Aan mijn goeden ouden makker Dr. Charles M. van Deventer
Ter stille herinnering aan vier tezelfder tijd door hem en mij ernstig doorstreden studentejaren (1880-84).
Als kind diep-geestlijk-eenzaam, peinsde ik reeds gelaten-wijd.
Maar later, moe van 't zwoegen, vlug soms turend door de ruiten,
Staarde ik naar vaag gewarrel van veel ijle liên daarbuiten,
In hoop, dat Jij dan naadren kwaamt tot zwaar gepraat bereid.
Ja, na vreemd-strevend mijmren uren-lang, mocht 'k jong dus blijd
U, geestlijk-steevge, vreedge ontmoeten, die 't verzweegne muiten
Mijn's Zelfs vaak vreê gaf: 't Aanzijn haatte ik, waar 'k zag doffe guiten
Grif tastend grissen, gissend lastren in onnoozelheid.
Streng-diep toef 'k steeds nog sterk aan donkre Deur der Eeuwigheid.
Lijk Gij, voel 'k 't Aardsche als vreemde leuke Illusie, die niet stuiten
Zich laat, vóórdat we ons in 't Albinnenst Zijnde vredig sluiten
Gaan óp voor goed, waar 't Ware is. Och, wen 'k laat in Vrede scheid
Van 't Aanzijnsweemlen, sterk 't àl wetend, gaat mijn Zielsgrond fluiten
En onbewust verlies 'k stil zalig me in de Onpeilbaarheid.