De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 688]
| |
Franz Kafka door Siegfried van Praag.‘Es ist ein neues Lächeln, das Kafkas Werk auszeichnet, ein Lächeln in der Nahe der letzten Dinge, ein metaphysisches Lächeln gleichsam.’ Ik moet dit opstel beginnen met een bekentenis. Die van mijn subjectiviteit. Ging het nog maar, zooals gewoonlijk, om subjectiviteit van het gevoel of van den smaak, dan kon ik me trotsch voelen. Dat is een vaandel. Subjectieve kritiek.... Maar er is ook een subjectiviteit van het verstand.... Ik heb den man, over wiens werk ik schrijven ga, die een zeer bijzondere, raadselachtige persoonlijkheid was, niet gekend. Bedenke men, wat onheilspellend groot de afstand is tusschen twee individuen, tusschen twee indviduen, die elkaar niet kennen, tusschen twee, die in een ander land leven temidden van een anderen vriendenkring, tusschen twee, van wien de één veel te weten wil komen, practisch, tastbaar weten vergaren en de ander zich sluit en slechts zijn wèreld, niet zijn chàos toonen wil, slechts ‘lächelt in der Nähe der letzten Dinge’. Mijn verstand is als een klimdier. Wanneer een aap iets beklimt, heeft en zoekt hij andere houvasten op het te beklimmen voorwerp dan een vlieg of een slang of een specht. En naar waar hij houvast gevonden heeft, beoordeelt hij het beklommene. Zoo is een verstand een afschuwelijk subjectief werktuig, dat zich een weg baant en meent den natuurlijken gebaanden weg gevonden te hebben.... | |
[pagina 689]
| |
Ik kan hem, die mij leest, dan ook niet meer geven dan mìjn Kafka; niet alleen mijn waardeering en mijn typeering is subjectief, maar ook mijn begrijpen. Misschien zou zijn geliefde of zijn vriend lachen om mijn beeld.... Maar ook dan heeft mijn opstel bestaansreden. Iedereen bestaat voor zichzelf en nog zooveel maal als anderen over hem nadenken.
Franz Kafka werd als Jood te Praag in 1883 geboren en stierf daar in 1924 op 41-jarigen leeftijd. Hij was ambtenaar en heeft veel geschreven, maar gedurende zijn leven weinig - enkele fragmenten uit grooter werk - gepubliceerd. Zijn vriend, Max Brod, heeft na zijn dood zijn voornaamste werken, drie groote romans: Der ProzessGa naar voetnoot1), das SchlossGa naar voetnoot2), AmerikaGa naar voetnoot2) uitgegeven met de allernoodzakelijkste, zeer onbeduidende retouches en weglatingen, terwijl hij de goede volgorde der hoofdstukken teruggevonden heeft. Deze boeken vormen in hun rustige classiciteit en hun nauwkeurig realisme de zonderlingste en - zonder boeiend te zijn in den dagelijkschen zin van het woord - de ons denken boeiendste werken van dezen tijd. Zij behooren tot de heel weinig fantastische werken, die ik ken, en in hun soort staan zij alleen. Fantasie is die eigenschap, welke ons in staat stelt in onzen geest zoowel het statische zijn als het dynamische gebeuren veranderingen te doen ondergaan. Deze veranderingen kunnen in harmonie blijven met de wetten, die wij zintuigelijk waarnemen of door ervaring van onszelf of anderen leerden. Deze veranderingen kunnen echter ook van die wetten afwijken. Er is dus een fantasie tusschen de grenzen van het mogelijke, d.w.z. dat wat onze rede op dit tijdstip voor mogelijk houdt. Er is een fantasie, die speelt buiten de wet om. Omdat wij sterk aan ons logisch en zinnelijk wereldbegrip zijn gebonden en deze zintuigelijke en ervaringswereldorde vooral onze aesthetica beheerscht, wil en schept de eerste fantasie mooier dan de laatste. De eerste fantasie, die toestanden en bewegingen verandert binnen de perken van het mogelijke, komt voort uit behoefte de | |
[pagina 690]
| |
droogheid, de dagelijkschheid van dat wat altijd hetzelfde is, en op dezelfde wijze wordt, te verbreken. Een dergelijke fantast, die uitbeelder is van niet-bestaande maar wel bestaan kunnende menschen en niet-gebeurde maar wel mogelijke dingen, is scheppend, wijl het werkelijke hem leelijk lijkt. De groote romantici waren zulke fantasten. Men noemt deze fantasie romantisch. Zij, die met hun fantasie de wetten willen breken, de grenzen tusschen mogelijkheid en onmogelijkheid uitwisschen, voelen zich te nauw in deze wereld. Zij scheppen niet uit aesthetische, maar uit ethische, utilaristische behoefte (utopisten) of uit metaphysische.
De fantasie van Franz Kafka - en deze schrijver is bij uitstek een fantast - is gemengd, is er één van beide soorten. Hij neemt menschen, dingen en gebeurtenissen van deze aarde, maar stoort zich niet aan werkelijkheid, waarschijnlijkheid en mogelijkheid. Hij wil ook niet den indruk wekken, dat wat hij schrijft, waar is of zijn kan in een andere, op zichzelf bestaande fantastische wereld (utopie of sproke). Wat hij beschrijft is onmogelijk, maar toch aardsch, aardsch zonder grenzen. Ware het, dat Kafka de machten, welke hij in dit aardsche leven laat optreden als hemelsche benoemde, en hij ze tegenover en boven de aardsche stelde, hoewel ook op aarde handelend, dan zouden wij zijn werken kabbalistisch kunnen noemen. Ook de onmogelijke gebeurtenissen en bovenaardsche krachten doen zich echter in Kafka's boek aardsch voor. Zoo komen we bij Franz Kafka tot een eigenaardig samenweefsel van aardsche en niet-aardsche menschen en daden. De niet-aardsche, welke echter niet bòvenaardsch zijn, stellen niet anders voor dan het wezen, de ziel, de idee, van wat op aarde leeft en gebeurt. Een boek van Franz Kafka is dus tegelijkertijd de aarde en haar bedoeling, haar eventueele verbinding met het al, allegorisch voorgesteld. Allegorische basis met werkelijken bovenbouw, of werkelijke basis met allegorischen bovenbouw, hoe men het noemen wil. | |
[pagina 691]
| |
Twee krachten, die 't menschelijk brein die vlucht laten nemen, die we fantasie noemen, hebben in Kafka gewerkt. De aesthetische, die het waarneembaar-waargenomene vervelend vindt, en uit schoonheidsverlangen aan het veranderen en combineeren gaat. Maar veel meer nog de metaphysische, die door het nieuw-ontworpene, het hoe en waarom van deze wereld en haar plaats in het al, beter wil kunnen bepalen.
Kafka's werken: Proces, Slot, Amerika, behooren tot de meest pessimistische, die met vriendelijken glimlach geschapen werden. Alle drie zeggen: niets kan, niets lukt. Niet tot God, niet tot den mensch, niet tot den ander, niet tot de vrouw, niet tot het geluk, niet tot het doel kunnen we geraken. Daarom reeds, wijl we ‘das Ding an sich’ niet kennen. Misschien is er een doel, maar we zullen het nooit kennen, we hebben de organen niet om het te ontwaren. Toch moeten wij ernaar streven, en steeds zullen we ernaar verlangen. Er is een noodlot, dat we niet kunnen afwenden en één, dat we niet kunnen dwingen.
In Proces is de negatieve ellende des menschen blootgelegd. Men zou zijn noodlot willen ontloopen, maar dat kan men niet, omdat men het niet eens kennen mag. Jozef K., een procuratiehouder, wordt op een morgen verrast door twee ambtenaren, die hem gevangen nemen. Waarom ze dat doen, weten ze niet. Want het zijn lagere beambten. In het eerst bekommert K. zich weinig om dit proces, want het laat hem voorloopig het recht vrij rond te loopen en zijn betrekking waar te nemen. Hij neemt, wanneer hij de eerste maal vóór is, op de verstikkend heete zolderkamers, waar de verhooren plaats vinden, een verontwaardigd aanvallende houding aan. Dat benadeelt echter zijn zaak, zoo deelt men hem mede. Hij moet deemoedig en meegaand zijn. Langzamerhand begint het weten van het proces, dat hem bedreigt, hem toch onrustiger te maken, hem te beletten zijn maatschappelijk wenk te volbrengen. Hij begaat fout op fout, zoowel in het dagelijksch leven als in zijn gedrag tegenover de velen, die van zijn proces afweten en hem willen helpen met | |
[pagina 692]
| |
voorspraak, omkooperij, enz., advocaten, vrouwen, een schilder. Iedereen schijnt ten slotte van zijn geheim proces af te weten en met dit proces zelfs samen te hangen. Volkomen vrijspraak bestaat er in dergelijke processen niet, slechts voorloopige vrijspraak, die echter steeds weer in een nieuw proces kan overgaan. Ook kan men trachten den gang van het proces te vertragen: ‘Verschleppung’. K.'s zaak schijnt echter van zoo ernstigen aard te zijn, dat er in zijn proces voortgang wordt gemaakt. Nadat hij in een leege kerk, waar hij met een Italiaanschen klant afgesproken had dezen de kunstschatten te laten zien, plotseling door den kapelaan van het geheim gerecht aangeroepen wordt, verliest hij den moed en krijgt de berusting in het onoverkomelijke. Een eenigen tijd later komen twee deftige heeren executeurs hem halen en vermoorden. En K. sterft: ‘wie eind Hund’ - als sollte die Scham ihm ueberleben’. Het proces heeft ten slotte K.'s levenswil gebroken en daaraan gaat hij te gronde. ‘Die Logik ist zwar unerschütterlich, aber einem Menschen der leben will, widersteht sie nicht.’ Der Prozess, ik herhaal het, teekent, symboliseert en allegoriseert het onontwijkbare, het niet te ontkomene in het leven.
Das Schloss het onbereikbare. Toch geeft dit werk meer hoop dan het eerste, omdat der Prozess met den dood eindigt, das Schloss met een echec, dat tijdelijk zijn kan. Hier is het weer een K. (waarschijnlijk is de naam van het individu, die het leven veroveren moet, zoo onbelangrijk voor Kafka, dat hij zichzelf ervoor genomen heeft, Kafka), die een aanstelling wil krijgen op het ‘slot’, waar een hoog, onbekend heer woont, ook weer omgeven door een dichtbezet beambtenleger, dat hiërarchisch van den grooten onbekende tot de laagste herbergsmeid afklimt. De beambten kennen slechts hun gelijken en hen, die onmiddellijk boven hen staan; de superieuren hebben ontzaggelijke macht over dat, wat er onmiddellijk onder hen leeft; echter in het groote, geordende geheel, waarvan ze deel uitmaken, maar zij zelf ook in blindheid rondtasten, in 't geheel niet. Nu vecht K. met een nooit te ontmoedigen taaiheid tegen alle hindernissen, die hem van de hoogere beambten, met name van den heer Klamm willen verwijderd houden, in de hoop van deze | |
[pagina 693]
| |
instantie bevestiging van zijn betrekking te verkrijgen. Tevergeefs echter; wanneer hij denkt vorderingen te maken, verliest hij gewonnen terrein. Zijn logica is niet die van de wereld, waarin hij vasten voet wil krijgen (misschien onze menschelijke logica, die hol en wezenloos is, in die van het ons omringende universum, waarin we leven). Ook hier weer is het een vrouw, Frieda, die zich aan K. geeft, en die tevens verbindingen heeft met de hoogere machthebbers. Hun verhouding gaat echter stuk aan K.'s menschelijke logica, die niet past in die, welke de verhoudingen van het beambtenleger van het ‘slot’ beheerscht.
Kafka's meest optimistisch boek is Amerika, dat op zichzelf nog somber genoeg is, maar dat dan toch in een fantastisch Amerika, een werkelijke wereld, handelen moet, waar een vriendelijke jongen, Karl Rossmann, zich een bestaan veroveren moet. Terwijl echter Das Schloss met het fiasco van de hoofdfiguur eindigt (K.'s goede geest, zijn gezellin Frieda verlaat hem, wanhopig over zijn wanbegrip en domme daden), gelukt het eindelijk Karl Rössmann een allerlaagste betrekking in Amerika te vinden in een soort fantastisch reuzentheater, waar plaats voor iederen goedwillende is.... Hier treedt een meer aardsch-werkelijke dan wijsgeerig-werkelijke factor op den voorgrond. Hij, die zich in Europa, dat verouderd is, knap denkt en geleerd, is de minste in Amerika en moet daar leeren Europa en zijn onderwijs te vergeten. De geschiedenis, welke ons Kafka in Amerika verhaalt, is de volgende: Karl Rössmann is een montere, eerlijke jongen, die door een dienstmeisje wordt misbruikt en wanneer deze een kind van hem moet krijgen, door zijn ouders naar Amerika wordt verscheept. Bij zijn aankomst maakt hij kennis met een opstandigen stoker, wiens lot hij zich aantrekt en dien hij verdedigt in tegenwoordigheid van den kapitein. (Dit hoofdstuk, ‘der Heizer’ werd reeds eens afzonderlijk gepubliceerd, nog tijdens Kafka's leven). Aan boord wordt Karl bezocht door een rijken oom, die geen briefwisseling met zijn Europeesche verwanten onderhield, maar die door het dienstmeisje over Karl's komst werd ingelicht. Bij den heel rijken oom leeft hij in weelde, totdat hij tegen den | |
[pagina 694]
| |
wil van zijn oom een uitstapje maakt naar diens zakenvriend. Zijn oom trekt de handen van hem af, omdat hij een mensch met wil eerbiedigt, maar meent dat die wil zich dan ook bestaansrecht moet veroveren. Karl gaat op stap, maakt in een herberg met twee arbeiders kennis, gaat met hen op weg, maar zij verlaten hem omdat hij ze er een verwijt van maakt dat ze hem bespot en bestolen hebben. Hij wint de genegenheid van een ‘Oberköchin’ (de helpende vrouw), wordt liftjongen, raakt onverdiend in moeilijkheden, wordt er door een hoogmoedigen portier uitgesmeten, moet tegen wil en dank bediende worden bij den vroegeren werkman, die met een zenuwzieke zangeres huist en wordt eindelijk arbeider bij de groote theateronderneming.
Uit deze beknopte inhoudsoverzichten moge blijken dat Franz Kafka één van de zeer schaarsche fantastische schrijvers is, en één der bijzonderste. De werelden, de hij beschrijft, hebben iets van moderne films, komische als kosmische, waarin de bewegingsmogelijkheid vergroot is, de wet der zwaartekracht verdoezeld en waarin het gebeuren, zooals ook Brod opmerkt omtrent Kafka's Proces, ‘ad infinitum’ kan doorgaan. Toch zijn het geen sprookjeswerelden, die geheel los van de onzen zijn en mooier dan de onzen. In de tooverwereld zijn andere machten dan in de onze, maar in die tooverwereld zijn ze bekend en werkelijk. In Kafka's ‘aardsche wereld met vergroote mogelijkheden van daad en gebeuren’ werken onbekende en niet te kennen krachten, die juist door hun onbekendheid gekarakteriseerd worden. Een werkelijk genuanceerde fantasie in het onwerkelijke en onmogelijke heeft echter geen schrijver, ook Kafka niet. Een realist als Balzac of Zola kan ten slotte meer verscheidenheid bieden dan een fantast dit kan, om de eenvoudige reden, dat de werkelijkheid een veel, veel grooter aantal nuances biedt ter nabeschrijving dan een menschelijke fantasie, die de werkelijkheid verlaat, er scheppen kan. Kafka's fantasie is niet genuanceerd en vestigt zich steeds weer op bepaalde voorstellingscomplexen. Zooals zijn werk in geestelijken zin een ‘epos der vergissingen’ is, 't zij klucht, 't zij tragedie, noem ik dit werk in plastischen zin: doolhof-letterkunde. | |
[pagina 695]
| |
Gangen, waarin men geen uitweg vindt, deuren op onverwachte plaatsen, bespoken den geest des schrijvers. Slaafsche bedienden, die zich toch aan den meester niet storen, die als verdwaasden in hoekjes hurken en er uitspringen, als men ze niet hebben wil, die uit domheid gluren en schijnen te spionneeren, wanneer ze het niet doen, komen ook in al die werken voor, en houden het midden tusschen aardgeesten en idioten. En ten slotte vrouwen, die zich belust om den hals van den hoofdpersoon gooien, maar dit ook bij alle anderen doen, zijn een derde vaste verschijning in Kafka's werk. Aan het zich plaatselijk niet meer kunnen oriënteeren van de hoofdfiguren, aan die doolhof beantwoordt in het verkeer der menschen het epos der vergissingen. Deze ‘Undeutlichkeit der Welt’, het woord werd door Max Brod in zijn voorlaatste werk ‘Die Frau nach der man sich sehnt’ gebruikt, schijnt een zienswijze te zijn, die de drie Praagsche schrijvers - Brod, Kafka, Werfel - in meerdere of mindere mate deelen. Kafka's epos der vergissingen wordt er geheel door beheerscht. De ééne mensch legt de bedoeling van den ander steeds verkeerd uit, en kan dien ander zijn meest innerlijke wil en meening niet kenbaar maken. Geen woord is volkomen gelijk aan de gedachte, geen gedachte aan den innerlijken ‘Trieb’. We zien onszelf, ons zinnen-, ziels- en gedachten-leven, en alle anderen met al hun daden als door glazen, door spiegels, die ze veranderen, verbasteren. Zoo zijn er slechts vergissingen mogelijk in het verkeer der menschen onderling, die allen een aparte, gerechtvaardigde waarheid hebben, onbegrijpelijk voor een tweede, omdat ze allen denken moeten vanuit verschillende beginpunten, verschillende ‘ikheden’.
Deze fantasie, die de tastbare, stoffelijke wereld als een doolhof voorstelt, en de maatschappelijk-dramatische als het epos der vergissingen is volkomen in overeenstemming met de philosophische opvattingen over mensch, wereld en God, die Franz Kafka heeft leeren huldigen. Beiden zijn symbool en allegorie van de laatste waarheid. Kafka's metaphysica, God is de onbekende macht, de oneindigheid, de onbekende, die aan het eind van een wereldoneindigheid ligt. Alles zou tot Hem kunnen voeren, als we de juiste | |
[pagina 696]
| |
wegen kenden, de etapes van den weg wisten. Maar wat vanuit God geordend en begaanbaar is, is doolhof, betreden vanaf den kant der menschen. Hoewel alle boeken van Kafka allegorieën van deze wereldorde zijn, waarin de mensch mistast, wijl hij meent, dat zìjn aparte logica ook die van het heelal is, heeft de schrijver nergens duidelijker deze opvatting ontwikkeld als in het voorlaatste hoofdstuk van Der Prozess. Het is merkwaardig, dat deze opvatting geen enkele aardsche noch bovenaardsche hoop toelaat, dat een menschelijk streven succes zal hebben, noch een brug tusschen mensch en macht te slaan is. Want alles is noodzakelijkerwijze mistasting. En nooit kan zelfs per toeval de juiste weg gevonden worden. De idee der ‘genade’ bestaat dus niet voor Kafka. Het hoogere, de Weg maakt zich niemand kenbaar, niet aan een door zijn daden den hemel dwingende (Jacob), niet aan een als per toeval door het lot aangewezene (predestinatie). Een inbreuk hierop zou men slechts kunnen zien in de eindelijke opname van Karl Rössmann in de Amerikaansche gemeenschap; maar in dit boek Amerika is meer het maatschappelijke dan de allegorie van het metaphysische leven te vinden. Aan den anderen kant schijnt Franz Kafka te meenen, dat ook de ‘Machten’ zich met ons bemoeien, dat God op ons wacht, de deuren van Zijn woning voor ons openzet en niet begrijpen kan dat het ons onmogelijk is binnen te treden. Het is alweer het zoo bijzondere voorlaatste hoofdstuk van het ‘Proces’ dat ons dit doet gelooven. Een schijnbaar elkaar tegensprekende, maar wezenlijk met elkaar verzoende lust beheerscht de ‘Machten’ zich voor de menschen verborgen te houden, de menschen af te stooten, en ook de menschen op te roepen, hen tot zich te trekken. In Proces overheerscht ten slotte het aantrekkende, in Das Schloss het wegduwende. Jacob vecht met een wezen, dat hij niet erkennen noch overwinnen kan en dat zelf wel overwonnen zou willen worden.
Deze metaphysica omsluit kokergewijs een economische opvatting van dit aardsche leven. Ook en juist in deze maatschappij is het niet mogelijk post te vatten, de plaats te veroveren, die men toch aan den anderen kant door geboorte krijgt toegewezen. | |
[pagina 697]
| |
De ‘K.’ uit Das Schloss is benoemd tot landmeter, maar kan het maar niet werkelijk worden. Allerlei machten houden den benoemde verre van de plaats, die hem gewezen is. Karl Rössmann kan in Amerika geen betrekking vinden, die hem passen zou en moet aannemen, wat de liefde of de genegenheid van de één of andere vrouw (het onberedeneerde) hem toe wil staan.
Der Prozess geeft wel het diepst van al Kafka's werken, die eenheid van metaphysische en economische opvattingen. Alles in het bestaan is ‘Prozess’, van welk maatschappelijk oogpunt men het ook beziet. We zijn en zijn niet van onszelf; ons metaphysische proces, onze ziel, die als een proces verloopt, is afhankelijk van een lichaam, dat een proces der stof is, geheel buiten onzen wil of onze persoonlijkheid om. We meenen te zijn en zijn slechts de resultante van een aantal in- en buiten elkaar verloopende, chemische, psychologische, religieuze processen. Vraagt men nu nog wàt ‘Der Prozess’ is! Men zou veilig kunnen antwoorden: alles. Alles wat is, omdat het wordt. Alles, wat ten slotte een bewuste individualiteit heeft voortgebracht, die meent een plaats te hebben, een kern te zijn, een centrum van waar het het rondomme overzien kan.... en die ook een fictie is, een gloeipunt van allerlei processen! Dus kan men zeggen, dat Der Prozess als hoofdwerk van Kafka het allerdiepste en wijdste boek is, dat in tijden werd geschreven, omdat het een romantisch adequaat beeld geeft van God, wereld en mensch, als in elkaar levende, uit elkaar voortkomende, elkaar niet kennende en elkaar zoekende bestaanscomplexen. En omdat het met al Kafka's boeken gemeen heeft aan te toonen dat ten slotte alles naar elkaars evenbeeld geschapen schijnt, als grootere en kleinere cirkels.
Wat is de practisch-letterkundige waarde van Kafka's werken? Deze is niet zeer groot. Er zullen weinig menschen zijn en komen, die door deze werken geboeid worden. Opheffing van het mogelijke en onmogelijke op deze aarde is zelden aesthetisch. Dergelijke opheffingen worden slechts aanvaard in een sprookjeswereld, waarboven de schrijver onmiddellijk het woord: droom of fantasie schrijft | |
[pagina 698]
| |
Half realistisch, half onmogelijk duldt men niet. Het boeit niet, omdat we het niet gelooven, noch aanvaarden. Aesthetica vooronderstelt ervaring en logica. Als deze twee grofmenschelijke eigenschappen gekwetst worden, zooals in Kafka's werken, gaan we niet mee, worden we niet geboeid. Onboeiend dus, zullen deze werken, die den oppervlakkige tweeslachtig lijken, maar juist in wezen één zijn en concreet, terwijl onze overige ‘realistische’ of romantische letterkunde dikwijls schijnwerelden teekent of in één richting voort-rent, de massa der lezers weinig genot schenken. Maar hij, die woord na woord, zin na zin smaakt, zal echter, zelfs als hij voor het geheel de schouders ophaalt, bemerken, welk een fijn realist, een het juiste woord steeds vindende typeur van menschen, dingen, standen en toestanden, welk een kenner van het psychologische leven deze Kafka was. Welk een zorgvuldig opmerker en schrijver deze mensch is, die het ontzaglijke van zich geëischt heeft, in een eenvoudig boek van eenvoudige vertelwoorden - zonder digressies - het zìjn als kosmos, wereld en ziel - het leven als ‘Proces’ te teekenen. Max BrodGa naar voetnoot1) heeft Kafka het klassiek-worden voorspeld. Kafka kan het niet worden en zal het niet worden, in dien zin dat de menschen er liefde, troost, roes, genot, ja zelfkennis uit zullen putten. Zijn werk is getraceerd, niet geschilderd. Met de fijnste instrumenten van gevoel, verstand en smaak getraceerd - lijn en geen vlak, laat staan lichaam. Wel moet Kafka bewaard blijven voor allen, die in letterkunde niet alleen het leven willen terugvinden, maar ook onderricht willen worden over zijn zin en opzet. Persoonlijk zou ik me in mijn bestaan, weten en inzicht beschadigd gevoelen, wanneer men me de herinnering aan Kafka's boeken af kon nemen. En van weinig werken kan men dit maar zeggen. |
|