De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Problemen der poëzie door Willem Kloos.(Problemen der Poëzie. Beschouwingen door Dr. K.H. de Raaf. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. N.V. Rotterdam, 1930.)Na thans iets langer dan vijftig jaren reeds, immers sinds ik een stille jongen van twintig was, altijd energisch-willend en streng-konsekwent met mijn diepste geesteskracht van uit de onbewustheid mijner Psyche vreedzaam-spontaan en getrouw te hebben geärbeid, in den aanvang voor den wederopbloei, maar toen deze zich na 5 jaren vruchteloos wachten, hoopvol opeens had ingezet, levenslang ook voor den gestadigen vooruitgang der Nederlandsche Kritiek en Dichtkunst in het bijzonder, doch evenzeer voor de wijsgeerige schoonheidsdoorvoeling der letterkunde in het algemeen, nú, zeg ik, doet het mij een rustig maar sterk genoegen, dat ik eindlijk eens een Boek ter beoordeeling ontving, dat door een fijn-inzichtig en breed-bezadigd man geschreven deskundiger want studieuser en intelligenter spreekt over sommige belangrijke literaire en aesthetische vraagstukken, dan het tot dusver in ons land veelal daarover de gewoonte is geweest om te doen. Als men, lijk ik, door temperament zoowel als door uiterlijke omstandigheden, van kindsbeen gewend is geweest, om zonder praten in de innerlijkste gewesten van zijn ziel en geest te vertoeven, dan weet men dat de wezenlijke, de alleen waarachtig-geldende beschouwing der Dichtkunst niet alleen een puur-psychisch, maar ook, doch het volgende woord dan in een dieperen zin genomen, een realistisch vak is te noemen, en dat dus heel weinig menschen, | |
[pagina 603]
| |
want slechts zij, wier Binnenste door sterken aandrang er voortdurend op blijft ingesteld, in staat zijn dat vak te beöefenen zooals het behoort, want zóó, dat men veel kans, neen groote zekerheid krijgt om door zijn aanhoudend streven, onderzoeken en denken, resultaten te bereiken, die óók nog voor latere tijden geldend kunnen zijn. Ja, dit geschrift van den - zooals ik aandachtig-lezende, hoe langer hoe duidelijker gewaar werd - in het subtiele werk der strenge peiling en letterkundig-theoretische bepaling fijn-bedrevenen Dr. K.H. De Raaf is wel geenszins groot van omvang - het beslaat behalve 16 bladzijden aanteekeningen, slechts 94 bladzijden wezenlijken tekst - maar zonder overdrijvng gesproken, want zooals het is, kan hier worden gekonstateerd door ieder, die een belangrijke mate van preciese aan- en in-voelingsmacht voor de wezenlijke Dichtkunst bezit, en dan over zijn innerlijke bevindingen rustig na te denken wist, dat er in deze doorwrochte en toch eenvoudig-geschrevene studie meer zuiver-geesteswetenschappelijke waarheid ligt opgetast dan in vele méér pretentieus-gebarende want door innerlijke sympathieën of antipathieën gestuwde en dus den versten Ingrond der Dichtkunst niet rakende opstellen en boeken, die gewijd heeten te wezen aan het bespreken van het allerbinnenste Mysterie der dichterlijke Ziel, dat uit elke barer uitingen kan blijken, en zonder hetwelk alle vers-kunst, ook de in glad-technisch opzicht meest volmaakte slechts doode, dus den lezer niet diep-in vasthoudende Rijmkunst blijft. Ja, want bv. vele in een dor ekonomisch stelsel hun grondslag en eerste begin vindende, en dus alleen met praktisch-subjektieve inhoudseischen rekening houdende verhandelingen over de dichtkunst, naar het heette, maar in waarheid over heel iets anders, die ons vooral van socialistische zijde ± 20 en 30 jaar geleden werden toebedeeld, deden wel alsof zij het inderdaad over de Dichtkunst, over de Poëzie daarin, hadden, maar als een degelijk, zaakkundig mensch hen met de voor elke literaire lektuur onmisbare soliedheid van indringingsmacht ging lezen, dan bespeurde hij telkens als hij een dier zich als letterkundig aanbiedende betoogen doorgekomen was, dat de Dichtkunst zelve, in psychologisch opzicht beschouwd, dien heeren, ofschoon zij zelf vaak goede verzen schreven, voortdurend, onder het neerpennen van hun proza, zoo | |
[pagina 604]
| |
koud had gelaten als een steen, want dat zij met hun minder diep verstand gedichten alléén waarlijk dán belangrijk wilden vinden, indien deze konden dienen als makkelijke hulpmiddeltjes voor de bevordering van hun revolutionair, dus zakelijk-maatschappelijk doel. Alle gedichten met andere onderwerpen vonden zij voor onzen tijd eigenlijk kinderspel, niet steeds misschien binnen-in zich zelf, maar wel zeer stellig in hun propagandistisch gedoe, terwijl zij daarbij geheel en al te vergeten schenen, dat het allerbeste deel van hun eigen productie, nl. het vroegere niet-socialistische, waarvoor hun banvloek natuurlijk óók zou moeten gelden, door hun strakke theoretische dwaasheid, samen met alle andere niet-socialistische schoonheid beginselvast door hen van den vloer werd geveegd. Ja, in hun eigenen ijskouden geesteswaan verstijfd, en zich om niets anders bekommerend als om de tot-daad-wording van hun ongermaansch, zoowel als ongallisch, hun voor ons, Westerlingen, niet passend semitisch in elkaêr getimmerd sociaal dogma, dachten zij in hun onruimen ijver voor een alles verdelgen willende Leer er zelfs niet aan, dat hun eigen diepste Persoonlijkheid, en wat daar voorheen zoo prachtig als Kunst uit te voorschijn was gekomen, tegelijk met al het andere, zoo-geheeten ‘burgerlijke’, krachtens hun tegenwoordige levenshouding, want den aan hun eigen psychische onzelfstandigheid gesuggereerden Wil, wanneer deze laatste ooit succes zou vermogen te hebben, voorgoed zou worden weggeboend, alsof het nimmer had bestaan. Och, zij, d.w.z. die Hollandsche Dichters, waren in een zekeren zin ‘helden’ te noemen, zij het dan ook helden voor een averechtsch idee onderwijl zij zich naievelijk voordeden als wezens, en geheel en al daarnaar handelden en spraken en schreven, die opgegroeid waren uit een, aan hen vreemden, een andersrassigen Grond. En in hun strakke, dwaze zwaarheid gedroegen zij zich dan ook, met hun dikwijls redeloos-woest, maar ook wel eens kalm-vlak zich kanten tegen alles - het goede niet minder dan het verkeerde - van hun eigen tijd, als redelooze Herostraten - even dom verblind als die ééne der Oudheid - van de 19e en 20e eeuw. De leer van den niet literair-aesthetisch-verdiepten meneer Marx zou en moest, volgens hen, overwinnen óók in de literatuur. Doch verbeeld u nu eens, voor de aardigheid, dat men, zeg maar, aan Mr. Treub bv., het geestelijke diktatorschap zou willen aanbieden | |
[pagina 605]
| |
over de Nederlandsche Poëzie. Gemoedelijk-verbaasd glimlachend, zou hij, denk ik, voor die eer bedanken. Doch in stilte zou hij denken: ‘Het scheelt dien heeren wezenlijk een beetje in het hoofd.’ Doch in tegenstelling met dien verstandigen en belangrijken Nederlander, waren de zoowel in politiek als in ekonomie niet zoo bedrevene, ja daar in vergelijking met hem niets of weinig van wetende iets jongere tijdgenooten van mijzelf geenszins waarachtige denkkoppen: zij liepen, op niets lettend, alleen maar lijnrecht af op het verre lichten van een buitenlandsch signaal. Ik behoef hier niet hun namen te noemen: de belangrijke literaire kunstenaars, die zich zoo intellektuëel vergisten, toen zij aan den leiband gingen loopen niet van hun eigen goddelijke Diepte, maar van een verstandelijk bedacht systeem over heel andere kwestie's dan hun eigene, wezenlijk-psychische waren, - konsekwent beredeneerde sociale economie en dichtkunst zijn natuurlijkerwijs kontrasten - van de wijs gebracht door een der dwaallichten van den tijd, en hebben zich altijd tegen mijn grond-diepe Vastheid gekeerd, omdat ik hun, waar het noodig bleek, de juiste waarheid heb gezegd. Maar zij zijn nu, jammer genoeg, overleden, dus sluimeren zalig den laatsten slaap, voor zoover er tenminste niet iets individuëels nog van hen over kan wezen, bv. in de Vierde Dimensie, waar dan natuurlijk echter geen sprake zal zijn van proletariaat, etc., omdat daar elke afgezaagde frase haar beteekenis verloor. Maar, indien zij inderdaad nog óver zijn, dan zend ik hun volgaarne den hartelijken wensch na, dat zij daar hebben mogen leeren kennen hun allernaarste Diepte, waardoor zij dan zullen kunnen ontdekken, dat niet zij, de overal alleen aan aardsche aangelegenheden denkenden, maar wel de Diepre Geest achter mijn Zelf gelijk heeft gehad. Och, ik, die hier nog vertoef, ben altijd een kalm en eerlijk mensch en werker, zonder innerlijke noch uiterlijke verwaandheid geweest: zooals ieder, die mij persoonlijk goed kent, kan getuigen; in alles ben ik heel eenvoudig-gewoon. Ik zet nergens tegen iemand een hooge borst op: ik praat in mijn conversatie nooit over mijzelf of anderen, al wordt er over een hunner iets gezegd; en ik laat mij zelfs nooit bijzonder gelden, behalve daar, waar mijn psychische Diepte mij waarschuwt op eens, dat ik, half opstaande, krachtig moet spreken, want dat de ander toevallig in een tot den grond reikende Dwaling verkeerde, | |
[pagina 606]
| |
toen hij zich uitte zooals hij deed. Dan komen de woorden van zelf naar mijn lippen, precies zooals mijn mij onbewuste Ziel hen weet en opzendt, gelijk ik dat óók heb gedaan in een aantal van mijn vroegere verzen, die men satirisch te noemen placht, ofschoon zij niets anders waren dan de uiting eener gewettigde verontwaardigdheid. In den gewonen daaglijkschen omgang echter ben ik volstrekt niet scherp of heftig, maar integendeel steeds volkomen rustig en zelfbeheerscht, ook als er plots iets voorvalt, wat ik niet aangenaam vind. Ik antwoord dan, voor zoover onvermijdelijk, spontaan raak en kordaat, ofschoon ik mijn binnenst Wezen, dus mijn Ziel, inwendig plots voel golven als een hooge Zee. Maar omdat ik, van mijn vroegsten kindertijd reeds, goedmoedig en goedhartig voortleefde, van binnen vriendlijk-gezind jegens ieder, maar nimmer bijzonder toegankelijk voor suggestie's van anderen, ofschoon ik wèl ieder mij belangwekkend lijkend woord, dat een mensch tegen mij zegt, diep-in voel en dan rustig overweeg in den krachtigen Binnengeest, door welken ik mij levenslang gedragen blijf voelen, terwijl ik ook steeds inwendig-geestlijk bezig ben, elk ding ziende en voelende en ernstig nagaande, dat mij belangrijk schijnt, als het in mij of om mij heen gebeurt, dáárom, zeg ik, hebben vroegere levensmakkers, die ik thans ben kwijt geraakt door den Dood of het Leven-zelf met hun onvolledig psychisch Inzicht mij wel eens gehouden voor innerlijk-energieloos of onnoozel-suf. En zij hebben dan - de mensch schijnt van nature 's menschen vijand te zijn - in hun niet kompleet voelen en zien, en dus geenszins begrijpen, soms geheel onverwacht met mij gehandeld, zooals het hun plotsling wenschelijk scheen, want zooals het hun voor hun eigen vage verbeeldingen en voornemens het beste leek te zijn. Zij waren geen menschen, die diep-psychisch denken konden, zooals ik, gelukkig voor mij en anderen, dat zelf steeds vermocht, en ik vergeef hun dus gaarne alles, wat zij in hun jeugd, dadelijk genoegen nemend met hun eigen vluchtigste meeningen, tegen mijn eenzaam geestlijk sterk-zijn mogen hebben misdaan. En dan, zooals het mij mijn heele leven door bij alles gegaan is, als men mijn harmonisch Eenzijn aanviel, verhief na zichzelf bezonnen te hebben over alles wat tegen mij gedaan was mijn | |
[pagina 607]
| |
dieper Wezen, de Geest, zich op eens, en schreef in verzen en proza, wat er over het geval te zeggen viel, en handelde hij ook, indien het mogelijk was, met daden, ofschoon mijn Ziel, die Geest, altijd nog een beetje meer geneigd tot psychische meditatie dan tot krachtig ingrijpen is geweest. En de daden, die mijn ware Psyche mij aanzette om te doen, liepen ten slote altijd goed af. Evenals mijn verzen, schrijft die Geest ook al mijn proza, en als ik dit schrijf doe ik niets anders als in woorden bestendigen wat Zij, die 'k altijd achter mij voel, in zichzelve denkt. Mijn pen kon niet voortbewegen - ik wou nooit in mijn schrijven banaal of ondiep zijn, - als ik die dichterdiepte, die ik mijn blijvend Zelf weet, niet gewaar werd, en daarom als die Innerlijkste Wezendheid door mijn voortdurende ongunstige omstandigheden, een beetje moedeloos geworden, zich zwijgend had teruggetrokken, bracht ik soms een heelen tijd lang niets of weinig op het papier. Doch in de laatste 10 of 12 jaren, sinds de erkenning van mijn innerlijken ernst meer algemeen is geworden en mijn uiterlijke omstandigheden tegelijk daarmeê niet zoo ongunstig zijn gebleven, ben ik beter dan vroeger in staat geworden, den versten Ingrond van mijn geestlijk Wezen naar mij op te halen, dus meer konstant te produceeren, d.i. mijn innerlijkste gedachten en zuivere voelingen onder woorden te brengen dan voorheen. En zoo kan ik nu ook geregeld voortzetten datgene te doen, waarmee ik reeds in 1880 begon, en waardoor ik langzaam-aan er in slaagde, het mijzelf hoe langer hoe meer klaarmakend, het innerlijkste, psychische Denkleven van mijn Geest, in voor alle zelf-denkenden duidelijk-sprekende volzinnen te ontwikkelen, zooals het in mij leeft. Ik krijg menigmaal daarbij het gevoel, alsof het mij wordt ingegeven, maar weet onmiddellijk daarna toch - mijn psychische Verbeelding bleef zich in mijn proza altijd aan mijn Rede onderschikken - dat wel niet mijn daaglijksch Ik maar toch ook niet, zooals auteurs van voorheen zich dat wel eens voorstelden bij hun eigen produceeren - een hoogere persoonlijke Wezensmacht, neen eenvoudig de nooit gewetene Diepte der Alzijndheid, van welke de mijne, als zij iets voortbrengt, een uitvloeiing is, doet wat mijn vergankelijk Wezen zelf schijnt te doen. En ik laat mij hier niet door fantasieën leiden - wat ik trouwens nooit doe, al voelde ik mij van mijn jeugd, en blijf ik steeds nog | |
[pagina 608]
| |
diep-in geestlijk hartstochtlijk, maar in de laag daarboven, verreweg de meeste dingen rustig-wijsgeerig ziend - ik heb mij bij al mijn literair denken altijd laten besturen door de zich bezinnende Nagedachte, die alles overweegt, om na te gaan of het overeenstemt met al het overige, wat ik reeds had gevonden, en ook of het past want aansluit bij de werkelijkheid der zinnen, die ik gewaar geworden ben. En zoo kan ik dan ook zonder eenige persoonlijke pedantheid, waarvan ik mij gelukkig altijd vrij voelde, naar waarheid zeggen, dat het kritisch-letterkundige stelsel, wat zich omhoog blijft worstlen, nu eens vlugger en dan weer trager, uit mijn diepsten Geest, van a-z logisch-juist is en in de tijden der toekomst, indien de menschheid zich tenminste niet door de tegenwoordige enge, strakke dwaasheid van velen geheel en al onderste boven laat werpen, hoe langer hoe meer als mathematisch-redelijk en psychisch-waar zal worden erkend. En als sterk bewijs voor deze nu reeds een halve eeuw door mij als waar-gewetene en gevoelde overtuiging kan gelden, dat Dr. K.H. de Raaf, ofschoon hij natuurlijk, zoomin als iemand anders, geacht kan worden, het zeer vele, wat ik levenslang schreef, in zich opgenomen te hebben door zijn eigen helder denken, tot overeenkomstige psychische bevindingen als de mijne is gekomen, en deze nu vastlegde in dit interessante, principiëele boek. De degelijke en koel-verstandige maar tegelijkertijd met zijn rechten Wil zich fijn- en breed-aesthetisch verdiept hebbende De Raaf schrijft mij geenszins na. Integendeel, hij is met zijn helderen kop eenvoudig-weg over diezelfde dingen en kwestie's aan het denken gegaan, die mijzelf altijd bezig hebben gehouden en blijven boeien, omdat zij mij krachtens mijn natuurlijken aanleg van zelf zijn gaan interesseeren, maar hij kwam zoodoende evenals dit in de wiskunde het geval is met twee menschen, die over hetzelfde denken, tot gedachteresultaten, die niet met de mijne strijdig zijn, en die hij, als persoonlijkheid, overal zegt op zijn eigen manier. Ik kan op geen betere wijze aan mijn lezers een idee ervan geven, hoe Dr. De Raaf denkt en stelt, dan door de volgende bladzijde aan te halen, de tweede van zijn boek. Zoodoende zal de lezer zelf op de beste manier kunnen gewaarworden, dat deze auteur een onafhankelijke geest is, die zelf onderzoekt en peinst en dan tot | |
[pagina 609]
| |
slotsommen komt. Het is de tweede bladzij van zijn eigen werk met nog aan het begin en het einde een regel méér: ‘Poëzie, de meest omvattende, doch niet de meest toegankelijke vorm van kunst, zal, krachtens haren aard, slechts door een gering aantal van ingewijden kunnen worden genoten en op haar rechte waarde geschat. Die bloesem van het leven, of, zooals Wordsworth haar noemt: “the breath and finer spirit of all knowledge”, geurt slechts voor een minderheid, zooals het ook een minderheid is, die wezenlijk-wijsgeerig of echt-muzikaal is aangelegd. Of is deze bewering te pessimistisch en heeft men uit het overvloedige aanbod van metrisch-gebondene taal af te leiden, dat de Nederlandsche vers-kunst op weg is om de gunst der menigte te winnen? De gevolgtrekking zou gewaagd zijn. Niet alleen omdat al het metrisch-gebodene en mooi-gedrukte nog geen poëzie is, maar óók omdat eerst bewezen zou moeten zijn, dat hetgeen onze tijd dan wel aan ware poëzie heeft voortgebracht, ook door een breede schare van lezers genoten wordt. Neen, we hebben 't als een feit te aanvaarden: deze subtielste uiting van ons psychisch zijn spreekt slechts tot enkele weinigen. Klaagde Baudelaire niet, dat zelfs het Fransche volk zoo weinig voor haar voelde? Dat het haar alleen kan genieten, indien ze door het toekruid van de politiek was smakelijk gemaakt; dat het méér belang stelde in het Ware dan in het Schoone? Laten we hier onder ons nu maar gerust de waarheid zeggen: Frankrijk is niet dichterlijk: het voelt, eerlijk-gezegd, zelfs een aangeboren afschuw van de dichtkunst. Onder de schrijvers, die zich van het vers bedienen, zijn het de meest prozaïsche, aan wie het altijd de voorkeur geven zal.’Ga naar voetnoot1) Uit deze uitspraak van een Fransch waarachtig dichter en intellektueel bleek mij weer voor de zooveelste maal, dat zij die over de Poëzie gedacht hebben, en denken konden, omdat zij haar-zelve onderzochten in haar diepste Wezenlijkheid, en die dus er begrip van kregen, altijd en overal in hun Inzicht, lijnrecht staan tegen over de groote Massa, die van de Poëzie niet afweet, en dus meeloopt op makkelijke manier achter de vlotte meeningen en invallen | |
[pagina 610]
| |
van ondeskundigen er over, die deze laatsten loslaten, zonder zelf ooit de fijn-geestlijke kwesties te hebben door-grond. Want zelfs dichters, belangrijke, hebben vaak getoond geenerlei onderscheidingsgevoel te bezitten voor wat er als psychisch-aesthetische uiting volmaakt of minder goed geslaagd in hun eigen werken heeten moest. Ik zelf echter werk steeds maar door, zooals ik altijd deed, zonder nerveuse overhaasting, nu reeds vijftig jaren lang doodbedaard, dag aan dag, voor mijn schrijftafel zittend en kan tot mijn genoegen hoe ouder ik werd en hoe aangenamer tegelijk daarmeê mijn uiterlijke omstandigheden worden, ook hoe langer hoe vlotter mij uitspreken, ofschoon ik er toch altijd voor zorg, alleen die meeningen te zeggen, die gegroeid uit mijn innerlijke Diepte, van mijzelf zijn en nieuw en blijvend, omdat ik altijd en overal, behalve misschien in enkele hartstochtlijk-lyrische uitingen mijner jeugd, er gestrenglijk steeds voor zorgde nooit iets neer te schrijven, waar ik het later niet meer mee eens zou kunnen zijn. Want, omdat ik als jongen reeds gewaar werd, dat mijn innerlijkst psychisch leven, al kon ik het toen nog niet zeggen, van tijd tot tijd geweldig-zweepend opstormde, heb ik mij toen reeds leeren bedwingen, wat mij meestentijds ook volkomen is gelukt. Ja, ik ging toen er beginselvast naar streven, niet alleen om mij niet te vergissen in de wijze van uiting mijner woelingen, maar evenzeer om nooit iets te zeggen wat strijdig zou zijn met datgene, wat ik waarlijk diep-in meen en wat ik weet, geheel en al juist te zijn. En deze levensregel, waarnaar mijn Onbewustheid, toen ik nog een kleine jongen was, reeds weetloos zich richtte, heeft zich aan mij bewust gemaakt, toen ik een jongmensch van een jaar of zestien geworden, tot mijn verbazing ging bemerken, of liever het was toen nog maar een vermoeden, dat er een hollandsche auteur in mij zat. En met mijn meegeboren waarheidsliefde en gewetensvolle akkuraatheid ben ik toen begonnen me er op toe te leggen, om nooit iets anders op het papier te brengen, nauw lettend, tot in de fijnste puntjes in alles blijvend, als wat er waarlijk in mij leeft. Maar deze Aarde is nu eenmaal een dwaas Gehenna, en de doorsneê der Menschheid, die daarin geboren wordt, om weer te vergaan, lijkt vaak onder al het overige wel het dwaaste ding van | |
[pagina 611]
| |
al. Toen ik, nog voordat De Nieuwe Gids bestond, reeds, zooals altijd later, studieus zat te werken en ook een enklen keer, als ik in mijn nooit ledig-blijvende hersens met iets klaar was gekomen, een vers schreef of een prozastuk, en bij hooge uitzondering ook gelegenheid kreeg het op de eene of andere manier in druk te laten zien, hoorde ik telkens de toenmalige letterkundige, of waren het zoogenáamd-letterkundige? heeren als hun vaste meening verkondigen, dat ik niet alleen geen innerlijke gave had, maar zelfs geen uitdrukkingsvermogen bezat. Zóó werd er geoordeeld door de lieden, die toenmaals het roer onzer letteren in handen hadden, niet alleen over mijn eerste nog schaarsche gedichten die thans in het eerste deel van mijn ‘Verzen’ staan, maar ook over mijn proza, als ik van tijd tot tijd het geluk had, dat er ergens iets van verscheen. Toen ik bv. zoo gelukkig was, in 1882, mijn bloemlezing uit de ‘Mathilde’ van Jacques Perk te zien verschijnen, welk pleizier na vele vergeefsche pogingen bij uitgevers in dien vreemden tijd, mij ten slotte mocht te beurt vallen, omdat Mr. C. Vosmaer, die er in den beginne niet zoo heel veel voor voelde, er eindlijk in had toegestemd, dat zijn naam naast den mijne op den omslag komen zou, toen dus dat boekje uitkwam, zeg ik, was het eenige pleizier dat ik er zelf door kreeg, de stille voldoening dat ik een heilzame daad had gedaan, want dat een waarachtig Dichter, die tijdens zijn kort leven, als hij wel eens gelegenheid had gevonden om ergens een paar verzen van hem in druk te zien, op zeer onintelligente wijze onmiddellijk gehoond was of geparodieerd, nu toch, na zijn afsterven, kans had gekregen om, zij 't in een vroegre of verdere toekomst, als kunstenaar te worden erkend. En inderdaad, hij begon dat door die uitgave dadelijk gedaan te worden. Mijn Inleiding evenwel, aan welke ik vier à vijf maanden ernstig had zitten te werken (ik was als twee-en-twintigjarige natuurlijk niet zoo bedreven als later, in de rhythmische en sterk-ziende kunst van prozaschrijven als thans) die later, en ook nog wel heden soms, veel te hoog in de lucht gestoken, want hier en daar een beetje schoolsch-deftig doende, maar toch over het geheel voor dien dooden tijd verdienstlijke proza-proeve, trok destijds niemand's aandacht. Alleen een bekend groot dagblad verwaardigde zich om te schamperen, dat men beter zou hebben gedaan, indien men zoo'n verwarde onbeduidendheid, waardoor | |
[pagina 612]
| |
niets werd opgehelderd, niet tezamen met die poëzie het licht had doen zien.Ga naar voetnoot1) En toch liggen in die Inleiding, die in de ‘Veertien Jaar’ herdrukt is, de eerste kiemen bewaard, die opgekomen in mijn innerlijkste geestelijke Natuur, heelemaal buiten mijn nuchter weten om, opschoten en op logische, maar spontane wijze, het aanzijn hebben geschonken aan al mijn verdere beschouwingen over Dichtkunst en Literatuur zooals deze onmiddellijk te vinden of tenminste heel gauw te ontdekken zijn in de groote menigte van al of niet nog herdrukte voel- en denkgeheelen in proza, die levenslang blijven rijzen uit de Achterdiepte van mijn stille Wezendheid, op dezelfde wijze, maar met langzamerhand meer geöefenden en dus vlotteren aandrang als die allereerste eigenlijk nog wel wat stroef-stijve Studie, die ik als Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk niet alleen, maar óók tot mijn verdere hoe langer hoe ruimer gedachte en even sterk gevoelde kritische beschouwingen schreef.
En waarom ik dit over mijzelf openbaar? Och, de recenseerende menschen meenen altijd alles van mij te weten door slechts even een blik in mijn werk, en dan verder in de beschouwingen over mij van eveneens niets wetenden gretig te slaan. En zoo zijn zich menigmaal legenden gaan vestigen over mijn denken en voelen, mijn willen en kunnen, die kant noch wal raken, zoodat ik eindlijk den tijd gekomen moest achten, om allerlei persoonlijke aangelegenheden te laten zien, zooals zij wezenlijk in elkaêr zitten, en zooals ik zelf alleen hen goed weten kan. Ik ben altijd een krachtig voeler geweest, zooals ik dat, gelukkig, in mijn gezonden ouderdom ook kan blijven, maar nam tevens mijn heele eigene Wezendheid voortdurend waar, zoodat ik ook altijd over mijn voelend Inzijn nadacht, met de zelden vroolijke, ja soms weemoedige beradenheid, die mij van kind reeds eigen is geweest. Ik hoop nog lang te mogen leven, want gevoel mij, gelukkig, diep-in sterk en gezond. En ook dáárom doet het mij genoegen, ja, wezenlijke vreugde, nu ik bespeur, hoe tegenwoordig, nu ik op | |
[pagina 613]
| |
rijperen leeftijd ben gekomen, met de mijne overeenkomstige ideeën ook in andere krachtige hoofden zich omhoog stuwen gaan. Dr. De Raaf is geenszins mijn leerling: hij staat volkomen op zichzelf, maar toch blijkt hij een geestverwant te zijn van mijn eigen Denken, uitsluitend omdat de Groote Geest, die achter alles werkt, hem langs dlezelfde psychische gedachtepaden leidt, die ik zelf steeds, ook uit mijzelf opgroeiend, van mijn jeugd steeds heb betreên. Het Bosch des Geestes, waardoorheen die paden loopen, is eindloos breed en lang van omvang. En zóó kan ieder daar iets nieuws vinden, gelijk ook hij, De Raaf, zelf doet, waardoor de Waarheid, die eenig en eeuwig is, in gestadig breedren voortgang kan worden gediend. De Raaf is jonger dan ik, en daarom, ofschoon hij in alles volwassen is, kan ik er op vertrouwen, dat mijn levenswerk, mijn psychisch Denken, en dus de geestlijke verdieping der Nederlandsche letterkundige beschouwing, ook als ik eenmaal op hoogen leeftijd de pen zal moeten neerleggen, nog krachtdadig door hem en sommige zijner leerlingen zal kunnen worden voortgezet. |
|