De Nieuwe Gids. Jaargang 45(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 700] [p. 700] Droomen door Hélène Swarth. I. Wachten. In gouden herfstlaan beidde ik, héel den nacht, Versteend van wanhoop - Geel, in navelgrauw, De blaadren zegen, zwaar van morgendauw. En 'k beidde nog. De boomen weenden zacht. Ik weende niet. Een stoet in zwart van rouw, Toog bleek voorbij. Verwonderd, zonder klacht, Hoe beidde ik nog den redder, bang verwacht, Verlaten kind, dat Vader halen zou! Ik kon niet, roepend, rijzen van die bank - Al enger sloot me in watten wade blank, Gelijk mijn noodlot ijzigkoud, de mist, Die 't goudgewelf, gebouwd van twijg bij twijg En 't bloedrood oog der zon had weggewischt. En zwijmend voelde ik wat mijn hart al wist. [pagina 701] [p. 701] II. Ontmoeting. Ik zie hem naadren, in mijn donkre droomen, De starende oogen hope- en troosteloos, Langs troebel water, groen bevlekt van kroos, In schaduw zwaar van zwartende avondboomen. 'k Herdenk mijn liefde, erbarmens blanke roos, Ruw, tot vernielen als een recht genomen. En 'k voel mijn hart zijn woord, zijn lach weer schromen, Nu engelzacht, dan plots demoneboos. Zijn zwijgen dreigt, maar 'k blijf hem trouw verzellen. Ik waag geen woord: 'k durf niets van mij vertellen. En 'k laat mij leiden naar een doodsdroef huis, Vervallen hut met groenbeslagen wanden, Leeg, huiverkil - Vóór de oogen bang de handen, Dan vlucht ik ver, in klagend laangeruisch. [pagina 702] [p. 702] III. De grondtoon. Een meisje omkleed van bloesemkleur Bood frissche tuilen mij ter keur, Vol lentegeur, in blonden mand. Elk tuiltje omwond een gulden band, Gesloten door een gouden lier. Eén tuil mij lokte als zomervier: Pioen, papaver, zonbloem, roos - 'k Wist niet waarom 'k die bloemen koos. Aroom van lang verloren vreugd, Als heugenis van hoop en jeugd, Doordrong mijn hart, of zingen ging Een vogel van herinnering. Al in die kamer, blond van zon, Terwijl ik over 't wonder zon, Het meisje sprak: - ‘Elk dichter heeft Zijn grondtoon, die zijn lied doorbeeft.’ De gouden lier een sleutel bleek. Ik hoorde een zang - En Heden week, Mijn somber leven lag in puin. En blij, als in mijn jonkheids tuin, Was 'k in die kamer zonneblond - Tot 'k plots ontwaakte en smart mij bond. Vorige Volgende