De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
De Ilias en Odyssea en ‘De Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Slot; vervolg van blz. 519.)Hoofdstuk V.Op de 2e bladzijde van de ‘Inleiding’ beb ik als mijn voornemen te kennen gegeven dat ik over het algemeen ‘polemiek’ zou vermijden. Nu ik evenwel in dit hoofdstuk de redenen ga besprekenGa naar voetnoot1), die mij hebben geleid tot het innemen van mijn standpunt in de Homerische kwestie, ben ik wel gedwongen te polemiseeren en, althans in één geval, tot mijn zeer groot leedwezen. J. van Leeuwen Jr.Ga naar voetnoot2) immers, van medestander tegenstander geworden zijnde, is, helaas, niet meer in staat tot tegenweer. Ziehier de toedracht der zaak. Toen ik op ongeveer 25-jarigen leeftijd mij meer speciaal ging bezig houden met de bestudeering van de beide aan Homerus toegeschreven heldenzangenGa naar voetnoot3), had ik de slotsom van F.A. Wolf's betoog over het ontstaan ervan reeds als het ware met de moedermelk ingezogen; en hoe meer ik daarover nadacht, des te beter kon ik mij ermee vereenigen. Dit was aanvankelijk óók het geval met mijn trouwen studiemakker J. van Leeuwen Jr. | |
[pagina 629]
| |
‘De slotsom van Wolf's betoog’ schreef ik daarnet, en ik herhaal het; immers: één van zijn argumenten, nl. dat tijdens het ontstaan dier gedichten de schrijfkunst, hoe primitief dan ook, nog niet zou zijn uitgevonden, raakt kant noch walGa naar voetnoot4). Beiden waren we dus - mét tal van anderen - van oordeel: 1o. dat én de Ilias, én de Odyssea, elk afzonderlijk, een kernGa naar voetnoot5) bevat, in overoude tijden ontsproten uit het brein van één genialen dichter, of meer waarschijnlijk: van twee, hoe die dan ook mogen hebben geheeten; den naam homêros, die ‘gijzelaar’ zou hebben beteekend, achtten we een verzinsel, dat echter al heel vroeg algemeen als waarheid werd aangenomen: 2o. dat die kern gaandeweg was aangevuld met andere gedichten, sommige van even hooge, sommige van minder kunstwaarde; 3o. dat grootendeels al die gedichten tot een geheel waren yereenigd door den een of anderen allerminst genialen diaskeuastês (= ‘omwerker’, ‘redacteur’) en naderhand in Athene nog wat waren aangevuld en in volgorde op schrift gebrachtGa naar voetnoot6); 4o. dat die diaskeuast het hem eigen dialect heeft gebezigd, zoodat het voor philologen onmogelijk is, op het dialect alléén steunend, absoluut uit te maken wat ouder is en wat jonger; terwijl, allerlei tegenstrijdigheden nog daargelaten, die samenflanser in strijd met alle aesthetica af en toe een brokstuk, dat werkelijk een juweel is, dáár heeft gerangschikt, waar het totaal is misplaatstGa naar voetnoot7). Maar zie, bij Van Leeuiwen had, omstreeks 1910, onder de voorbereiding van zijn (1912-1917) zonder mijn medewerking verschenen, hoofdzakelijk critische uitgaafGa naar voetnoot8) van de Ilias en Odyssea, een totale ommekeer plaats in zijn meening omtrent de zoogenaamde echtheid dier gedichten. Langzamerhand namelijk was hij tot de overtuiging gekomen dat de ‘Chorizontes’, over wie ik in de InleidingGa naar voetnoot9) heb gesproken, | |
[pagina 630]
| |
het grootendeelsGa naar voetnoot10) bij het rechte eind hadden, want dat de twee heldendichten niet beide te zamen, maar wel ieder afzonderlijk het werk zijn van één zelfden dichter. Aan ieder, die in de zaak belang stelde, heeft sedert, gelijk trouwens vanzelf spreekt, Van Leeuwen in tal van geschriften van zijn ommekeer kond gedaan. Hij heeft dien dus niet onder stoelen en banken gestoken, maar echt ridderlijk beleden. Dáárvoor breng ik, die allerminst het met zijn gewijzigde opinie eens ben, - hij schreef mij 27 Juli 1910, half schertsend: ‘Erger je maar niet over mijn koppigheid’ - hem thans, na zijn dood, in het openbaar een eere-saluut. Wel echter heeft het mij verdroten - en het verdriet mij nog - dat ik in de Homerische kwestie den eminenten geleerde van 1910 af heb moeten missen als medestander. Mijn meening immers is geenszins gewijzigd; en nu, na ruim een halve eeuw, vóórdat ik deze verhandeling ‘in elkaar zette’, gelijk men dat noemt, heb ik de beide heldenzangen voor den zóóveelsten keer, juist met het oog op de onderhavige kwestie, van a tot z nauwlettend doorgelezen, met het resultaat dat ik nóg vaster in mijn schoenen sta. Opdat men mij echter niet van inconsequentie verdenke, noch van onnauwkeurigheid, voel ik mij genoopt het volgende mee te deelen. In het vuur van zijn overtuiging heeft Van Leeuwen destijds in zijn uitgaaf enkele met de kwestie in verband staande verzen, die in onze vroegere, samen bezorgde uitgaven, als onecht, onder - d.w.z. buiten - den tekst waren geplaatst, in den tekst opgenomen, wijl hij ze, bij nader overweging, voor echt hieldGa naar voetnoot11). Daarin had hij, op zijn standpunt staande, volkomen gelijk. Ongetwijfeld evenwel heeft hij later er niet meer om gedacht, dat sedert 1912, door den toenmaligen slechten staat van mijn gezondheid, ik verhinderd was kennis te nemen van de wijzigingen, door hem in zijn uitgaaf aangebracht, en waande hij dat ik ze goedkeurde. En zoo is het dan geschied, dat, zonder dat ik uitdrukkelijk erover was geraadpleegd, in onze | |
[pagina 631]
| |
laterGa naar voetnoot12) verschenen stereotiep-uitgaaf van de Ilias en Odyssea ettelijke verzen in den tekst zijn opgenomen, die m.i. onecht zijn. Dit is dus geschied volkomen in strijd met mijn meening aangaande het ontstaan dier gedichtenGa naar voetnoot13).
* * *
Nu ik toch aan het onaangename werk ben geweest van uiting te geven aan hetgeen ik op het hart had ten opzichte van een vriend, die zich niet meer kan verweren, ga ik hetzelfde doen ten opzichte van iemand, dien ik niet heb gekendGa naar voetnoot14), maar aan wien de geleerde wereld veel te danken heeft, omdat zonder zijn eerzucht een geniale inval van een ander hoogstwaarschijnlijk in het vergeetboek ware gebleven. Met den ‘eerzuchtige’ bedoel ik, zooals men misschien reeds begrijpt, den zooeven genoemden F.A. Wolf, van wiens geslepenheid ik gewaagde in de InleidingGa naar voetnoot15); en ‘de ander’, die den ‘genialen inval’ heeft gehad, heette F. HéDELINGa naar voetnoot16) en werd op ongeveer 40-jarigen leeftijd abbé d'Aubignac. door de protectie van den kardinaal De Richelieu, wiens oomzegger zijn pupil was geweest. Toen die pupil echter reeds na een paar jaren overleed, was voor ‘d'Aubignac’ - zóó wordt hij gewoonlijk genoemd en zal ik hem nu ook maar noemen - de kans op verdere promotie natuurlijk verkeken, zoodat hij de laatste dertig jaren van zijn leven zich geheel aan de letterkunde wijdde en volgens de bekende voorschriften van AristotelesGa naar voetnoot17) heel veel treurspelen schreef, die anderen zeer vervelend vonden, maar hij zelf subliem; want hij was geweldig met zichzelf ingenomen. Een zekeren flair echter | |
[pagina 632]
| |
bezat hij ontegenzeggelijk, en daaraan danken we dan ook de, mijns inziens althans, uitstekende ingeving, dat noch de Ilias, noch de Odyssea, zooals ze ons zijn overgeleverd, het aaneengeschakelde gedicht zijn van éénen dichter. Die ingeving heeft hij uitgewerkt en anno 1664 te boek gesteld in zijn ‘ConjecturesGa naar voetnoot18) académiques ou dissertation sur l'Iliade’; maar hij hield het geschrift in portefeuilleGa naar voetnoot19); pas in 1715Ga naar voetnoot20) is het in druk verschenen zonder den naam van den schrijver; deze had dan ook omtrent de uitgaaf volstrekt geen testamentaire beschikkingen gemaakt, en de zonderlingste verhalen hebben de ronde gedaan over de ietwat naar chantage zweemende manier, waarop het manuscript in handen is gekomen van dengene, die ten slotte, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de uitgaaf heeft bezorgd. - Hoe dit ook zij, het is niet te controleeren of d'Aubignac werkelijk aan het slot heeft geschreven: ‘Voilà ce que ma mémoire et la peine que j'ai maintenant à manier les livres m'ont permis de penser et d'écrire’; maar 's mans opinie omtrent eigen aftakeling daargelaten, in zijn verbazenden eigenwaan heeft hij begrijpelijker wijze zijn trouvaille aan dezen en aan genen en aan nog iemand medegedeeld. De Franschen in het algemeen echter, gewoonlijk zoo verlicht en vooruitstrevend, en de Fransche philologen in het bizonder, zijn op sommige punten buitengewoon conservatief, zoodat ze van die nieuwigheid niets moesten hebben. Zelfs de bekende satiricus BOILEAU, die bij geruchte over d'Aubignac's ‘trouvaille’ en zijn plan haar door den druk wereldkundig te maken iets had vernomen, schreef anno 1693Ga naar voetnoot21) in de derde van zijn Réflexions critiques sur LonginGa naar voetnoot22) het volgende: ‘J'ai connu M. l'abbé d'Aubignac; il étoit homme de beaucoup de mérite et fort habile en matière de poétique, bien qu'il sût médiocrement le grec. Je suis sûr qu'il n'a jamais conçu un si étrange dessein, à moins qu'il ne l'ait conçu les dernières années | |
[pagina 633]
| |
de sa vie, où l'on sait qu'il étoit tombé en une espèce d'enfance’. Of het anders ware geloopen, wanneer d'Aubignac zelf zijn geschrift had uitgegeven, valt moeilijk te zeggen; maar het staat vast dat, zooals het nu is gegaan, én in Frankrijk én elders zeer weinig notitie van de zaak werd genomen. De uitgeslapen F.A. Wolf echter, destijds professor aan de universiteit te Halle, begreep dat hij van die omstandigheid partij kon trekken om in zijn Prolegomena ad HomerumGa naar voetnoot23) - al noemt hij ergens d'Aubignac's naam - ‘de geleerde wereld’ te doen gelooven dat de vondst, waarvoor hij zeer veel voelde, er eene was van hem zelf; hij verzuimde evenwel nauwgezet te overwegen of de hoeksteen van d'Aubignac's vindingGa naar voetnoot24) wel juist was, zoodat hij dus tevens dáárvan melding maakte. En ‘de geleerde wereld’... liep erin, totdat in 1912 G. FINSLER, een Zwitsersch philoloog, het bedrog aan het licht heeft gebracht. Dunnetjes, of beter gezegd: dik heeft de Franschman Bérard vijf jaar later, dus in 1917, midden in den oorlogstijd, dat onpartijdig betoog van Finsler nog eens overgedaan, en wel - het is Bérard slechts half kwalijk te nemen - met overgroote partijdigheid, in een octavo boekdeel van 288 bladzijden, getiteld ‘Un mensonge de la science allemande’. Bérard heeft evenwel in zijn wraakzucht er niet om gedacht, dat hij door Wolf's plagiaat zoo fel te belichten, eigenlijk d'Aubignac's theorie verguisde en dus in den titel van zijn boek niet ‘allemande’ had behooren te schrijven, maar ‘française’. - Niet alleen echter de titel, ook de inhoud doet soms denken aan dien van een schotschrift; hier en daar immers koelt Bérard, meer door patriotisme gedreven dan door liefde voor de wetenschap, zijn lust door het schenden van een lijk; neen, erger nog: door het schenden van wat door Finsler's betoog Wolf's lijk was geworden, nl. door het schenden van een geraamte!
* * *
Thans ben ik genaderd tot het laatste deel van mijn verhandeling, dat niet het minst gewichtige is: het uiteenzetten van de | |
[pagina 634]
| |
redenen, waarom ik aan een ‘oergedicht’ geloof en aan een geleidelijke uitbreiding daarvan. Het woordje ‘ik’ staat cursief, omdat leeken allicht minder belang stellen in de meerendeels slechts voor philologen begrijpelijke beschouwingen van anderen daaromtrent; maar ook van mijn argumenten zal ik slechts enkele meedeelen, wijl de meeste betrekking hebben op de taal. Eerst echter wensch ik wel degelijk te doen uitkomen dat ik niet behoor tot dezulken, die een dichter of proza-schrijver kwalijk nemen wanneer deze op een ondergeschikt punt met zichzelf in tegenspraak komtGa naar voetnoot25). Ondanks derhalve dat o.a. Homerus zekeren bondgenoot der Trojanen, ofschoon deze volgens een vroegere meedeeling vier dagen tevoren was gesneuveld, niettemin de begrafenis van zijn zoon heeft laten bijwonenGa naar voetnoot26), ben ik het niet eens met Horatius, die in den zoogenaamden brief ‘Over de Dichtkunst’ den volgenden versregel schrijft: ‘Indignor quandoque bonus dormitat Homerus’,
waarvan de vertaling luidt: ‘Ik word wrevelig telkens wanneer de brave Homerus soest’Ga naar voetnoot27).
En evenmin neem ik het Homerus - kortheidshalve bezig ik nu maar telkens dezen eigenlijk niet in mijn kraam te pas komenden naam - kwalijk, wanneer hij op minder geschikte oogenblikken den voortgang der handeling afbreekt door de een of andere keurige beschrijving of wel door lange, maar in heerlijke bewoordingen vervatte alleenspraken of gesprekken. Ook komt het niet in mij op, als argument tegen de eenheid te gebruiken dat de dichter het niet zoo nauw neemt met de tijdrekening, zoodat hij menige zaak | |
[pagina 635]
| |
of daad laat geschieden in een ongelooflijk kort tijdsbestekGa naar voetnoot28). Men moet immers deze gedichten niet sceptisch ontleden; men moet, om ervan te genieten, ze lezen zooals kinderen sprookjes, zooals eenvoudigen van ziel ridderromans lezen. Van dergelijke dingen intusschen, die, op den keper beschouwd, kleinigheden zijn te noemen, verschillen bij een vooraf deugdelijk overwogen plan hemelsbreed niet enkel totaal onnoodige afwijkingen, maar ook grove inconsequenties; en men zal mij stellig grif toegeven dat wie een zoo voortreffelijk kunstwerk gaat schrijven als de Ilias en de Odyssea, niet zóó maar, als ware hij de eerste de beste improvisator, zijn eersten regel in versmaat eruit gooit zonder tevoren, óók in onderdeelen, wel degelijk een plan te hebben gemaakt. Ik zal nu mijn beschouwingen over ettelijke punten van Homerus' gedichten in het algemeen, dus: die de beide heldenzangen te zamen raken, voor het laatst bewaren en eerst bij elk epos afzonderlijk in den ons overgeleverden vorm of tekst, hoe men het noemen wil, het gemis van éénheid aantoonen door te wijzen op ettelijke der bovenbedoelde afwijkingen en inconsequenties. Natuurlijk begin ik met de Ilias. De eerste versregel, die bij wijize van titel het onderwerp aangeeft, evenals dit b.v. in de Odyssea geschiedt, luidt, vertaald: ‘Bezing, godinGa naar voetnoot29), den wrok van Peleus' zoon Achilles’. De oerdichter heeft zich dus - gelijk ik in Hoofdstuk IGa naar voetnoot30) heb verteld - ten doel gesteld enkel een klein gedeelte te bezingen van den Trojaanschen oorlog, nl. van de ruim negenGa naar voetnoot31) jaren een tijdperk van ± 50 dagen uit het laatste jaar der belegering. Bijgevolg: hij bezingt de oorzaak en de voor de belegeraars noodlottige gevolgen van den wrok, met, als intermezzoGa naar voetnoot32), een vergeefsche poging van den beleediger om den beleedigde genadig te stemmen; en als dan na eenige dagen de nood op zijn hoogst is en reeds één schip van de Grieken is in brand gestoken, stemt Achilles noode erin toe, dat met zijn versche manschappen | |
[pagina 636]
| |
zijn boezemvriend Patroclus den Grieken te hulp snelt; inderdaad ontzet Patroclus het Grieksche kamp; maar hij gaat verder dan hem was opgedragen en sneuvelt nu door de hand van Hector, waarop Achilles, met terzijdestelling van zijn wrok, zijn vriend wreekt en Hector verslaat. Ziehier nu, in korte bewoordingen, hetgeen de oerdichter zich heeft voorgenomen te bezingen, maar wat door allerlei latere invoegsels uitgedijd is tot het door mij in hoofdstuk IGa naar voetnoot33) medegedeelde Deels door deze, deels ten gevolge van deze invoegselsGa naar voetnoot34) is een van de verhevenste passages uit het oergedicht, het zoogenaamde ‘afscheid van Hector en AndromacheGa naar voetnoot35)’ geraakt op een plaatsGa naar voetnoot36), waar het ontegenzeggelijk niet behoort, namelijk vóór de plaatsGa naar voetnoot37), waar, óók volgens het oergedicht, Hector den laatsten keer in de stad Troje is geweest en stellig wel zijn echtgenoote zal hebben opgezocht. Wáár is het, ontegenzeggelijk wáár, dat ‘het afscheid van Hector en Andromache in het zesde boek der Ilias slechts dan poëtisch gerechtvaardigd, met andere woorden, de schepping van dat roerend schoone gedicht alleen dan zielkundig verklaarbaar is, indien de dichter het inderdaad als afscheid voor het leven heeft bedoeld’Ga naar voetnoot38), - al noemt Andromache den naam ‘Achilles’ enkel daar, waar zij spreekt over den dood van haar vader en broedersGa naar voetnoot39); bijgevolg is dit indruischen tegen elk dichterlijk sentiment een, neen, DE hoeksteen voor mijn betoog, evenals voor dat van zeer veel anderen, die d'Aubignac's opinie deelen. Ook Schiller heeft dit gevoeld, blijkens de eerste regels van Andromache in zijn gedicht Hector's Abschied, nl.: | |
[pagina 637]
| |
‘Will sich Hektor ewig von mir wenden,
Wo Achill mit den unnahbarn Händen
Dem Patroklus schrecklich Opfer bringt?’
Ik spatieer het woord ‘Patroklus’, niet Schiller; men begrijpt natuurlijk waarom ik dit doe.
Nu een sprekend voorbeeld van hoe er in deze is geknoeid. In het 22e boek, dat stellig ten deele tot het oergedicht behoort, hebben Hector's ouders, op den muur van Troje staande, met eigen oogen niet alleen diens kamp met Achilles aanschouwd, maar ook de gruwlijke wijze, waarop deze laatste het lijk van hun zoon mishandelt; Andromache echter is van dat alles volkomen onkundig, ‘want’ - zóó luidt de letterlijke vertaling van het oorspronkelijkGa naar voetnoot40) - ‘geen betrouwbare bode was haar komen boodschappen dat haar heer en meester buiten de poorten toefde’. Wat nu het door mij gecursiveerde ‘toefde’ hier eigenlijk beteekent, is allerminst duidelijk; maar na twee regels, die tot de zaak niets afdoen, staat er: ‘en zij riep haar dienaressen toe den grooten drievoetGa naar voetnoot41) om het vuur op te stellen, opdat Hector warm badwater zou bekomen, als hij uit den strijd was teruggekeerd’. Derhalve blijkt uit deze laatste woorden, die ontwijfelbaar tot het oergedicht behooren - immers Andromache's leed wordt er des te schrijnender door -, dat ze hem aanstonds thuis verwacht; maar daarmee klopt niet de zin, die het eerst door mij is geciteerdGa naar voetnoot42); want ingeval Hector met zijn mannen ettelijke nachten achtereenGa naar voetnoot43) in het open veld had gekampeerd - hij doet dit slechts één nachtGa naar voetnoot44) - en ingeval Andromache hem in al dien tijd niet had gezien, kon ze, tenzij een bode haar was komen meededen waar Hector op zeker oogenblik ‘toefde’, niet weten op welk uur van den dag haar man een bad zou nemen. | |
[pagina 638]
| |
Bijgevolg: die eerste zinGa naar voetnoot45) is naar mijn oordeel later ingelascht door een onbenulligen knoeier. Ten slotte nog het volgende over het van zijn plaats raken van dat sublieme ‘afscheid’. De Ilias en Odyssea werden oudtijds niet bestudeerd, maar voorgedragen en dus: aangehoord. Dit voordragen en aanhooren mocht niet te lang duren - aan een stuk wel te verstaan -, anders zou het te vermoeiend zijn geworden. Welnu: we mogen gerust als vaststaande aannemenGa naar voetnoot46) dat de oerdichter én het afscheid én het sneuvelen van Hector én de weeklacht van Andromache had bestemd voor een en dezelfde séance; de toehoorder moest bij het laatste relaas nog onder den indruk zijn van het eerste; zooals echter de tekst ons is overgeleverd, bestaat de tusschenliggende passage eventjes uit tien duizend twee honderd een en tachtig versregels Nu bedenke men dat de lengte van drie tragedies en het daarop volgend satyrspel, die op één dag te Athene werden vertoond, gemiddeld nooit méér bedroeg dan 5000 versregels en make dan zijn gevolgtrekking! Wanneer intusschen, hoe sprekend deze cijfers ook zijn, het gedeelte tusschen het afscheid en het sneuvelen van Hector enkel bestond uit een aaneengeschakelde beschrijving van den nood der Grieken en van de aanleiding voor Achilles om zijn passieve houding op te geven, misschien zou dan iemand, die den schrijver dezer verhandeling in gelatenheid overtreft, er vrede mee kunnen hebben; maar ook die ‘aaneengeschakelde (?) beschrijving’ wordt telkens en telkens onderbroken door allerlei brokstukken, die geheel erbuiten staan, en.... als dan nu eenmaal Achilles, in de nieuwe, door HephaestusGa naar voetnoot47) gemaakte wapenrusting ten strijde trekt, worden we, eer hij werkelijk met Hector handgemeen raakt, onthaald op tal van zoutelooze beuzelingenGa naar voetnoot48) en, wat veel erger is, op een onzinnig, neen, op een ergerlijk en zelfs in twee stukken gekniptGa naar voetnoot49) relaas van een heuschen strijd tusschen | |
[pagina 639]
| |
allerlei, nota bene door Zeus daartoe aangezette godheden; wie nl. op de hand der Grieken zijn, stellen zich op tegenover degenen, die steeds de Trojanen bijstaan. Zeus echter doet niet mede en zit op den top van den Olympus, dus: heel ver af, in Griekenland, als belangstellend toeschouwer van hun strijd. Mij ten minste dunkt zoo iets niet alleen belachelijk, maar ook ongepast en stuitend tegen den godsdienstilgen zin der Grieken. Het is knoei-werk en kan niet geschreven zijn door den oerdichter. Echter ook vóór dat sublieme ‘afscheid’ zijn niet alleen allerlei brokstukken in het oergedicht binnengeloodstGa naar voetnoot50), maar is tevens herhaaldelijk in die ‘brokstukken’ geknoeid en gebazeld. Een sprekend voorbeeld hiervan is een passage (vs. 166-453) in het 5e boek, dat, samen met de eerste 118 versregels van het 6e boek. als geijkten titelGa naar voetnoot51) had ‘De dapperheid van Diomedes’. Aeneas nl., zoon van een Trojaanschen prins en van de godin AphroditeGa naar voetnoot52), wordt na veel vieren en vijven handgemeen met den Griek Diomedes en door dezen gewond; natuurlijk tracht zijn moeder hem in veiligheid te brengenGa naar voetnoot53); maar de Griek, die van Pallas AthenaGa naar voetnoot54) den raad had gekregen van de godheden alleen de onkrijgshaftige Aphrodite niet te ontzien, kwetst haar, ten gevolge waarvan deze, naar den Olympus de wijk nemend, haar zoon laat vallenGa naar voetnoot55), die echter gelukkig, door Apollo opgevangen wordt en in een donkeren nevel gehuld, en dan na een o.a. op den Olympus rondom de jammerende Aphrodite spelend intermezzo van eventjes acht-en-negentig versregels - wat een geweldige spanning voor de toehoorders! - in Apollo's eigen tempel te Troje wordt neergelegd, waar Apollo's moeder en zuster Aeneas' wond genezen, want Apollo zelf heeft ondertusschen gewichtiger zaken te doen, waarvan het relaas drie-en-zestig versregels in beslag neemt; daarná echter zendt die god autos, d.w.z. ‘in eigen persoon’, Aeneas weer naar het slagveld terug!!.... En dat er niettemin nog philologen zijn, die inderdaad meenen dat de oerdichter zóó heeft kunnen bazelen! | |
[pagina 640]
| |
Van heel anderen aard is het hier volgend argument, dat, voor zoover ik weet, tot dusverre door niemand is te berde gebracht. Indien werkelijk de oerdichter in zijn bronnen had vermeld gevonden dat, hetzij in het Grieksche leger, hetzij in het Trojaansche, twee heroënGa naar voetnoot56) gelijke namen droegen, zou hij stellig, ten einde verwarring te vermijden, van een dezer beiden den naam althans lichtelijk hebben gewijzigd, behalve zoo hij van die toevallige omstandigheid had willen partij trekken, hetgeen niet het geval is. Welnu: in de Ilias dragen twee Grieken den naam AjaxGa naar voetnoot57), en zonder weifelen beschouw ik als onecht alle plaatsen, waar die naam hetzij in den dualis staat, hetzij in den pluralis; het tweevoud immers, dat ongetwijfeld in vóórhistorische tijden steeds werd gebezigd als er van twee personen of zaken sprake is, wordt reeds in de taal van Homerus meer en meer verdrongen door het meervoud. In den dualis komt de naam op 22 plaatsenGa naar voetnoot58) voor, in den pluralis op 11. Wat in het bizonder de Ilias betreft, laat ik het hierbij: mijn verdere hoofdbezwaren tegen de eenheid ervan bewaar ik tot aanstonds, als ik bespreek wat naar mijn oordeel in den weg staat aan de eenheid der beide heldendichten te zamen. Vooraf echter dien ik nog een en ander te zeggen speciaal over de Odyssea; dat zal evenwel niet veel zijn, want het voornaamste is reeds vroeger door mij besproken; inzonderheid dat naar het niet alleen mij, maar ook zeer veel anderen voorkomt, de omzwervingen van Odysseus door denoerdichter in den derden persoon zijn meegedeeldGa naar voetnoot59), en niet voor verreweg het grootste gedeelte door den zwerver zelf aan zijn gastheer in den 1en persoon worden verteldGa naar voetnoot60). Ook heb ik het reeds gehadGa naar voetnoot61) over een ander groot bezwaar tegen de eenheid van dit epos, nl. over ongeveer alles wat den | |
[pagina 641]
| |
persoon betreft van Laertes, behoudens natuurlijk dat Odysseus zijn zoon is; en dus behoeven de plaatsen, waar alleen dit laatste wordt vermeld, indien er ten minste geen andere reden voor bestaat, niet als later ingelascht te worden beschouwd.
Laat me intusschen eerst, vertaald, het begin van het epos citeeren, daar dit, zooals ik vroegerGa naar voetnoot62) zei, bij wijze van titel het onderwerp aangeeft. Er staat: ‘Verhaal me, MuzeGa naar voetnoot63), van den man der vele listenGa naar voetnoot64), die zeer veel heeft gezworven, nadat hij de onder goddelijke bescherming staandeGa naar voetnoot65) stad Troje had verdelgd; van veel menschen nu heeft hij de woonplaatsen gezien en den aard leeren kennen, en veel smarten ondervond diezelfde in zijn binnenste’. - Op deze vier versregels volgen wel nog zes, die eveneens heeten te behooren tot het zoogenaamd aanroepen van de Muze, maar niet alleen aan mij dunkt het, om verschillende redenenGa naar voetnoot66), dat deze versregels een later invoegsel zijn. Daarná (vs. 11) wordt niet de Muze, maar de door haar bezielde dichter, verondersteld te beginnen, en wel, met uitlating van enkele woorden, aldus: ‘Op dat oogenblik bevonden alle anderen, die het gapend verderf ontkomen waren, zich in hun vaderland; maar hem alleen hield Calypso in haar grot terug. Toen evenwel het jaar was gekomen, waarin, zooals de goden hem hadden toebeschiktGa naar voetnoot67). hij naar huis zou terugkomen, naar Ithaca, zelfs toen had hij niet de kommervolle inspanningen achter zich gelaten en was hij nog niet te midden der zijnen. En de goden, allen te zamen, hadden medelijden, met uitzondering van Poseidon’Ga naar voetnoot68). | |
[pagina 642]
| |
Dit was dus de stand van zaken, toen Pallas Athena, de beschermgodin van Odysseus, gebruik makende van een tijdelijke afwezigheid van Poseidon, bij een samenzijn der goden op den Olympus, wist te bewerken dat Calypso zou worden gelast Odysseus van zich weg te laten gaan. Maar - en nu komt het ietwat hinkende paard - zij zelve, dus: Pallas Athena, zou onderwijl naar Ithaca gaan om Odysseus' jongen zoon wat ‘aan te sporen’, zooals men dat noemtGa naar voetnoot69). Daar nu alles wat handelt over het flinker worden van dien zoon en over zijn reis eigenlijk niets te maken heeft met den terugkeer van den vader, wordt door allen, die niet stokstijf de eenheid der Odyssea volhouden, alles wat staat tusschen vers 87 van het 1e boek en vers 29 van het 5e boek, dus te zamen 2152 verzen, als later ingevoegd beschouwd en als in de plaats gekomen voor slechts zéér weinig verzen van het oergedicht. Wél heeft te maken met Odysseus' terugkeer de m.i. evenzeer ‘later ingevoegde’, maar vermakelijke Circe-episode, waarbij ook behoort Odysseus' eigenlijk vervelende eerste tocht naar de onderwereldGa naar voetnoot70). Odysseus wordt ons nl. door Homerus geschilderd allerminst als vrouwengek, en integendeel als uitermate verlangend naar de hereeniging met zijn trouwe echtgenoote; maar aan den anderen kant maakt hij een enorm sterken indruk op de zwakke sekse. Met zijn geestelijke eigenschappen immers is de maagdelijke Pallas Athena dermate ingenomen, dat zij, de gramschap van haar oom Poseidon trotseerend, haar beschermeling op alle kritieke momenten bijstaat. Maar zie: zekeren keer dit - waardoor wordt niet verteld - verzuimd hebbend, springt dadelijk eene andere voor haar in de bresGa naar voetnoot71). Deze toch, hem uit de door Poseidon opgezweepte watermassa's willende redden, werpt hem, zóó maar, haar sluier toe, om erop te blijven drijven, en verdwijnt dan onmiddellijk. De sluier baat evenwel niet genoeg en dán wordt Pallas Athena inderdaad opmerkzaam op het gevaar, waarin hij verkeert, en redt zij hem op afdoende wijze. | |
[pagina 643]
| |
Dat voor die redding twee godinnen noodig zijn is weder een argument voor de niet-eenheid; evenals dit trouwens het geval is met het stelletje Calypso en Circe. De laatste is nl. het evenbeeld van de eerste, maar een beeld gezien in een gebogen spiegel; want de omstandigheden verschillen. Wel woont ieder van beide godheden op een sprookjes-eiland - Calypso geheel alleen in een wondergrot, de ander met 4 dienaressen in een van glad behouwen steenen opgetrokken woning, omstuwd door tamme wolven en leeuwen, die tevoren menschen waren geweest - en wel worden beiden ingepalmd door Odysseus' lichamelijke voortreffelijkheden, maar Calypso is goed-aardig, Circe boosaardig en zij kan tooveren; en zich niet ervan bewust dat 22 op haar eiland gekomen mannen volgelingen zijn van den eens - wanneer dan ook - reikhalzend door haar verbeiden Odysseus, verandert Circe dezen in zwijnen. Hiervan onderricht door een ander van zijn manschappen, die op den uitkijk had gestaan, wil Odysseus zijn makkers wreken, zich niet bekommerend om het hem dreigend gevaar, waarvoor, gelukkig, een godheid, - dezen keer een mannelijke - hem waarschuwt, hem tevens zeker kruid aanwijzend als middel tegen Circe's tooverdrank. Door dit kruid weerstaat hij dan ook dien drank en wil Circe met zijn zwaard te lijf. Nu echter begrijpt zij dat hij de lang verbeide Odysseus is en noodigt hem dadelijk uit tot haar legerstede. Hij evenwel eischt van haar vóóraf een eed, dat ze hem, als hij ontkleed is en ontwapend, niet laf en onmannelijk zal maken, welken eed zij natuurlijk terstond doet; ja, meer nog: den volgenden morgen hergeeft ze zijn makkers hun vroegere gedaante, en nog meer: die makkers werden toen jonger en mooier en rijziger dan tevoren. - Een vol jaar bleef Odysseus in de woning van Circe, waarheen inmiddels ook zijn andere makkers waren gekomen, zich te goed doende; maar eer de tocht naar Ithaca werd ondernomen, ging hij nog, op aansporen van Circe, in de onderwereld zekeren overleden waarzegger raadplegen omtrent den te volgen weg. Hoogstwaarschijnlijk zal elke onbevooroordeelde toegeven dat niet deze beide eenigszins op elkaar gelijkende episodes in het oergedicht thuis behooren. Vraagt nu iemand, welke episode ik wél als zoodanig beschouw, | |
[pagina 644]
| |
dan antwoord ik: ‘Ongetwijfeld de Calypso-episode; want die is met het heele epos saamgeweven en komt veel beter overeen met de tijdrekening, terwijl van Circe zelfs de naam niet buiten de episodeGa naar voetnoot72) voorkomt, tenzij in enkele verdachte verzenGa naar voetnoot73), die er zóó kunnen worden uitgelicht’.
* * *
Nu ben ik eindelijk genaderd tot het uiteenzetten van hetgeen in mijn oogen ten sterkste pleit tegen de eenheid van de beide heldendichten te zamen. Gelukkig kan ik betrekkelijk kort zijn; het is een kwestie van sentiment; men voelt het, of men voelt het niet; ik redeneer nl. zóó: gesteld het m.i. ongerijmd geval, dat de Unitariërs en Chorizonten het bij het rechte eind hadden, dan zijn voor het dichten van ruim 27000 dermate geacheveerde versregels minstens ettelijke jaren noodig geweest en heeft de dichter in dien tusschentijd allerminst gelegenheid gehad over het bovenzinnelijke en bovenaardsche na te denken; wat in het algemeen erover werd geloofd, geloofde ook hij; het kwam dus niet bij hem op - men vergeve mij de uitdrukking - theologie te gaan studeeren; wat hij bij het begin van het dichten der Ilias en Odyssea omtrent de goden dacht, vrijwel dat zelfde dacht hij nog bij het eind. Een wijziging van zijn denkbeelden hieromtrent nu is des te minder aan te nemen, wanneer Wolf's, of laten we thans maar zeggen: wanneer d'Aubignac's theorie opgaat; het ‘oergedicht’ is immers zooveel korter! Welnu: ongetwijfeld valt uit den ons overgeleverden tekst te distilleeren dat Homerus het zich ongeveer aldus voorstelde: boven alles stond en over allen en alles heerschte het zoogenaamde Noodlot. Wat dat eigenlijk was?.... Och, naar het mij voorkomt, had de oerdichter zelf daarvan geen nauwkeurige voorstelling; dat hoefde ook niet; in zijn dagen geloofde men algemeen dat er zulk een duistere macht bestond en dat was hem genoeg; zonder onderzoek deelde hij dat geloof. Wat dat ‘Noodlot’ eenmaal had bepaald, kon door geen andere | |
[pagina 645]
| |
goddelijke macht worden gewijzigd en natuurlijk nog minder door een mensch. Zoo lezen we b.v. in het 11e boek van de IliasGa naar voetnoot74) dat gesneuveld zijn twee zoons van een meer dan alle anderen ervaren waarzegger, die als bondgenooten der Trojanen ten strijde waren getrokken, niet luisterend naar de herhaalde waarschuwing van hun vader; deze immers wist tevoren welk lot hun boven het hoofd hing. - Soms intusschen vinden we bij Homerus het vage begrip ‘Noodlot’ vervangen door de iets minder vage uitdrukking ‘de Goden’Ga naar voetnoot75). Dit is echter uitzondering, en als een soort dichterlijke vrijheid te beschouwen. Immers bij den kampstrijd tusschen Achilles en Hector b.v. neemt Zeus, de overigens almachtige, de weegschaal ter hand om te weten te komen wien van beiden de dood is beschoren. Maar van Zeus ‘almacht’ gesproken - en daarbij vergeleken verzinken in het niet allerlei andere tegenstrijdigheden, b.v. omtrent de beteekenis van het woord Olumpos, waarmede in oudere gedeelten de berg wordt bedoeld, in jongere de hemel - die ‘almacht’ blijkt ten duidelijkste o.a. uit verscheiden plaatsenGa naar voetnoot76) aan het eind van het bijkans geheel tot het oergedicht behoorende 1e boek van de Ilias; een uitzondering maakt echter ééne plaats, iets vroeger, nl. vs. 396-406, waar verteld wordt dat, toen Hera, Poseidon en Pallas Athena op het punt waren Zeus in de boeien te slaan - of dit reeds hadden gedaan, de plaats is niet erg duidelijk -, deze alleen gered werd doordat een honderdarmige reus hem te hulp kwam. En nu beweren menschen met gezond (?) verstand nog dat de beide heldendichten samen of elk afzonderlijk het werk zijn van één dichter!!
* * *
Zeer onlangs, d.w.z. in het begin van 1930, is te Oxford verschenen een werkje van 251 bladzijden octavo, getiteld: The composition of Homer's Odyssey, van W.J. WOODHOUSE, den enorm enthusiasten professor in het Grieksch aan de Universiteit te Sydney (Nieuw-Zuid-Wales). Of die hoogleeraar een goed | |
[pagina 646]
| |
philoloog is en tevens artistiek, weet ik niet; ik heb het boek wel heel even ingezien, maar niet gelezen; want ik wilde niet erdoor beinvloed worden bij het leggen van de laatste hand aan deze verhandeling. Intussdhen: enthusiasme en artisticiteit zijn geen equivalenten; en.... op blz. 250, dus vlak vóór het eind, komt deze ietwat opgeschroefde passage voor: ‘I have called the Odyssey one of the most wonderful and precious things in the world. And what of Homer “Maker” of the Odyssey? Well, to us the Odyssey is Homer. For the name of Homer must be to us very largely a symbol - a symbol for just what we find in his work’. Bizonder duidelijk is mij dit niet; maar ik herhaal: ik heb het niet gelezen. Mocht er dus tusschen den schrijver en mij verschil van gevoelen bestaan, laat dan degene, die het boek wél heeft gelezen, richten tusschen ons beiden; ik wacht de uitspraak met gelatenheid af.
Amsterdam, 1930. |
|