| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXIX.
Vriend, die verheelt u vreemd in diep-geheimste Alwezendheid,
Geest, Dien 'k vernam dus wist als kind alreede, stilkens zoekend
U na te komen, tot uw woorden ruischten, rustig boekend
Bleef 'k trouw steeds wat Gij leerdet me in uw vreedge Oneindigheid,
Me eigen van klein, daar 'k volg alleen uw breed Gebod. Gebreid
Houdt steeds ge uw wieken over heel mijn Aanschijn en verkloekend
Mij tot Uw onnaspeurbre verste Wijdte, rijs 'k: omdoekend'
Met uw gelaten Kracht mijn kleinre, ontvouw 'k in 't woord me. Ik lijd
Niet, noch verheug mij: eenzaam sta 'k in 't Eeuwge. Pijn dus Tijd
Vergaat me en Ruimte, ja heel 't Zijnde: ik ben niet diep meer vloekend
Noch klagend over wankle Medestrevers. Scherp zich hoekend
Zweeft mijn sterk Zielszijn hoog, lijk verst-in hakend zwijgend glijdt
Een groote Vogel naar 't wijd blauwen, weet ook ik bereid
Me om te verdwijnen bovenzinlijk in de Onweetbaarheid.
| |
| |
| |
DXX.
Moeder, die schreeuwend stierft, zielseenzaam weekt Ge, en 'k voel: uw Wezen
- 'k Aêmde toen flauw één jaar nauw - viel weer saam met Sombren Gloed,
Die, koel, verrijzen en vergaan genaadloos alles doet.
O, 't aardsche wanewarlen, dat om niets gestaêg gerezen,
Hoog steigert en dan zijgt weer, zonder ooit nog te genezen
Tot de Eéne, onwendbre Waarheid, die mij zwaar reeds joeg door 't bloed,
Toen 'k sterk-fijn, eenzaam kind, te mijmren liep en ‘Blijf jij goed,
Want puur’ mijn Ziel stil zei me. Dies onschuldig, vrij van vreezen,
Stil-stoïsch leefde ik voort. Hoe 'k ben, hoe 'k voel, hoe 'k denk, te lezen
Staat levenslang in àl wat 'k logisch schrijf, wat zonder spoed
Rees, rijst me omhoog los van al eng geweef van droge thesen.
Ik denk, besluit, want luister naar wat weet mijn Geest, die moed
Mij gaf en geeft tot Doen ook, tot 'k eens stil bezwijk. Gerezen
Tot wijde Wijsheid, zie 'k, aan 't Einde, 't Eene, oneindge Goed.
| |
| |
| |
DXXI.
Twee voel 'k me, een Denker en diep Voeler, maar toch steeds zijn ze Eén
In mij van vroegste kindsheid, en zóó kwam 'k door al de rare
Gebeuringen, bedreigingen van lang-geleden jaren
En sta 'k ook thans nog simpel-stevig, recht van lijf en leên
Met nooit vermoeiden Geest omhoog: ik zeide en deed alleen
Wat 'k moet, dus wil, keek streng steeds naar de wonderbare
Onthullingen, die zendt mijn Ziel me omhoog in 't komisch-nare
Vervlieden, dat heet Leven, maar iets aêrs is als Verleên
En Toekomst: 't Eeuwge Heden, dat heet God. Och, 'k meende en meen
't Altijd heel needrig: 'k weet niet alles, maar mijn eindloos-zware
Geest tilde veelmaals uit zich boven 't Zijn: in vredig staren
Aanschouw 'k van daar een Strijd, waar elk vecht voor zichzelf alleen
Behalve 't Binnenst, dat hier schrijft. Met jongere gebaren,
Hoe ouder 'k wierd, ga 'k rustig naar den Eeuwgen Vrede heen.
| |
| |
| |
DXXII.
Vreemd-lijdend voelde ik te allen tijden: 't Aanzijn is een zotte
Breed-wreede Neerschijn van 't Een-Boven-Geestelijke, leidend
Alles, stil-willend slechts Zichzelf, in eindloos Streven lijdend,
Omdat het nooit bereikt, niet wordt 't Eene Ik. Wij, Deeltjes, potten
Staêg blijven angstig òp al 't schijnbaar-waar geschiên. Dies spotten
Nooit deed ik met ontelbre Beeldingen, die de Ouden, wijdend
Hun Wanen onbeschroomd tot juiste Weting en verbreidend
Ze, aanbaden als 't Een-Waarste, heerlijk-droomend. Och, Tijd's ratten
Doorknagen Dingen, Wezens, tot vergaan ze. Maar door 't Lot en
De diepste Zielen vordren allen, als maar wilssterk mijdend
Men blijft elk dom-scherp Botsen. Alhoogst boven-uit al 't strijdend
Gewarrel der Illusie's staat 't Al-Eeuwige wat God en
Noodlot genoemd wordt, en 't Een-Zijnde is, wat gelaten beidend
Blijft tijdloos-tijdlijk 't eindloos Einde van der Schijnen wrotten.
| |
| |
| |
DXXIII.
'k Zal vreedzaam in de wijde Westerstreken van mijn wijkend
Wezen eens zijn, niet blij, niet droef, niet bang, niet hoopvol, wen
'k Stil naspeur dan al dingen die weervoeren me. Och, 'k erken:
Geen mensch, lijk ik, in diepste Ziel ten tijden henenreikend,
Dat hij teêr-stil, standvastig kind, bescheiden, dus nooit prijkend
Met eigen goedheid, vastheid, geestkracht, kwam, als vreemde, in ren
Met andre kindren, was zoo psychisch-zwaar, als 'k zelf steeds ben,
Mij toen reeds kalm, in steevgen Wil, met Dam van Kracht omdijkend.
Och, sterk uit onbewusten Geest leef 'k steeds gerust, en 'k schen
Geen enkle Nagedachtnis, nu 'k hier zeg, dat geen, - die kijkend
Naar mijn vaag-blauwende oogen was en dan zichzelf wijs lijkend
Een Waarheidsschender wierd, door mij te hoonen met zijn pen
Of daên, - een waarlijk-wijze, goede heeten mocht. Een ven
Vol Vlucht'gen weet 'k dit Zijn thans. Zij 'k een stam, eerst laat bezwijkend.
| |
| |
| |
DXXIV.
Wanneer 'k mij voel gegriefd, opeens in 't Diepste, och, Ziel, dan klaagt
Niet lang meer Ge, als veel vroeger, noch vertoornt Gij zwaar u: strevend
Plots gaan ik voel U naar een Hoogte, waar gelaten levend,
Gemoedlijk Gij 't banale Waanspel dezer Aarde draagt.
Daar zweeft Gij blij en vrij staêg, schoon naar 't Leven heengejaagd
Door 'k weet niet welke Macht eens, Die dit machtloos Aanzijn wevend
Met ondoorvorschbren Wil, is vrijlijk 't Goede als 't Kwade gevend,
Zoodat elk Wezen voelt zich vaak gezegend, staêg belaagd.
Zoo wist 'k mij reeds als kind door 's Levens vreemden Droom geplaagd:
Naief al trachtte ik toen, schoon vaak van weemoed diep-stil bevend,
Krachtig door Waarheid, goed te zijn en wijs. Och, 'k voel: mij schraagt
Wil, Die mij noopt tot ziend begrijpen, tot 'k eens neêrlig, snevend.
En niets van mij dan vriendlijk-levend ernstig werken vraagt.
Ach, 'k voelde staêg als schip mij, dat naar verre kusten stevent.
| |
| |
| |
DXXV.
Mijn Leven voelde ik reeds zich samenvoegen tot een Blok
Graniet van geestlijk Willen toen 'k als kind in 't Park gezeten
Ziende naar zwanen in de vijvers, alles mocht vergeten,
Niet hoorend zelfs 't wild kinderjoelen, dat soms langs mij trok.
Ja, levensfel in 't Diepst, geen lid verroerend, vrij van wrok,
't Daagsch leed mijzelf verzwijgend, ging mijn Zelf zich meten
Met hooge vragen, die mij plaagden, als een dier, dat vreten
Zich in mijn vreemden Geest ging, zoodat eensklaps soms ik schrok,
Twaaljaarge van den Afgrond, Dien 'k aanschouwde. Voor 't gelok
Van zomerschoonheid blind plots, proefde ik ná de ruwe beten,
Waarmede 't botte Leven toen reeds naar mij hapte. Een Stok,
Een stijve, ik scheen aan hen die luchtig liepen, waar 'k versmeten
Gansch in mijzelf, aan 't Einde zág soms 's Levens reeds geweten,
Maar niet gevreesd, want vredig, eeuwig zwijgend, donker Dok.
|
|