenbos bevestigde mij dus in de rustig-afkeurende verwondering, die ik, voordat hij dit zei, reeds geruimen tijd lang telkens in mijzelf had voelen opkomen over den aard der 19e-eeuwsche Nederlandsche verskunst, in haar geheel beschouwd, die als zij maar vloeiend bleek te glijden en voor den eersten den besten gehaasten lezer onmiddellijk ten volle verstaanbaar was, daar er heelemaal geen diepere geestlijke Ingrond achter school, door de steeds vluchtig-werken-moetende persmenschen vriendlijk werd geprezen, ja soms met vleiende strijkaadjes tegenover de door hun kerkelijke betrekking, in hoog aanzien staande auteurs ver boven haar waarde verheven werd. Doch, al stond de menschlijk alleraangenaamste, want breedziende en zich niets aan algemeene, banale meeningen gelegen liggen latende Dr. Doorenbos dus volstrekt niet onsympathiek tegenover | |
[pagina 730]
| |
mijn ingeboren geestlijk streven - hij wou zelf, getuige zijn pseudoniem ‘Keerom’ op eigen manier, en in heel andere dingen, als ik toen, de Hollandsche geestesgesteldheid van zijn tijd veranderen, en al voelde ik mij dus inwendig eerbiedig vriendschappelijk geliëerd met hem - een eigenlijk-gezegd doorwerkt-aesthetisch-kritisch-literator in den waren zin des woords, kon die in 1820 geborene natuurlijk niet heeten, en ofschoon ik in 1882 met dien goeden ouden wijze in Brussel, rue Veydt, een drie maanden tezamen woonde, en ook in 1884 met hem daarheen vertrok, toen ging ik echter afzonderlijk wonen in de Rue Souveraine, en elders, en vertoefde er negen maanden, had ik wat het literaire betreft, nagenoeg geen innerlijke overeenkomst met hem. Hij zelf, immers, Doorenbos, bezag alle letterkundige kwesties alleen aan de buitenzijde, want voor zoover als ze zich, door hun onderwerpen, samenvoegen lieten in historisch verband, evenals zijn goede kennis Potgieter dat had gedaan, terwijl ik, van mijn kant, daartegenover binnen-in de literaire kunstwerken ook toen reeds van nature, dus psychisch zag en zie, en hen met mijn diepste Indringingskracht te doorvoeren streef, en dus, in verband ermeê dat de volledige levendheid van het kunstwerk de algeheele gelijkheid van meer zinnelijke uiterlijkheid en psychische Innerlijkheid behoeft, let ik, waar Doorenbos niet zoozeer om dacht, op beide elementen tezamen, op het Uiterlijke evenzeer als op het Innerlijke, daar deze beiden volmaaktlijk identiek behooren te zijn. Naar die overeenstemming tusschen innerlijk en uiterlijk streefde de kunstenaar Jacques Perk geheel uit zichzelf reeds onbewust, en hij is daar, in zijn Mathilde, volmaaktlijk in geslaagd, evenals ik zelf dit in mijzelf doe en deed, sinds het eerste vers, dat uit mij rees. Maar daar ik nog buitenom dien natuurlijken aandrang in mij, om mijn allerdiepst, mijn achterafst voelen en doorzien van alle dingen, van de kleine zoowel als van de groote, maar van deze laatste in 't bijzonder te uiten in harmonisch met dien inwendig door mij gehoorden inhoud, laamklinkende verzen, buitendien een van kindsbeen steeds sterker en dieper-doorwerkt wordende kalm-hartstochtelijke neiging in mij gewaar word, om mij een objektief juist begrip te vormen van alle mogelijke dingen, ben ik heel van zelf een kritisch beschouwer en theoreticus geworden, en hoop dit te mogen blijven - ik voel mij geestlijk, dus inwendig nog voort | |
[pagina 731]
| |
durend vordren, - tot aan mijn vreedzaam Eind. Ik keurde nog nooit een vers goed, voordat ik, als met een bliksemslag, de schoonheid ervan diep-inwendig voelde, en mijn hoogere inwendige Rede, waaruit ik altijd leef, het tevens volkomen begreep. Doch, waar viel zulke poëzie, die zich zoo algeheel laat genieten, te ontdekken in dien tijd? Waar zou zij, sinds Jacques Perk ongelukkigerwijs jong moest sterven, nog ergens elders in Nederland te vinden zijn?
Zóó moest ik wel vragen aan mijn eigen stille Wezendheid, als ik een enklen keer in den voornacht voor mijn antiek schrijfbureau, een erfstuk van een letterkundigen grootvader, gezeten, op mijn overigens banaal-burgerlijk gemeulbelde studentenkamer met de hand onder het hoofd peinsde over de wel niet voor mijn dieper psychisch Zien, maar zeer zeker voor mijn gewone alledaagsche nuchterheid in een vreemde donkre verte liggende toekomst der Nederlandsche literatuur? De organen der toenmalige Pers, maandschriften zoowel als weekbladen, bleken, ofschoon ik mijn best deed en daar ook in slaagde, om mijn inwendig-hartstochtelijk willen en hopen zoo gematigd mogelijk onder woorden te brengen, toch spoedig geheel en al voor mij gesloten, en met een medelijdenden glimlach weet ik mij thans nog te herinneren, dat de redacties mij meer of minder onomwonden te kennen gaven, dat ik niet alleen geen talent had, maar zelfs geen begrip van letterkunde en allerminst van poëzie. En die afkeurende meening werd dan nota bene uitgesproken over dezelfde verzen en rustige proza-artikelen - men noemde deze pedant en verward, - die door latere even onredelijke oninzichtigen menigmaal uitgeroepen werden tot letterkundige meesterstukken, die ik later nooit meer zou hebben geëvenaard. En tezelfder tijd werd mij, door nòg weer andren, machteloosheid verweten, omdat ik zoo onvruchtbaar leek te zijn. Door al de hier in 't kort geschetste tegenwerking schreef ik toen, begrijpelijkerwijs, inderdaad niet veel. Want ik verkeerde destijds ook nog in het aanvangsstadium van de levenslang rustig, met sterken wil, door mij voortgestuwde zich uit zich zelf alleen ontvouwing van mijn innerlijksten Geest. Want deze wou en wil nog steeds ook heel andere dingen doen dan alleen maar goede | |
[pagina 732]
| |
verzen schrijven en psychisch oordeelen, hij wenscht ook praktisch te handelen en hij deed en doet dit overal van uit zijn eigene sfeer naar daarmede verband krijgende andere sferen, waar dit mogelijk blijkt voor hem. En daarom was ik heel blij, diep-inwendig tenmniste, dat ik, die toen overal naar dichters zocht, wier Kunst mij weer moed zou kunnen geven, om voor de vernieuwing, de verfrissching der Hollandsche letteren te blijven werken, Hélène Swarth mocht ontmoeten, ten huize van den goeden en op het geniale af, knappen en menschlijk-harmonischen Dr. W. Doorenbos. Want die ontmoeting, die ik reeds vroeger beschreef, gaf mij hoop, dat ik zelf tenminste niet de eenige zou blijven - want och, dan had mijn geestlijk streven natuurlijk slechts weinig succes kunnen hebben - die iets anders wou, en ook iets méér zou vermogen, dan het vroegere, het thans afgeleefde altijd maar weer te herhalen zooals tamelijk-vele, thans geheel en al vergetene ‘jongeren’ toen bleken te doen, die zich eenvoudig bepaalden tot het gemoedelijk herzeuren van hetzelfde wat men toen veertig jaren lang reeds te kust en te keur had gehoord. Hélène Swarth heeft haar heele leven gewerkt, altijd, omdat zij naar ziel en geest en met haar heele binnengehoor een impekkabele dichteres is, goede en mooi-volmaakte, ja, ontelbare malen, door hun fijnen, diepen zielstoon sterk-ontroerende verzen schrijvend, en de thans gekomen bundel doet voor geen der vroegere in dit opzicht onder, al is de toon die er overheerscht zooals van zelf spreekt, meer diep-in ernstig, schoon toch nog even echt-gevoeld te noemen, als die van de uit den aard der zaak meer luchtige, en liefelijke stemmingen en verbeeldingen harer jonge-meisjesjaren is. Maar ieder, die niet voortdurend in zich zelf alleen en zijn eigen afzonderlijk binnenleven ronddraaiend, serieus met de uitingen van andren weet mee te gaan voor een poos, zooals elke ware kritikus en dus ik zelf ook, van zijn vroegste jaren met heel zijn wil daarnaar tracht, zal het met mij eens zijn, dat dit Avonddauw een der beste en meest blijvende dichtbundels van Hélène Swarth is, die ook nog met stille vreugde door waarlijk-voelen den zal kunnen gelezen worden over, zeg maar, over tweehonderd jaar. En om te toonen, dat het mij niet te doen is om der Dichteres hier iets aangenaams te zeggen - ik heb trouwens in mijn kritieken | |
[pagina 733]
| |
nooit iemand lof gegeven, en ook geen blaam, of het werk zelf bevestigde die afkeuring of prijzing - zal ik mij veroorloven, een vers hier aan te halen, zooals er zoovele in dit boek gevonden worden, ten bewijze, dat Hélène Swarth is gebleven de eendre groote, en alleen maar in den loop der tijden hoe langer hoe meer krachtig-ziende dus volmaakter gewordene Dichteres. Gelijk de bij.
Gelijk de bij, gevangen in een glas,
Waarin een kindje 't spelend, plagend sloot
Den tuin wel ziet vol bloemen blank en rood
Sering en roze en goudbesterreld gras
Maar 't fulpen lijfje aan harde wanden stoot
En derft de kelken, waar ze uit honig las,
En zoekend vrijheid zoemt haar donkre bas
Eentonig lied van onbegrepen nood. -
Als droeve klacht van een violoncel
Doortrilt haar zang de kristallijnen cel,
Tot één, meewarig, òp den beker licht -
Zóó zoemt mijn ziel haar smartelijk refrein
Van bang verlangen, wreed gevangen zijn
Tot dood den beker heft - Dan vliedt ze in licht.
|
|