| |
| |
| |
Iets over de kunst en het pessimisme door Hendrik Kroon. (II. Vervolg en slot van blz. 578).
Men kan op het gebied der letterkunde nog al eens de meening ontmoeten dat na den grooten oorlog het pessimisme heeft afgedaan. Schwarzseher dulde ich nicht in meinem Reiche.
Deze beschouwingswijze is ontstaan en heeft reeds veld gewonnen geruimen tijd voor den oorlog, waarschijnlijk door een verscherping in het inzicht der kennisleer.
Het woord pessimisme neemt men aan gevormd te zijn naar zijn tegenbeeld, het optimisme, waaronder men de door Leibnitz verkondigde meening verstaat, dat de wereld waarin wij leven, de beste is van alle die mogelijk zijn.
Onder pessimisme begrijpt men dan de opvatting dat leed en ongemak den voornaamsten inhoud van het geheele leven uitmaken of anders gezegd, dat de som aan lust in onze wereld door de som aan onlust wordt overtroffen.
Dit pessimistisch oordeel over het leven is geen bedenksel der wijsbegeerte. Het kwam reeds voor den dag in tijden dat er nog geen sprake was van eigenlijke philosophen, in de beschouwingen van den godsdienst, in de uitingen der dichtkunst, in de spreuken der volkswijsheid, in het bijgeloof en in de zeden en liet zich hooren in maatschappelijke lagen, die geheel onberoerd bleven door wijsgeerigen invloed. Het oude en nieuwe testament spreken ervan op menige plaats, als waar b.v. Salomo klaagt, dat alles ijdelheid is en dat het den wijze niet beter vergaat dan den dwaas.
In het nieuwe Testament is het woord wereld bijna gelijkluidend met ongemak en boosheid. ‘Heb de wereld niet lief noch wat daarin is.’ Het geheele leven van den echten Christen staat in
| |
| |
het teeken van het lijden en de Boeddhistische leer maakt het niet beter met de vier waarheden waarin Boedha het pessimistisch inzicht tot scherpe uitdrukking bracht.
Geboren te worden is lijden - vereenigd te zijn met wat men niet lief heeft, gescheiden te zijn van dat wat men bemint - niet te verkrijgen wat men begeert - in het kort het vijfvoudig hangen aan het aardsche is lijden; en het ontstaan ervan - het is de zucht om te bestaan, de dorst naar worden, naar macht.
De gedruktheid in de godsdiensten tot uiting gebracht vindt haar opheffing, verzoening en oververgoeding in het geloof aan de zaligheid van den hemel en de rust van het Nirwana.
Niet minder spreekt het pessimisme uit de voortbrengselen der dichtkunst van alle tijden. Er heeft wel geen belangrijk dichter bestaan, die niet over de vergankelijkheid en den last van het leven eenmaal bitter geklaagd heeft.
Bij Homerus en Hesiodus vinden wij dergelijke, scherp uitgedrukte klachten en evenzeer bij de oud Grieksche dichters en treurspelschrijvers. De Romeinsche dichters laten zich in dit opzicht niet minder gelden en het verschijnsel zet zich door de latere tijden voort tot het de hoogte bereikt eener wereldsmartpoëzie, waaraan alle cultuurvolken hebben deelgenomen.
De volkswijsheid drukte haar pessimistische gevoelens uit in tal van spreekwoorden: de waarheid kan geen herberg vinden of brengt aan de galg, vrienden in den nood honderd in een lood, wees vertrouwd en vertrouw niemand, ondank is 's werelds loon, ieder huis heeft zijn kruis, al te goed is buurmans gek etc.
Het zou niet moeilijk vallen als tegenwicht meer opwekkende uitingen aan te voeren. Ook in de zeden komt het pessimisme voor den dag b.v. bij sommige volken door treuring om een geboorte en vreugde om een verscheiden; in het bijgeloof: door de angst om van geluk te gewagen, omdat men met den lof van het goede het kwade zou oproepen. De wortel van dit bijgeloof ligt in de pessimistische voorstelling van den nijd der goden, die den mensch geen onvermengd geluk zouden gunnen.
Deze aanduidingen leveren het bewijs, dat het pessimisme op verschillende gebieden van het geestesleven zijn werkzaamheid uitoefent voor een deel geheel onafhankelijk van wijsgeerigen invloed.
| |
| |
Daaruit moet wel het besluit getrokken worden dat deze beschouwingswijze haar ontstaan dankt aan natuurlijke gronden, die in de menschelijke ziel en haar omgeving aanwezig moeten zijn. Hoe ware het anders te begrijpen, dat het pessimisme als philosophisch systeem zooveel bijval in wijde kringen kon oogsten, indien het geen weerklank had gevonden in een natuurlijk pessimisme, waaruit ook de godsdienst, de dichtkunst, het spreekwoord en de zede hun somberheden hebben geput.
Zooals reeds eerder opgemerkt voltrekt zich in dit opzicht een merkwaardige omkeer, het vraagstuk is op den achtergrond gedrongen en het pessimisme is in discrediet geraakt. Wat heeft het voor zin, vraagt men, van een som der lust en onlustgevoelens in de wereld te spreken. Vertoonen deze gevoelens eigenschappen, die men aan grootheden mag stellen, die zijn samen te voegen. Zijn werkelijk deze gevoelens onderling gelijksoortig? Nog rnoeilijker is het zich een vereffening te denken van den lust door een onlustgevoel.
Bovendien zijn de afzonderlijke lust en onlust posten geen omveranderlijke grootheden, maar zij kunnen zich voortdurend wijzigen. Een lust of onlustgevoel dat men heeft ondergaan kan in de herinnering toe- of af nemen, ja zelfs volkomen in zijn tegendeel omslaan. Verder kan men den eisch stellen, dat de som dezer gevoelens in de wereld zou betrokken kunnen worden op één bewustzijnssubject.
Dit subject zou alleen God kunnen zijn en vermetel lijkt het van een menschelijk standpunt te willen bepalen hoe zich 's werelds lust en onlust voor God zou verhouden.
Deze en soortgelijke bedenkingen brengt de nuchtere critiek in het veld tegen de philosophische theorie van het pessimisme en al zouden sommige ervan ontzenuwd kunnen worden, het blijft een feit dat de pogingen tot afweer geen doorslaand gevolg in wetenschappelijke kringen hebben verkregen.
Het aanzien van het wijsgeerig pessimisme is aan het wankelen gebracht. Talrijke uitspraken gaan verder en verklaren, dat de pessimistische beschouwing slechts berust op een ziekelijke ontwikkeling en dat haar aanhangers psychisch abnormaal zouden aangelegd zijn.
Voor vele gevallen mag deze opvatting opgaan, in het algemeen
| |
| |
kan haar geen geldigheid worden toegekend. Als het pessimisme werkelijk een abnormiteit zou zijn, hoe kan dan verklaard worden dat het zoo grooten aanhang kon verkrijgen, dien het voor een deel heeft behouden. Ook Heymans noemt een neiging tot pessimisme als een normale karaktertrek voor verschillende temperamenten.
Het is niet de bedoeling met deze bespreking een poging te doen om het pessimisme in eere te herstellen. De overtuiging dat het als stelsel onhoudbaar is en voor de practijk van het leven verwerpelijk verdient versterking, maar niettemin schuilt er een kern van waarheid in, die door de psychologie wel het beste zal kunnen te voorschijn gebracht worden uit de verwardheid der dwalingen en overspannen denkbeelden.
In de Studien zur Psychologie des Pessimismus van Dr. A. Kowalewski 1904, wier inhoud hier voornamelijk gevolgd wordt, gaat de schrijver van de meening uit dat de waardeeringen betrekking hebben op psychische processen, op lust en onlustgevoelens, die optreden als gevolg van zekere prikkels en hunnerzijds reacties van den wil opwekken en de begrippen beïnvloeden.
Een zorgvuldige ontleding van deze processen, van hunne voorwaarden en gevolgen zal over de grondslagen van de verbreide pessimistische waardeering opheldering verstrekken.
De psychologie stelt ons tegenover alle onzekere metaphysische bewijsvoering op een vasten, onzijdigen bodem. De werkelijkheid van het in het bewustzijn doorleefde mag niemand betwijfelen, hierover moet in elk geval tot een zekeren graad overeenstemming zijn te verkrijgen zelfs tusschen de aanhangers van verschillende richting.
Men kan zeker niet verwachten, dat de psychische toedrachten alleen als feiten, door ze innerlijk optemerken, zijn te begrijpen en dat daarmee de moeite om ze te verstaan geëindigd zou zijn. Hier als elders hebben de feiten door de ervaring vastgesteld een aanvullende verklaring noodig en hierbij kunnen de inzichten natuurlijk gedeeltelijk uit elkaar gaan. Men mag echter verlangen dat over de feiten overeenstemming zal heerschen en dat ieder, die hierover spreekt, zich beroept op wat werkelijk is waargenomen onder voorwaarden en omstandigheden, die kunnen herherhaald en nagegaan worden.
| |
| |
De meening door Schopenhauer verkondigd dat alle lust psychologisch slechts in de opheffing of vermindering van onlust zou bestaan, dus dat de onlust het eenige positieve zou wezen staat wetenschappelijk niet hooger dan de omgekeerde opvatting van Leibnitz, dat alle onlust een omzetting van den lust zou beteekenen.
Betere argumenten hebben zich laten hooren, die echter het gemis deden gevoelen van scherpe begrenzing der feiten en verklaringen. Aan de pogingen om een onderscheid van rang vast te stellen tusschen lust en onlustgevoelens in psychologisch opzicht lag inmiddels een belangrijke strekking ten grondslag.
Zonder twijfel toch is het gewichtig te onderzoeken of de functies van beide gelijke regeling vertoont of er symmetrie tusschen hen bestaat.
In andere gebieden van ons zieleleven komt dikwijls asymmetrie voor b.v. opdat van het warmte- en koudegevoel, waartusschen men een evenmaat zou verwachten.
Het onderzoek heeft aangetoond dat zekere punten van het oppervlak van het menschelijk lichaam een hoogste gevoeligheid voor koude en andere voor warmte bezitten en dat deze niet gelijkmatig over de huid verdeeld liggen. In het algemeen zijn de koudepunten dichter aaneengesloten dan die der warmte. Het getal der eersten wordt met betrekking tot het geheele oppervlak van het lichaam geschat op een kwart millioen, dat der tweeden op slechts drie duizend.
Er doen zich dus ongeveer tachtig maal meer koude dan warmtepunten voor. Wordt op een koudepunt een stijgende warmteprikkel uitgeoefend dan neemt men achtereenvolgens de verschillen waar van ijskoud, koud en koel en treedt verder een onbestemde of een warmtegewaarwording op. Bij verhooging van den warmteprikkel van 40 tot 60o wordt weer een gewaarwording van koude bewerkt. Dit verschijnsel heeft men genoemd een paradoxale gewaarwording van koude. Merkwaardigerwijze bestaat een daarmede vergelijkbare paradoxale warmtegewaarwording niet; door op een warmtepunt een sterke prikkel van koude uit te oefenen wordt geen warmtegewaarwording te voorschijn geroepen.
Verder kan men opmerken, dat een warmtepunt niet met de
| |
| |
zelfde zekerheid kan ontdekt worden als een koudepunt, hetgeen samen schijnt te hangen met den verschillenden tijd waarin zij vermoeid worden. Soortgelijke feiten geven aanleiding om op het gebied van het gevoelsleven naar asymmetrieën te zoeken en de ervaring leert dat bij normale menschen de functies van de lust en onlustgevoelens niet gelijkmatig ontwikkeld zijn en dat zich een natuurlijke grond opdoet voor het ontstaan van een pessimistische zielsgesteldheid.
Overeenstemming omtrent de hoedanigheden van het gevoel bestaat er geenszins in de psychologie. Uit een bonte menigte beschouwingen kunnen drie opvattingen met kenschetsend onderscheid van grondvorm naar voren gebracht worden, nl. de enkelen de meervoudige lust-onlusttheorie en die van Wundt met de leer dat het gevoelssysteem drie afmetingen zou bezitten.
Het zou te ver voeren deze stelsels hier in bijzonderheden nader uiteen te zetten, het zij genoeg de slotsom mede te deeien, dat de tegenstelling lust en onlust op den voorgrond blijft staan daar alle waardeeringen uit de andere afmetingen zich naar deze gevoelens richten.
De enkelvoudige lust-onlusttheorie waaraan hier wordt vastgehouden heeft op twee punten een aanvullende wijziging noodig. Het mag in vele gevallen juist zijn, dat de lust of onlustgevoelens opgewekt door twee verschillende gewaarwordingen of voorstellingen niet van elkaar te onderscheiden zijn, afgezien van zekere overgangen en reflexen, niet zelden verklaren wij met groote beslistheid het eene gevoel voor hooger of edeler dan het andere.
Zou dit enkel op een zuiver verstandelijke overweging berusten?
Deze opvatting zou weersproken worden door het onmiddellijke optreden van deze waardeeringen der gevoelens. In de gevoelens zelf moet daarom een reden schuilen waarop wij onze uitspraak over het onderscheid in rang gronden.
Dat onder alle omstandigheden een zinnelijk gevoel minder hevig zou zijn dan een moreel kan niet worden volgehouden, want dan zou niemand verleid worden bij het nemen van een besluit aan een zinnelijken boven een moreelen aandrang de voorkeur te geven. Veelal hebben juist de zinnelijke prikkels een sterkere werking. In het algemeen hebben de zinnelijke gevoelens een kor- | |
| |
teren duur dan de edelere ofschoon de omgekeerde gevallen ook voorkomen.
Met de ervaringen uit de sfeer van den onlust staat het evenzoo. Het onderscheid in rang tusschen lagere en hoogere gevoelens kan daarom niet gegrondvest worden op hunnen duur. Evenmin op bijkomstige physiologische verschijnselen van den polsslag of de ademhaling of gewaarwordingen van den smaak, van het gehoor of den reuk, die geheel of gedeeltelijk bij de hoogere gevoelens ontbreken.
Het verschil in waarde, waarvan sprake is, kan psychologisch wellicht op de volgende wijze verklaard worden.
Iedere gewaarwording of voorstelling, die gevoelens opwekt, zet in meerdere of mindere mate andere voorstellingen in beweging. Deze kunnen met lust of onlust gevoelens gepaard gaan en zoo de werking van den eigenlijken gevoelsprikkel versterken. Deze toeneming van het gevoel is niet het eenige gevolg. Gewichtiger is nog dat het gevoel op deze wijze een grooter gebied van de ziel in beroering brengt. Deze kant van de gevoelswerking treedt het zuiverst op waanneer de mede in beweging gebrachte voorstellingen zwakke of onmerkbare gevoelsbetoningen bezitten. In zulk geval straalt het gevoel, door den voortbrengenden prikkel opgewekt, uit over de mede in beweging gebrachte voorstellingen. Wij worden inniger door zijn werking aangedaan, ofschoon deze niet zoo hevig zal zijn als wanneer zij op een beperkter gebied wordt uitgeoefend.
Naast hoedanigheid, hevigheid en duur bezit het gevoel een zekere uitgebreidheid. Naar den omvang van het gebied, dat door het gevoel wordt aangedaan hebben wij meer of mindere innige gevoelens en de onderscheidingen, die wij tusschen deze maken, zich aan ons bewustzijn onmiddellijk aandienend, vormen de basis waar op zich de rangorde der gevoelens ontwikkelt.
Zonder twijfel zetten de prikkels van de moreele gevoelens een grooter aantal voorstellingen in beweging dan die der zinnelijke, waardoor het effect van het moreele gevoel inniger, is, terwijl het tegelijkertijd matter kan schijnen dan het zinnelijk gevoel. Deze tweespalt van de gevoelswerking is de bron van veel strijd. Verder wordt het duidelijk waarom de moreele, zooals in het algemeen de hoogere gevoelens, van langer werking moeten zijn
| |
| |
dan de zinnelijke. De hoeveelheid heeft zich voor de eersten over een grooter gebied verdeeld en kan langer verdragen worden zonder vermoeidheid op te wekken, zooals een last langer gedragen wordt door het geheele lichaam dan b.v. met de hand alleen.
Ondanks dat de verschillen in innigheid der gevoelens dikwijls verwikkeld zijn met de verschillen in hevigheid mogen toch beide niet onderling vermengd worden. Zij vormen de basis voor een gewichtig onderscheid in onze waardeering.
Dit is het eene punt waarin de enkelvoudige lust-onlusttheorie een zuivering noodig heeft, het tweede punt wordt door het volgende betoog aangewezen.
Bij de vergelijkende schatting van lust en onlustindrukken kan niet een willekeurige lustindruk zonder meer beschouwd worden als de een of andere onlustindruk van bepaalde sterkte op te heffen. Het is slechts voorbijgaand mogelijk b.v. den onlust, dien de dorst medebrengt door aangename hoogere zinneprikkels op zijde te stellen. Voor een algeheele opheffing is noodig dat de prikkel uitgeoefend wordt op de plaats, die verzorging behoeft. Van een zinnelijken onlustindruk moet nl. niet alleen het zuivere gevoelsgedeelte bevredigd worden maar eveneens dat wat behoort tot de gewaarwording van het orgaan. Dit bestanddeel krijgt van de bijzonderheid der gevoelveroorzakende prikkels zijn specifieke kleur.
Het maakt een onderscheid uit, zooals ook de enkelvoudige lust-onlusttheorie erkennen moet of de lust of onlust door den smaak of het gezicht wordt veroorzaakt.
Het complex van de gewaarwordingen van het orgaan, dat de zintuigelijke functie begeleid is verschillend.
Bij een onlustindruk van niet zinnelijken aard treedt een dergelijk complex niet of maar gedeeltelijk op. Voor dit geval speelt het complex der mede in beweging gebrachte voorstellingen een overeenkomstige rol. Naast het zuiver gevoelsbestanddeel moet dit complex ook verzadigd worden.
De eigenaardigheid der gevoelopwekkende prikkels mag derhalve niet uit het oog worden verloren, wat een tweede wijziging beteekent van de enkelvoudige lust-onlusttheorie.
Onder stemming verstaat men de globale gesteldheid van het
| |
| |
gemoed, die minder afhangt van de nieuw opgetreden als van alle voorafgaande gevoelsindrukken waarvan zij de neerslag is.
Het enkele gevoel kan nimmer den graad van innigheid bereiken dien een collectiefgevoel uiteraard bezit en naar wij weten, gaat juist een inniger gevoel steeds samen met het gemakkelijker dragen van aangewende kracht en kan zich dus in de ziel langer handhaven.
Aan de stemming komt dus een langer aanhoudende werking toe dan aan het enkelvoudige gevoel. Zij kan duurzaam zijn of wisselend met veel overgangsvormen, door lust of onlust gekenmerkt, welke gevoelens zeer vermengd kunnen zijn.
Iedere stemming, samengesteld uit gemengde gevoelens bezit de neiging tot een stemming van enkel lust of onlust om te slaan. Daar aan het vormen van een stemming alle gevoelens, zoowel lichamelijke als zinnelijke, alle voorstellingen en de hoogere gedachtenloop deelnemen, bezitten wij in haar, als het ware een inhoudsopgave van den lichamelijken en geestelijken toestand van den individu.
Hier doet zich een aanknoopingspunt op voor de pessimistische redeneering. Men kan de wisselingen in stemming nagaan en trachten te ontdekken in welke verhouding toestanden van lust of onlust daarbij betrokken zijn.
De pessimisten hebben zulke onderzoekingen niet stelselmatig verricht. Zij gelooven echter op grond van vage ervaringen te mogen aannemen dat ieder mensch in overwegende mate toestanden beleeft, die door onlustgevoelens gekenmerkt zijn. Deze opvatting vindt eenigen steun in den inhoud van een stemmingsdagboek van Münsterberg, die negen maanden lang drie tot vijfmaal per dag onder wisselende omstandigheden van het leven buiten zijn laboratorium, bevindingen omtrent eigen stemmings-toestand als reactie op bepaalde prikkels opteekende en daarbij komt tot de verhouding van twee lustgevoelens tegen drie onlustgevoelens.
Wel gaat het hier slechts om een individueel geval, maar dit is van bijzonder gewicht omdat het onderzoek verricht werd door een ervaren psycholoog met een gezonde gemoedsgesteldheid, die in staat is op degelijke wijze waarnemingen te doen. De uitkomst wint nog aan belang omdat zijn onderzoek in het geheel niet ver- | |
| |
richt werd in verband met het vraagstuk van het pessimisme.
De gevolgde methode vertoont evenwel verschillende zwakheden, daar zij toestanden van onverschilligheid der stemming of van zwakke lust of onlustgevoelens buiten beschouwing laat.
Mentz heeft een onderzoek ingesteld betreffende de gevoelswaardeering van snelheden van den maataangever. Hij vond dat bepaalde snelheden als de aangenaamste werden gevoeld. Bij vermoeidheid moesten deze snelheden verminderd worden bv. gevonden waarden van 114 tot 62.
Stern deelt ervaringen mede omtrent het kloppen van een driedeeligen rhythmus - de tijdsduur waarin iemand op verschillende oogenblikken een driedeeligen rhythmus klopt vertoont een spiegelbeeld van het verloop zijner geestelijke frischheid.
Kowalewski heeft deze methode met eenige wijziging aangewend voor het onderzoek van stemmingswisselingen en gevonden dat het verloop in een dag gemiddeld aanwees dat de hoeveelheid onlusttoestanden het twee tot vijfvoudige der lusttoestanden bedroeg. Een soortgelijke verhouding werd gevonden bij het onderzoek van de stemmingswisselingen bij het huppelen.
Tegen de slotsom zou ingebracht kunnen worden dat de gevonden waarden meer het verloop van de lichamelijke vermoeidheid weergeven dan van de wisseling in stemming. Het is evenwel buiten twijfel dat iedere physieke vermoeidheid evenwijdig loopt met een wisseling van stemming naar den kant van den onlust. Bovendien pasten de proefpersonen het tempo toe dat hun het liefst was en niet het snelstmogelijke.
De gevonden wanverhouding tusschen lust en onlustgevoelens zou ten gunste van een pessimistische opvatting kunnen uitgelegd worden. De stemming drukt op de meest onmiddellijke en eenvoudigste wijze de waarde uit, die het bewustzijn aan het leven toekent. Wanneer daarin de onlust overheerscht zal de betreffende individu zich door het leven niet bevredigd gevoelen.
Maar ook indirect is de wanverhouding tusschen de hoeveelheden lust en onlust op een dag in het verloop der stemming van ingrijpende beteekenis. De stemming is toch niet alleen op zich zelf beschouwd aangenaam of drukkend, zij beïnvloedt in meerdere of mindere mate alle gelijktijdige voorstellingen en gedachten. Wie treurig gestemd is heeft de neiging van alle hem toestroomende
| |
| |
indrukken den onaangenamen kant op te merken en er komen ook hoofdzakelijk gedachten in hem op van onlustigen aard. De stemming schijnt in zeker opzicht, om zich langer te handhaven, voedsel te zoeken dat haar voor dit doel past. Wanneer in het verloop der stemming op een dag het onlustgevoel bijzonder naar voren treedt, wordt het duidelijk dat wij in een toestand geraken, die geschikt is voor droevige indrukken en gedachten.
Er zijn factoren die deze en soortgelijke asymmetriën tot zekere hoogte vereffenen, waaronder de slaap een der belangrijkste is. Het blijft opmerkenswaardig, dat dit herstel voor ons in onbewusten toestand plaats vindt - wij worden met gesloten oogen opgeheven tot de hoogte van de stemming in den morgen en missen het genoegen dat het bewuste beleven van de langzame stijging dezer stemming ons zou kunnen verschaffen. Ja, niet alleen voltrekt zich het herstel der stemming onbewust in ons door den slaap, maar het wordt nog dikwijls door droomen en daaruit voortvloeiende gevoelens op bedriegelijke wijze vermomd
Uit een onderzoek toch omtrent de stemming in den droom door Mary Whiton Colein voor 205 droomen van haar zelf en 170 van een proefpersoon blijkt dat de verhouding zeer ten ongunste der aangename droomen is. Worden de onzijdige droomen voor de helft naar iederen kant gerekend dan is het aantal der onaangename droomen nog vijf à zes maal grooter dan dat der aangename. Deze slotsom wordt bevestigd door het onderzoek van Sarah C. Weed en twee medewerkers over 350 droomen.
Wat den reuk betreft schijnt uit onderzoekingen door Zwaardemaker verricht het besluit zijn te trekken dat onlustvolle reukindrukken zich aan ons bewustzijn met grooter hevigheid aandienen dan de lustvolle. Wat den smaak aangaat blijkt uit het onderzoek door Kowalewski dat ongeveer tweemaal zooveel gustieën suiker noodig zijn om tegen een bepaald getal van chinine gustieën op te wegen (een gustie wordt dan genoemd de geringste sterkte, die een smaakindruk geeft). Op dit gebied doen zich dus eveneens asymmetrieën op; als de reus onlust een schrede doet, moet de dwerg lust twee passen maken om hem bij te houden.
Uit feiten verzameld op ander veld van gevoelen schijnt het besluit te zijn te trekken dat aan de asymmetrie waarover wij spreken een algemeene beteekenis moet worden toegekend, b.v. het ge- | |
| |
noegen over het goedkooper worden van een voorwerp is met zoo levendig als de onwil tegenover een even groote verhooging. Een winst maakt niet zoo verheugd als een verlies van dezelfde grootte leed doet, aesthetische gebreken vallen sterk op, terwijl deugden van den zelfden aard als iets vanzelf sprekends worden aangenomen, goede daden vinden niet zooveel erkenning, als geringe fouten veroordeeling. De waarheid dezer laatste uiting kan blijken uit een nauwgezet onderzoek door Kowalewski op deze punten ondernomen.
De natuurlijke mensch schuwt het om over onlustindrukken, die op hem instormen na te denken, zijn psyche bemoeit zich meer met afweermiddelen, die op het gebied van het instinct liggen. Daarom komt men gewoonlijk niet tot een scherpe opvatting van den onlustindruk, die het intellect in zijn werking bemoeilijkt, terwijl integendeel het lustgevoel daarop aansporend werkt.
Het wordt hierdoor duidelijk waarom wij het lustgevoel juister kunnen schatten. Men zou meenen dat een fijner onderscheidingsvermogen voor lustindrukken een overwicht moest bewerken van het lustelement bij de waardeering van het leven. Wat den onlust betreft doemen beelden in ruwe omtrekken voor ons oog op, terwijl de lust aan meer verscheidenheid van en fijner afgewerkte typen verbonden is. Dit schijnbare voordeel verdwijnt bij verder nadenken.
Gebleken is al dat een zekere onlust niet door lust eenvoudig te vereffenen is, maar dat daarvoor gradueel meer lustgevoel noodig is, zoodat de lust per eenheid een geringere waarde bezit dan de onlust.
Het fijner onderscheidingsvermogen voor lustindrukken schijnt aan den anderen kant er optewijzen, dat de lust een kostbare stof is waar wij spaarzaam mee moeten omgaan. Ieder zal dit toegeven, die een onbevangen blik op het leven heeft en waarneemt hoeveel moeite en inspanning de jacht naar het geluk vordert en hoe dikwijls deze vruchteloos verloopt, terwijl het ongeluk ons ook zonder ons toedoen bereikt.
Het pessimistisch karakter dezer asymmetrie komt dan ook te voorschijn. Een naar verhouding gering onlustgevoel kan een gelukkige stemming bederven. Men spreekt dan ook van alsemdruppels in den beker der vreugde. De goede roep van een familie
| |
| |
door geslachten heen verworven kan zeer geschaad worden door één lichtzinnige daad van een nakomeling. Een misstap kan dikwijls niet meer goedgemaakt worden en het bewustzijn daarvan brengt menigeen tot vertwijfeling; speciaal bij zedelijk hoogstaande, meermalen bij godsdienstige naturen laat de druk van de asymmetrie waarvan sprake is, zich in al zijn zwaarte gelden. Uit schijnbaar geringe aanleidingen, ontwikkelt zich bij zulke naturen dikwijls een schuldbewustzijn, dat hen geheel doet breken met hun vroegeren levenswandel. Men denke aan bekende asceten en boetelingen. Men zou, wat grof gedacht, de opeenvolgende grenzen voor een lustprikkel en een vereffenenden onlustprikkel als twee rijen van vakken kunnen voorstellen en zouden de vakjes van den onlust grooter zijn dan die van den lust. Wanneer nu op onregelmatige wijze willekeurige hoeveelheden van de betreffende prikkels op een individu inwerken zouden wij deze kunnen denken als zandkorrels, die in de verschillende vakjes terechtkomen. Naar de waarschijnlijkheidsrekening is dan met grooter zekerheid te verwachten dat twee korreltjes onlust in hetzelfde onlustvakje vallen als dat twee lustkorreltjes in hetzelfde lustvakje belanden. In een onlustvak kan zich daarom eerder een meervoud van korreltjes ophoopen dan in een lustvak.
Een neiging tot pessimisme kan nog voortvloeien uit het fijne onderscheidingsvermogen voor een soort van lustindrukken, dat den betreffenden individu niet tot geluk verstrekt. Een fijnproever eet minder vaak met genot dan een gewoon mensch, een oververfijnde kunstkenner wendt zich met ontevredenheid af waar een ander nog genoegen ondervindt.
Soortgelijke fijnproeverij kan zich ontwikkelen tot een bepaalde laatdunkendheid van den lust. De lustpedant heeft zich met zekere indrukken zoo vertrouwd gemaakt, dat deze zelfs door gelijkwaardige niet zijn te vervangen.
Doordat het aantal prikkels, dat bevrediging geeft, voor hem zeer beperkt is moet hij zich veel vaker onbehagelijk gevoelen dan een grovere natuur. Ieder heeft iets van den lustpedant in zich en de voortuitgang van de cultuur schijnt de pedanterie van den lust in de hand te werken. Een onevenmatigheid, die een sterker optreden van het onlustelement begunstigt vloeit voort uit onze schatting van den duur van lust- en onlustoogenblikken.
| |
| |
Die van den lust vliegen voor ons om, die van den onlust schijnen te kruipen. Misschien hangt dit verschijnsel samen met het feit dat de lust aansporend, de onlust belemmerend op het verstand inwerkt, of met het tempo van den polsslag waarnaar velen blijkbaar den verloopen tijd schatten. In het algemeen gaat de pols bij lust langzamer, bij onlust sneller, zoodat wij den lust-toestand een grooteren maatstaf aanleggen dan dien van den onlust waardoor bij gelijken duur de eerste korter schijnt te zijn dan de tweede.
Genoegen en ongenoegen duren niet voort, wat wij dagelijks ervaren, maar zij kunnen zelfs in hun tegendeel omslaan. Bij onderzoek zou naar alle waarschijnlijkheid blijken dat het verzadigingsinterval voor een lustprikkel kleiner is dan dat voor een vereffening van een onlustprikkel. Een enkele groote smart kan haar schaduw over het geheele leven van een mensch werpen terwijl een groote vreugde in den regel maar een korten tijd ons bestaan met haar glinstering verheldert.
Daar in de taal waardeeringen van goed en kwaad tot uitdrukking worden gebracht kan zij tot veld van onderzoek dienen door na te gaan welke verhouding er bestaat in een zeker stuk literatuur tusschen de gebruikte begrippen, die overeenkomen met een lust of onlustfunctie.
Dergelijke onderzoekingen zijn ondernomen o.a. door Leopold Schmidt, die er een hoofdstuk aan wijdt in zijn ‘Ethik der alten Griechen’ en door Kowalewski, die zijn bevindingen meedeelt opgedaan bij werk van Corn Nepos.
Hij vond een overheersching van zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, die goede karaktereigenschappen uitdrukken, maar aan den anderen kant een grooter aantal dezer naamwoorden, welke slechte als die goede daden aangeven. Dezelfde verhouding werd waargenomen bij de werkwoorden, die persoonlijke handelingen van goeden of slechten aard aanduiden en men kan tot de slotsom komen dat volgens ons bewustzijn, dat in de taal tot uitdrukking komt, de practische vruchtbaarheid van een slechte eigenschap in het algemeen belangrijk grooter is dan die van een goede eigenschap.
Hier doet zich wederom een pessimistisch gekleurde asymmetrie op. Het kwade staat in zijn werkelijke verschijningen voor
| |
| |
ons als een duizendkoppig monster, waartegen scherp afsteekt het naar verhouding kleine aantal bronnen waarmee wij het volgens ons bewustzijn, in de taal tot uiting gebracht, in betrekking denken.
Omgekeerd is in de taal een rijker stel van abstracte deugden vastgelegd, waartegen het aantal woorden dat hare verwerkelijkte waarden weergeeft bijna armoedig uitkomt. Geen wonder dat in het tegenover-elkaar-stellen van het goede en kwade beginsel de Apostel in den brief aan de Galaten, V, aan den eenen kant enkel concrete euveldaden, aan den anderen kant slechts abstracte deugden aanvoert.
Misschien wortelt de onevenmatigheid, hier naar voren gebracht, in een metaphysisch beginsel, zoodat de slechte eigenschappen niet enkel naar onze subjectieve opvattingen zooals deze zich in de taal openbaren, een grootere practische vruchtbaarheid zouden bezitten dan de goede.
Onze geheele zedelijkheid draagt den stempel der theorie. Er wordt veel over schoone deugden gesproken en vele goede voornemens worden opgevat. In de practijk laat de mensch zich veelal leiden door zijn aandriften en gewoonten, door voorschriften van voorzichtigheid of aesthetische oogmerken.
Een mensch mag zedelijk nog zoo hoog staan hem wordt de pijnlijke ervaring niet bespaard, hoe moeilijk het is een goed voornemen door een daad te verwerkelijken. Men moet hier denken aan de ernstige bekentenis van den Apostel Paulus; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet - want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.
Het doorzetten van een zedelijke daad vordert de overwinning op veel tegenstand, die gedeeltelijk in de buitenwereld, gedeeltelijk in den mensch zelf schuilt. Het goede kan slechts moeilijk tot geldigheid komen.
Uit verdere onderzoekingen van Kowalewski van een meer algemeene strekking, omtrent wat als goed en kwaad in het leven gewaardeerd wordt, blijkt dat zich meer stemmen op een kwaad vereenigen dan op het tegenovergestelde goed en men wordt getroffen door de onbeduidendheid der opgesomde genoegens en aan den anderen kant door den ernst en zwaarwichtigheid van het leed.
| |
| |
De uitkomst van een onderzoek van een Russisch psycholoog A. Netschajeff op dit punt versterkt den indruk door Kowalewski verkregen, dat het leed meer algemeenheid toekomt in het menschelijk bewustzijn of m.a.w. dat de overeenstemming der menschen in het leed grooter is dan in het genoegen.
Een onlustprikkel zal op wijdere kringen inwerken dan een lustprikkel. Het pessimistisch karakter dezer onevenmatigheid bij de gevoelens van het algemeen ligt voor de hand.
Gelukkigerwijs doen zich een aantal factoren op die tegengesteld werken aan de pessimistische invloeden en het evenwicht van het gemoed, dat bedreigd werd, onder normale verhoudingen herstellen.
De zucht tot zelfbehoud, een algemeene eigenschap van al het levende kenmerkt zich o.a. door een zin tot onmiddellijken afweer. Deze gaat meermalen te ver door de geprikkeldheid waaruit hij voortkomt en brengt dan nieuw leed in zijn gevolgen mede.
Verder kan men trachten zich te onttrekken aan een dreigenden onlustprikkel. Berust de onmiddellijke afweer op het gevoel van kracht, de onttrekking doet dit op het bewustzijn van verstand en overleg.
Een derde wijze om zich te beveiligen tegen onlustprikkels bestaat in het van te voren maatregelen daartegen te nemen, zooals bereikt wordt door verzekeringen tegen brand, diefstal etc. door bliksemafleiders, inenting tegen ziekten etc.
Wanneer het niet mogelijk is door geweld of verstand zijn doel te bereiken blijft daar nog over het dappere verdragen van den onlust. What cannot be cured, must be endured, Lerne zu leiden, ohne zu klagen. Het met wilskracht gewapende nadenken zet den verwekten onlust den voet op den nek en wij voelen ons opgeheven door het bewustzijn dat ons het leed niet vermag neer te buigen; maar dat wij meester blijven over onze voorstellingen en gevoelens.
Buiten de vier genoemde types om tot afweer te komen zijn er nog verschillende overgangsvormen, zoodat in verschillende richting een verzwakking van den onlustfactor mogelijk is. Aan den lust tot afweer is een natuurlijke grens gesteld omdat onlust opgewekt wordt wanneer de grens overschreden wordt der beschikbare kracht tot verwering.
| |
| |
Of er een natuurlijk optimisme bestaat wat de herinnering betreft? Er is voor en tegen te pleiten. De lof van den goeden ouden tijd werd altoos gezongen. Doorgestaan leed komt ons in de herinnering minder smartelijk voor etc., maar ook kan men opmerken, dat wrok zich niet enkel een menschenleven vermag te handhaven, maar van geslacht tot geslacht kan overgaan en de haat zich onverzoenlijk kan toonen.
De wraak is een practische reactie op een in ons voortlevende herinnering aan een geleden onrecht. Door ontvangen weldaden kan in ons geheugen een gevoel van dankbaarheid bewaard blijven, zoodat wij wraak tegenover dank zouden kunnen stellen. Bij wraak denken wij aan ernstige daden, bij dank onwillekeurig aan woorden.
F.W. Colegrove heeft een onderzoek omtrent het geheugen ingesteld en vraag 8 luidde: Herinnert gij u beter uwe aangename of onaangename ervaringen? Het onderzoek werd ook tot Indianen en Negers uitgestrekt. Van de antwoorden op deze vraag werd een graphische voorstelling gemaakt, waarvan de kromme lijnen aangeven hoeveel personen van iederen leeftijd zich voor de eene of voor de andere soort herinnering uitspraken en het aantal dat tusschen beiden geen keus kon doen.
Door samenvoeging van verschillende leeftijden heeft Kowalewski grootere groepen gevormd om het overzicht met betrekking tot de resultaten van Colegroves onderzoek te vergemakkelijken.
Uit de tabellen blijkt dat onder de blanken het type met betere herinnering aan den lust het talrijkst is. Bij de vrouwen op rijperen leeftijd (30-65 jaar) is de verhouding omgekeerd. In de jeugd komt daarentegen bij de vrouwen het type met betere herinnering voor den lust aanzienlijk meer voor dan bij de mannen, terwijl bij de laatsten juist dit type zijn maximum bereikt op hoogeren leeftijd. De man heeft een latere bloeiperiode dan de vrouw en in de bevredigende stemming, die deze medebrengt verschijnt hem natuurlijkerwijs het verleden in een voordeeliger licht.
Ten opzichte van de Indianen en Negers was slechts een kleiner materiaal voorhanden.
Het valt op, dat bij de mannelijke Indianen het type met betere herinnering aan den onlust sterk overheerscht, slechts op den leeftijd van 18-20 jaar heeft het andere type de meerderheid.
| |
| |
Wanneer men den leeftijd van 14-16 jaar buiten beschouwing laat is er weinig verschil tusschen de Indiaansche en blanke vrouwen. Bij de Negers valt een overeenkomstig verschil tusschen mannen en vrouwen op te merken als bij de Indianen. De herinnering van de mannen bezit onmiskenbaar een pessimistische tendenz, terwijl bij de vrouwen het type voor een betere herinnering van den lust op bijna beangstigende wijze overheerscht, wat in overeenstemming schijnt te zijn met hare bekende luchtige levenswijs.
Uit een oogpunt van de psychologie van de rassen is de omstandigheid belangwekkend, dat bij de Indianen en Negers de verhouding tusschen de beide geslachten met betrekking tot de herinnering voor lust en onlustgevoelens omgekeerd is als bij de blanken.
Tegen de statistiek van Colegrove zijn eenige bedenkingen in te brengen o.a. dat alle leeftijden niet even talrijk vertegenwoordigd waren en dat de vraag, zooals zij gesteld was, vermoedelijk niet door alle proefpersonen op dezelfde wijze werd opgevat.
Kowalewski heeft een soortgelijk onderzoek ingesteld bij jongens en meisjes en vond bij beide groepen een betere herinnering voor den lust. Als toelichting maakt hij opmerkzaam dat bij het ondergaan van onlustindrukken de psyche sterk door deze in beslag wordt genomen, daar zij tegelijk op afweer ingesteld moet zijn. Daardoor wordt het vaststellen van de bijkomende omstandigheden verzwaard, soms onmogelijk gemaakt en wel destemeer naarmate de onlust sterker en inniger is. Komen éenmaal deze indrukken in de herinnering terug dan worden zij niet meer zoo volkomen tot het bewustzijn terug gebracht als de herinnering van een indruk die bevrediging gaf, omdat daarbij de bijkomende omstandigheden beter konden waargenomen worden.
Wij verzetten ons evenzeer tegen herinneringen van onlustigen aard, die in ons mochten opkomen. Omgekeerd laten wij die van den lust gaarne vrij spel en zij winnen door den onbelemmerden terugkeer aan duidelijkheid en krijgen een gevoelstoon van grooter uitnemendheid, terwijl de voorstellingen van den onlust langzamerhand verzwakken. Zoo voltrekt zich in onzen geest een uitlezing tengunste van het lustelement.
| |
| |
Toch dient men op te passen voor een overschatting van dit optimisme der herinnering, want het onderzoek wijst uit dat in het algemeen van drie menschen er een is bij wien de onlust in de herinnering overheerscht.
Een vereffenende kracht van groote algemeenheid en sterkte is de hoop, die wenschen doet ontstaan waarvan de verwezenlijking, in volkomenheid, door de verbeelding wordt voorgespiegeld. Het critische verstand dient haar den teugel aan te leggen, indien zij zich zou begeven op den weg der onvervulbare begeerten.
Verder deden van oudsher teleologische uitleggingen van het kwaad opgeld, maar men is hier meermalen veel te ver gegaan, evenals met de functie der waarschuwing, die de opgewekte onlust in zich zou houden.
De onevenmatigheid, die daarin bestaat dat de menschen meer overeenstemmen in het lijden dan in de vreugde brengt eenige lichtzijden mede.
Zij loopen elkaar meer uit den weg wat hunne genoegens betreft, zoodat ieder het zijne gemakkelijker kan genieten en zij vinden elkaar sneller in het leed, omdat zij daar elkander beter begrijpen. De eensgezindheid en gemeenschappelijke gebondenheid bij de menschen tegenover het kwaad dat hen bedreigt wint daardoor aan kracht en maakt algemeene hulp van de meest uiteenloopende karakters in menig ernstig geval mogelijk.
| |
Besluit.
Een pessimistische beschouwing ten opzichte van de menschheid in haar geheel kan niet veel zin hebben. Zij toch vernieuwt zich steeds en groeit tegen de verdrukkingen in, die haar bedreigen, Ondanks oorlogen, epidemische ziekten en natuurrampen als verwoestingen door cyclonen, overstroomingen, vulkanische uitbarstingen etc. waardoor menschen en werk hunner handen verloren gaan neemt het getal der aardebewoners vooral in de latere jaren in snel tempo toe en de ontwikkeling der techniek doet hopen dat de bestaansmiddelen, integenstelling met de uitspraak van Malthus naar evenredigheid zullen vermeerderen.
Wat het aantal betreft behoeft er dus weinig vrees te bestaan,
| |
| |
met betrekking tot de hoedanigheid kan men de verwachting koesteren, dat de mensch in physiek en psychisch opzicht nog zal toenemen. Heeft men al niet de komst van den bovenmensch voorspeld en daarmede de menschheid een progressief ideaal voorgespiegeld dat verder gaat dan de bereiking van den een of anderen geluksstaat. Men zal er voorloopig naar moeten raden waarin deze vooruitgang precies zou bestaan.
Vroeger heerschte vrij algemeen het geloof dat de wereld op een kwaden dag plotseling vergaan zou, verschillende data in de geschiedenis zijn daarvoor genoemd bv. het jaar duizend en deze opvatting telt wellicht in zekere godsdienstige kringen nog vele aanhangers.
Geloofde een geleerde als Cuvier nog aan catastrophale veranderingen, de wetenschap van heden neemt aan dat zoo langzaam als ons zonnestelsel ontstaan is en de aarde geschikt werd voor de ontwikkeling van het leven, zooals wij dat nu op onze planeet kennen, die geschiktheid even langzaam zal verminderen, zoodat practisch gesproken de menschheid nog een oneindigen tijd voor zich heeft om haar werkzaamheid aan te wenden en niemand zijn energie ongebruikt behoeft te laten onder voorwendsel dat hij geen vruchten van zijn arbeid zou beleven.
Zelfs een aanhanger van de leer van het metaphysisch pessimisme geloovend dat het leven met den ondergang dezer wereld verdwijnt kan in dit geloof waarvan de verwerkelijking zoo lang op zich zal laten wachten geen grond voor een pessimisme van elken dag vinden.
Het metaphysisch optimisme neemt daarentegen aan dat, zoo deze wereld al mocht vergaan, daaruit een betere zal te voorschijn komen. Daar de aanhangers der nieuwste politieke beginselen over het algemeen niet met een voortbestaan na den dood rekening houden, leggen zij den vollen nadruk erop dat voor de menschheid op de aarde een beter bestaan weggelegd is en vloeit uit deze opvatting logisch voort dat om dit te verkrijgen een pessimistische kijk op de mogelijkheid daarvan uit den booze zou zijn.
De lieden, die zoo hartstochtelijk naar een andere orde verlangen zijn natuurlijk geen geboren optimisten, integendeel geven zij blijk van een groote ontevredenheid ten opzichte van den huidigen toestand.
| |
| |
Gustave Le Bon heeft voor zoover mij bekend het eerst de aandacht erop gevestigd dat het religieus gevoel van anderen aard is als hef zedelijkheidsgevoel en dat het voortspruit uit mystieke opvattingen, die eveneens het aanzijn geven aan het spiritisme, het geloof aan wonderen en aan politieke leerstellingen.
Naarmate de belangstelling in wijdere kringen voor godsdienstige vraagstukken gedaald is, blijkt zij toegenomen te zijn voor politieke beginselen en het ligt daarom voor de hand om aan te nemen dat een deel der soort menschen met neiging voor mystieke opvattingen het object van zijn voorliefde verwisseld heeft, maar daar de personen hun karakter behielden zijn zij even dogmatisch, partijdig en onverdraagzaam gebleven in de eene leer als zij of hun soortgenooten het waren in de andere.
De loop der geschiedenis wordt niet bepaald door besluiten die een stempel der rationeele logica dragen, maar die eerder de uitkomsten zijn van mystieke en affectieve aandriften en de rede heeft des te minder invloed naarmate de overheersching der collectieve krachten toeneemt zooals wij dat zien gebeuren bij de ontwikkeling der moderne democratie.
De collectieve krachten zijn van blinden en plotselingen aard en de rede heeft er niet onmiddellijk vat op, zoo min als op een uitbarsting in de natuur. De mentaliteit van den individu en die der massa verschilt van elkaar, het wezen der massa is in sommige opzichten inferieur aan dat van den individu. De massa heeft hare nooden, haar gezamenlijke kracht, maar zij denkt niet. Haar deugden handhaven den voorspoed der volken maar uit het brein van den enkeling komen de denkbeelden voort, die het peil van een beschaving verhoogen en hare grootheid verzekeren.
De ondervinding bij alle volken leert, zegt Le Bon, dat de ongerijmdheid van een dogma zijn verspreiding niet kan verhinderen en dat menschen van groot verstand tegelijkertijd aan leerstellingen kunnen gelooven waarvoor de rede geen enkel woord tot verdediging kan aanvoeren. De wetenschap en het geloof gehoorzamen aan verschillende vormen van logica, die dikwijls tegengesteld zijn, maar elkander niet beïnvloeden.
Het geloof is noch rationeel, noch vrijwillig. Het komt uit onze onbewustheid voort en aanvaardt een leer in haar geheel met haar voorschriften. De aanprijzing, de verzekering, de her- | |
| |
haling, het prestige, de geestelijke besmetting zijn, meer dan de rede, als veroorzakers te beschouwen der meeningen en van het geloof. Het begrip leidt, maar geheel uit de verte.
De kennis daarentegen wordt langzamerhand opgebouwd door waarneming en ondervinding in bewuste werkzaamheid, zij is van later datum voor de menschheid dan het geloof. De kringen van de rede, der mystieke opvattingen en der genegenheden zijn geheel onafhankelijk van elkaar en beïnvloeden elkaar niet. Uitnemende geleerden kunnen elke critiek verliezen indien zij binnen den cirkel van een geloof treden.
Prof. Heymans heeft zich veel moeite gegeven om tot een indeeling der karakters te komen en hunne verschillende eigenschappen vast te stellen. Tusschen vele correlaties zou men een logischen samenhang kunnen aanwijzen, andere eigenschappen lijken onafleidbaar te zijn en er doen zich naar de ervaring laat zien bij de menschen uitingen voor van voorkeur of weerzin, van aantrekking of afstooting, zelfs ten opzichte van abstracte denkbeelden die men zou meenen dat enkel door de rede gemeten konden worden, zoodat in dit geval wel gesproken wordt van metaphysische gevoeligheden.
De eigenschappen der individuen zijn zeer uiteenloopend en op de breede basis der verschillende karakters lijkt het geheel der menschheid zich ontwikkeld te hebben. In biologischen zin is dit uitgebreide fundament waarschijnlijk noodzakelijk voor de instandhouding, groei en ontplooiing der soort.
Tegelijkertijd houdt het elementen in zich van strijd, die natuurlijkerwijs voortvloeit uit de aangeboren verschillen in aanleg, verlangens en denkwijze.
Op deze verschillen is door den strijd, dien zij verwekken, voor een deel de ontwikkeling gebaseerd, zij maken tevens een der bronnen uit der tragische tegenstellingen, die het leven kenmerken. Zuiver tragisch is eigenlijk alleen het ongeluk dat voortkomt uit de botsing der wilsuitingen van personen, die, ieder naar zijn aard, te goeder trouw zijn en meenen te moeten handelen zooals zij doen. Zij voelen alleen de echtheid van hun eigen natuur en vereenzelvigen die met den goddelijken of absoluten wil, waardoor zij geen aarzeling kennen.
De aangeboren verschillen sluiten het tragische in zich en wij
| |
| |
zien daarvan dan ook dagelijks de gevolgen bij de aanraking der menschen in de samenleving.
De menschen zegt Henri Poincaré verstaan elkaar niet, omdat zij niet dezelfde taal spreken en er talen bestaan die men niet kan aanleeren.
De botsing door deze verschillen veroorzaakt kan bij de lijdende partij zeker aanleiding tot een pessimistische crisis geven, die bij het meerendeel der menschen van voorbijgaanden aard is. Ook komen de tragische tegenstellingen bij vele menschen niet tot bewustzijn, misschien door sterke zelfzucht of door een tekort aan werkelijkheidszin of begrip. Multatuli zegt ergens: geen leed is gemakkelijker te dragen dan dat van zijn buurman, brand en pokken dat maakt een uitzondering. Zelfs kan het leed van den een, in het klein bij den enkeling, in het groot bij de massa, tot vreugd worden van den ander, zoodat op die oogenblikken de onlust van de wederpartij niet objectief gewaardeerd wordt.
Er moeten zekere bijzondere omstandigheden zich te samen voordoen om bij een mensch een blijvende pessimistische zielsgesteldheid te doen ontstaan, zooals op te maken valt uit de levensgeschiedenis der groote pessimisten.
Lichamelijke gebreken, eigenaardige karaktereigenschappen, ongunstige invloeden door de opvoeding, ziekten en allerlei ongelukkige verhoudingen tot de buitenwereld verstoren bij hen de normale functies, die de verderfelijke werking der natuurlijke onevenmatigheden dienen te vereffenen.
Een hoofdoorzaak kan zijn een zekere zwakte van den wil, die aan den eenen kant den kleinmoedigen pessimist kweekt, die eerlijk zijn te zwakke krachten erkent, aan den anderen kant het hoogmoedige type, dat een pose van heldhaftigheid aanneemt en voorgeeft dat het wel de geschiktheid zou bezitten maar dat het leven niet de moeite waard is om zich in te spannen.
Bij de neurasthenie, die in innig verband staat met het pessimisme doen zich deze twee typen eveneens op; het meest voorkomende schijnt dat te zijn met een overspannen zelfbewustzijn. Een eigenaardig kenmerk van den volbloed pessimist is de zucht om te overwegen. Zij kan een gevolg van wilszwakte zijn. Onpractische naturen hebben neiging om hun psychische energie te ontladen door beschouwingen te houden. Zij zoeken in het uit- | |
| |
spinnen van verrijkende plannen en theorieën vergoeding voor de hun ontzegde vreugde aan werkelijke gevolgen.
Zij oefenen gewoonlijk scherpe critiek uit op het werk van anderen en kunnen dit des te geruster doen daar zij niet in den kring verschijnen om het beter te maken.
Daarentegen kan een hoog ontwikkelde bekwaamheid om na te denken langzamerhand een achteruitgang bewerken van de kracht van den wil. Menschen met groot vermogen om te oordeelen zegt Henry Maudsley worden niet zelden onbekwaam tot doortastend handelen, zij wegen de gronden zoo nauwkeurig tegen elkaar af, dat niet een van meer gewicht blijkt dan een ander, zoodat zij niet tot een beslissing kunnen komen; het handelen wordt in dit geval door het denken verlamd.
Men zou de menschheid op verschillende wijzen in twee gedeelten kunnen splitsen bv. een scheiding maken tusschen hen, die meer neiging hebben tot de daad en hen, die nader tot de gedachte staan. Deze groepen begrijpen elkaar veelal niet, wijsgeerig is er verschillend uitgangspunt. In den beginne was het woord of in den aanvang was de daad.
Nietzsche heeft scherp de uitersten van beide geteekend in zijn oordeel: Het denken is verstramming, het handelen epilepsie.
Daad en gedachte behoeven elkander om tot een verwerkelijking te komen.
Waarschijnlijk behoort het meerendeel der menschen tot hen, die een voorliefde voor de daad bezitten. Vandaar de aantrekkingskracht, die de sportwedstrijden uitoefenen en de mindere belangstelling voor uitingen van wijsbegeerte en kunst.
Door deze tegenstelling is ook te begrijpen de kenschetsende uitdrukking van een godsdienstleeraar, die de olympische spelen noemde ‘een Pinksterfeest van het vleesch’.
Veel misverstand, verguizing en onlust vloeien uit deze onbegrepen tegenstellingen voort.
Dan is er eene, die vooral op het gebied der kunst haar invloed doet gelden en daar aanleiding geeft tot miskenning en eindelooze twisten. Het is de tegenstelling, die het best zinnebeeldig kan weergegeven worden door de namen van twee goden uit de oudheid - Dionysos en Apollo - en tot uitdrukking komt in de regellooze kunst der satyrs en de duisterheden eener oostersche
| |
| |
gedachtenwereld tegenover verzorging van den vorm tot voleindiging toe en delphische helderheid. (E. Seillière).
Soortgelijk verschil doet zich op in het practische leven tusschen een krachtsontwikkeling hoofdzakelijk in dynamischen zin en beraamden vooruitgang met toepassing van beproefde ethische beginselen.
Heeft dus het pessimisme voor de menschheid in haar geheel geen zin, den enkeling zal het bij tijden overvallen zoolang nog bestaat in het leven wat Hamlet noemt ‘de spot en smaad der wereld, des onderdrukkers dwang, des hoogmoeds hoon, 't wee van verachte min, 't getalm van 't recht, den trots van het gezag en 't smalen, dat verdienste van nietswaardigheid moet dulden - en een literatuur die niet enkel uit is op gewilde koddigheid, kunstmatige zoetheid en opgeschroefde verwachting maar de tragische tegenstellingen tot haar recht doet komen, zal ook van het pessimistisch gevoel een juiste weerspiegeling geven.
|
|