| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De gedachte aan een interplanétair, waarschijnlijk steeds eenzijdig verkeer, d.w.z. menschen, die ‘naar de maan’ reizen - onbeantwoord de vraag of zij er ooit van zouden kunnen terug keeren - stemt de denkende menschheid reeds sedert lang tot technisch overleg, en met het oog op de technische wonderen, waarvan wij in onzen tijd getuigen zijn, zal niemand thans meer dwaas genoeg wezen te beweren, dat de verwerkelijking er van voor alle komende tijden onmogelijk is. Zelfs vindt men de maan, onze trouwe veertiendaagsche gezellin, heden een hemelstation te dichtbij, waarvan het bereiken nauwelijks voldoening zou kunnen verschaffen. Hoe dit interplanétair verkeer ook worde, het is misschien niet te boud gesproken, dat het met een duurzamen wereldvrede gemeen heeft, dat ons tegenwoordig geslacht de verwezenlijking er van niet zal zien. Wat den wereldvrede betreft: het tegendeel is schijnbaar, helaas, waar. Wij verwijderen ons er hoe langer hoe verder van. Reeds eenige jaren geleden voorzag Mussolini tegen 1935 een nieuwen oorlog, en inderdaad wij leven opnieuw in gelijken geestesstaat als in de laatste jaren vóór 1914, toen ieder, die de verschijnselen der tijden kon waarnemen, als een dreigenden orkaan in het uitspansel, den oorlog zag naderen, en het slechts de vraag was of hij volgend jaar of een paar jaar later zou uitbreken. De verfoeilijke moord in Serajewo was slechts de vonk in den volgeladen buskruitopslag.
Maar er is heden toch iets anders, althans iets sterkers dan in de jaren vóór 1914: de over de geheele wereld groeiende vredesbeweging gesteund door het afschrikwekkende voorbeeld van het Russische Bolsjewisme, dat over heel de wereld smeult. Zeker, het kapitalistische stelsel, dat de menschheid beheerscht en althans technisch zijn goeden kant bezit, drijft de machtige
| |
| |
volken in steeds gevaarlijker oorlogsbewapening, geprikkeld door economischen wedstrijd, tegen elkaar òp, en de kleine volken dreigen daarbij onder den voet te worden geloopen. Nog steeds tracht elk nationaal gegroepeerd particulier initiatief van de economische wereldwaarden zooveel mogelijk naar zich toe te halen, ten koste van naburige volken, wier economische nood daardoor steeds hooger stijgt. Maar steeds krachtiger wordt ook het verzet der volken tegen dit nationaal-egoïstisch drijven. Steeds krachtiger wordt de beweging voor vermindering van oorlogsbewapening en de wensch der volken ter handhaving der mogelijkheden van een vreedzame wereldontwikkeling, terwijl het verantwoordelijkheidsgevoel der regeeringen om alles te doen om de dreiging van het oorlogsgevaar te verminderen, dit zoo mogelijk zelfs af te leiden, dermate wordt verlevendigd, dat men redelijkerwijs zelfs niet van het Fascistisch bestuur van Italië kan beweren, dat het oorlogzuchtig is. Ofschoon de bevolking daar 't ergst met oorlogsvirus wordt vergiftigd. Mussolini en zijn vrienden weten te goed hoe innerlijk zwak, vooral economisch, Italië nog is. Ondanks het feit, dat het te land, ter zee en in de lucht om zoo te zeggen tot de tanden is gewapend.
Deze krachtige internationale wensch van regeeringen zoowel als van geregeerden om het bestaande oorlogsgevaar af te leiden, zoo mogelijk te niet te doen, heeft echter in de laatste maanden menige teleurstelling gebaard, en misschien is de cynische bewering van den bekenden Franschen journalist Jules Sauerwein juist, dat de Londensche Vlootconferentie, welke van de staatslieden en deskundigen der vijf machtigste natiën ter wereld een beraadslaging van drie kostbare maanden eischte, den indruk maakte alsof al deze voorname mannen onder den invloed verkeerden van een ‘collectieve hallucinatie’.
Zouden de regeeringen dan niet beter doen, wanneer zij haar internationale conferenties, 't zij te Genève, 't zij in Londen of in Den Haag beginnen, om telkens haar volken duidelijk te maken, dat een volkomen welslagen onder de tegenwoordige omstandigheden der wereld eenvoudig onmogelijk is, gegeven de onderlinge economische naijver der volken, doch dat elke regeering tegenover eigen volk verplicht is aan al die conferenties deel te nemen, al is de winst er van nog zoo gering,
| |
| |
misschien zelfs nul. De eene internationale conferentie mislukt na de andere. Over het werkelijk resultaat van het internationaal overleg t.o.v. de in- en uitvoerverboden haalt men twijfelachtig de schouders op; de conferentie te Parijs i.z. het vreemdelingenrecht, die van Genève, welke een tariefbestand zou voorbereiden: van de een, zoo wel als van de andere zag men, zooals voorheen bij de keuze van een nieuwen ‘Heiligen Vader’, de adembenepen Romeinen, slechts wat rook komen uit den schoorsteen van het conclaaf: teeken van een mislukte stemming. De Londensche Vlootconferentie is in haar groote bedoelingen geheel mislukt, en, ai mij, de Haagsche Codificatie-conferentie voor internationaal recht eindigde zelf onder hoongelach der Noord-Amerikaansche ladies, die er als vischvrouwen tegen protesteerden, dat zij geweerd werden uit het Vredespaleis, waar zij het bedaard overleg der officieel gedelegeerden stoorden.
Er kan in een kort bestek niet worden uitgelegd wat dit reeds lang te voren internationaal voorbereid vierweeksch overleg in het Haagsche Vredespaleis bedoelde. Het bereikte wordt het best weergegeven door het slotwoord van onzen oud-minister van Justitie Mr. Th. Heemskerk, die zijn officieel Voorzitters-optimisme niet hooger wist te stemmen dan tot de vraag: ‘is het resultaat volkomen negatief? Neen!’ De algemeene indruk er van was, dat de beraadslagingen waren mislukt omdat het meerendeel der natiën, die haar gedelegeerden hadden gezonden, volkomen lak had aan een gewenschte uitbreiding van het Volkenrecht, en er slechts op uit was haar speciale belangetjes van nabuurschap in veiligheid te brengen. ‘Nog één zulk een Conferentie en het Volkenrecht is er geweest’, verzuchtte iemand.
Zulk een ervaring van heel de tegenwoordige menschheid stemt droevig, is hartbeklemmend. Gelukkig is het dan met de Londensche Vlootconferentie niet zoo jammerlijk afgeloopen, schoon het voor het Vasteland van Europa toch jammerlijk genoeg is. Want wat baat het het lijdende Europa, waar al wat sinds eeuwen bestaat met instorten wordt bedreigd, of het eilandenrijk Groot-Britannië met zijn over de geheele wereld verspreide wingewesten en ‘dominions’ met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en met Japan althans in zekere opzichte tot een vergelijk is gekomen, dat op de ontwikkeling der drie vloten een
| |
| |
niet onbelangrijke besparing zal geven? Voor eerstgenoemd land al dadelijk tot 1936 een bedrag van 60 of 70 millioen ponden sterling? Dit lijkt zeer zeker verheugend voor den Britschen belasting-betalenden burger. Maar nog meer is het dit voor zijn minister van financiën, in Engeland ‘kanselier van de Schatkist’ getiteld, den bekwamen ‘Labour’-minister Mr. Philip Snowden. Immers die heeft voor zijn loopende begrooting al dadelijk in een belangrijk tekort te voorzien. Ondanks deze besparing van 60 of 70 millioen pond sterling kan ook hij, zoo bekwaam als hij zij, het thans niet doen zonder belastingverhooging. De tijd is voorbij, dat het Engelsche volk kon snoeven, dat het mannetjes, schepen en geld genoeg had om welken vijand ook te verslaan. Zelfs wanneer men niet zoo pessimistisch is als velen in Engeland, die voor een niet ver verwijderde toekomst een zee-oorlog met ‘the States’ voorzien, is het feit, dat deze overmachtige Yankee-staat thans het sinds lang nagestreefde doel bereikt heeft van een vlootpariteit met het land, dat eertijds ‘de baren beheerschte’, voor geen enkel ander land zonder bedenking. Zelfs niet als men aanneemt, dat, wanneer de overige landen, wanneer in het bijzonder Europa maar trouw renten en aflossing betaalt van de onberekenbare schulden aan de fondsenmarkt van Nieuw-Yorks ‘Wall-street’, Noord-Amerika ons niet erger zal lastig vallen dan met de propaganda zijner steeds ietwat zonderlinge levensopvattingen.
Maar de mislukking van elk bestand tusschen Frankrijk en Italië, waar het de vlootpariteit betreft, is ernstig genoeg. Al kan er theoretisch veel voor gezegd worden, dat Frankrijk van die pariteit niets wil weten omdat het in het Verre Oosten wingewesten bezit, welke het ook door middel van een sterke vloot moet beschermen. In niets spreekt echter duidelijker de vloek van het tegenwoordige kapitalistisch-economisch systeem dan in deze verwijzing naar het Overzeesch bezit, dat door een dure vloot beschermd moet worden. Ook Engeland en Nederland dragen naar verhouding zulk een ver overzeeschen last, maar beider geschiedenis is met dit nationaal bezit dermate samengegroeid, dat zij van de handhaving er van zelfs een gevoelszaak mogen maken, al telt dan het nationaal gevoel in de naar Communisme neigende practijk der volken hoe langer hoe minder mee. Maar Frankrijks bezittingen in het Verre Oosten zijn nauwelijks een
| |
| |
paar generaties oud. Het legde er de hand op in den tijd, toen het kapitalistische stelsel nog zijn orgiën kon zwelgen en het ‘Mene tekel’ aan de wanden der feestzaal nog niet zoo duidelijk geschreven stond. Het bezit historische traditiën zelfs in Hindoestan, maar in Indo-China zijn die zoo goed als nul. Zelfs wanneer het er niet aan kan denken het deel van zijn vloot voor die verre gewesten bestemd ten bate van een pariteit met Italië op te geven, ook in verhouding tot Algiers, dat het als een ‘Tweede Frankrijk’ beschouwt, enkel om het ‘eerste’, het wàre, dat zijn bevolking schrikbarend ziet verminderen, in tijd van nood bij te staan, en Marocco, waarvan het oòk zijn gekleurde legertroepen betrekt, ook in de Middellandsche Zee wenscht het oppermachtig te zijn. Het weet wel, dat in Provence, op Corsika, Elba en in Tunis, allen sterk Italiaansch bevolkt, Italië nog eenige oude ‘irredente’ rekeningen met de ‘Latijnsche Zuster’ te vereffenen heeft, van welker mogelijke inning het Fascistisch bewind wel gaarne eenigen voortgang zou zien.
Hoe gaarne ook het ‘Labour’-ministerie, in het bijzonder zijn eerste minister, Mac Donald aan het resultaat der Vloot-conferentie een overeenkomst tusschen Frankrijk en Italië had toegevoegd, waarover dan echter het nog steeds in de Middellandsche Zee machtige Engeland als borg zou hebben moeten staan, het huivert voor die verantwoordelijkheid terug. Briand herdacht het feit, dat hij nu reeds in elf ministeries, gedurende vijf jaar minister van buitenlandsche zaken was. Ongetwijfeld een hoogst bekwaam staatsman. Maar ondanks al zijn staatkundig beleid, hij die nimmer môe was om gedurende deze Conferentie andere Fransche veiligheidscombinaties voor te slaan, hoewel hij er een paar keer moedeloos uit weg liep, ook hij mocht van het tegenwoordige sociaal-democratische ministerie van Groot-Britannië, ofschoon bestaande uit voorstanders van de ‘Tweede Internationale’, niets winnen aan de geringste verantwoordelijkheid in geval van een toekomstigen oorlog in of om de Middellandsche Zee. Hij verwees naar den Volkenbond, naar het Kelloggpact, dat elken oorlog heet uit te sluiten, niets hielp. Frankrijk handhaaft dus zijn tegenwoordige vlootsterkte, doch gelukkig kan Italië zijn kwalijk verborgen eerzucht, wat zijn maritieme kracht betreft, niet verwerkelijken. Dit laatste is der menschheid tenminste nog een zwakke troost.
| |
| |
Bij zooveel internationale mislukkingen doet het dan eenigermate aangenaam aan, dat Duitschland het succes heeft te boeken van een snel opgelosten ministerieelen crisis. Doch is dit heelemaal èn voor Duitschland èn voor de omringende landen, een gelukkig feit? Het vorig ministerie was sterk sociaal-democratisch geverfd en kon om gemakkelijk te begrijpen redenen vooral met de groot-industrieelen in het Westen niet goed opschieten. Maar het pas opgetreden zoogenaamde ‘Hindenburg-ministerie’, in waarheid een Centrum-ministerie, wijl de leider dezer partij, Dr. Brüning, een coalitie-ministerie gevormd heeft, echter zonder meerderheid in den Rijksdag, liep onmiddellijk gevaar van een nederlaag, waarvoor echter de Rijkspresident, grijsaard van bewonderenswaardige lichamelijke en geestelijke levenskrachten, het had gewapend met een besluit tot ontbinding van den Rijksdag. Immers het kwam met noodig-geachte financieele en agrarische wetten, welke door de democratische partijen een bevoorrechting werden geacht van de groot-grondbezitters en de groot-industrieelen. Door die bedreiging met een Rijksdag-ontbinding zijn die wetten er door gehaald. In het bijzonder de Duitsch-nationalen en de Communisten zien voor het oogenblik in nieuwe verkiezingen geen partijheil. Het spreekt van zelf, dat het heil van Duitschland in zijn geheel er voor hen minder op aan komt.
Doch een der leelijke gevolgen van het optreden van dit nieuwe ministerie is, dat er op de begrooting ook een post is uitgetrokken, eerst geschrapt, voor den bouw van het pantserschip B., broederschip van dat andere Duitsche pantserschip ‘in vestzakformaat’, dat zoo sterk is, en zoo vernuftig gebouwd, dat men er in Fransche marinekringen reeds bevreesd voor is. Het leek eerst of het tot den bouw van een repliek van dit gevreesde Duitsche oorlogsschip op de marinewerven des lands niets zou komen. Van democratische zijde wordt er nu, niet ten onrechte, op gewezen, dat bij de groote lasten op het Duitsche volk gelegd door het pas aanvaarde agrarische program en de gebleken moeilijkheden om de werkloosheidverzekering naar behooren te regelen, de kosten voor dit nieuwe pantserschip, hoezeer dit dan ook indruk moge maken op buitenlandsche marinekringen, een smaad zou zijn voor Duitschlands noodlijdende bevolking.
|
|