| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXII.
Nog lang niet sta 'k aan 't donkere Einde, peins 'k in schroom. Ach, 'k denk
Aan àl mijn mystisch-moedig-goedig doorgezwoegde jaren......
De meesten, die 'k ontmoette en groette, me als Verheevling waren:
Thans schuilen ze in of áchter 't Aardsche Schijnzijn weg, en 'k schenk
Vriendlijk, dus zonder dat 'k hun vlakke, vale schraalheid krenk,
Den lof hun, dat glad gleden ze over wankele Aarde. O, rare
Schemers zij schenen mij, neen, waren ze in hun wonderbare
Lieving huns daagschen Ik's slechts, dies des Waans. Och, op den Wenk
Eens ijzren, ijzgen Noodlots, rijzen fijn en klein we, en varen
Als Booten dobbrend op dwaas-zwaren storm, die eerst bedaren
Zal, wen eens wijd-verneevlend heel dees Aard, dat wild Gemeng
Van Waningen en Wetingen uiteenstoof. Eenzaam-klare
Want diep steeds ziende, zal 'k eens óók weer in gelaten staren
Gaan naar 't Al-Eene, waar 'k dan willig me aan ten offer breng.
| |
| |
| |
DXIII.
Ten Offer? Och, wat zou 't? Heel 't lang, strak-ernstig Leven bleek
'k, Van kind reeds, (toen 'k bang-zwijgend op één zelfden stoel gezeten
Geen spier verroerend, las in diep verlangen om te weten
Hoe 't later zijn zoude in de Wereld, waar 'k vreemd-blij naar keek)
Te wezen diep-stil-sterke Voeler, nooit onwaar of week
Of wild. 'k Hield, houd ontzaglijk-fel van velen, maar gespeten
Heeft dit mij smartlijk ook door hoe zij deên me, ofschoon 'k verweten
Heb schaars hun luid-op dat vergissen. O, jong-frissche Leek
Bleef 'k in al lage slimheên dezer Aarde. Ik glijd als Beek
Die springend speelt zijn tochten over Rotsen, en dus spreek
En schrijf 'k alleen, wen 'k al 't banale schijngedoe vergeten,
Rechtuit naar 't Diepste vliegend, mij fier-menschlijk moet vermeten
Niets aêrs te zijn als Zuivre Ziel. Den doffen Aardling leek
Dies vaak, neen staeg, 'k iets vreemds. Wie 'k ben, zij kunnen 't, laas, niet weten.
| |
| |
| |
DXIV.
Soms kijk ik heel toevallig in een spiegel en dan voel
'k Mij stevig, want me in de oogen ziende, weet 'k, na kort, zwaar staren,
Dat 'k steeds dezelfde stugge Boy blijf met de forsche haren,
Die knaap, zag flink, bij 't wasschen, naar zijn schriel, zijn schraalvaal smoel,
Vol leelke lijnen, in 't Empire-glas, één tel. Mijn Doel
Was, om te weten, of 'k daar 'k vond me een onbehaaglijk-raren
Suffen, verlegen Slungel, me óók leek zélf zoo'n ‘half-ongaren’
Kwibus, als school-genootjes in hun heerlijk-wild gewoel
Van hollen, schreeuwen, slaan, me uitjoelend noemden. Zeer veel jaren,
Zestig, sindsdien langs 't strenge hoofd mij gleden. 'k Zie soms baren
Gaan vlugjes langs een steevgen stuurman, die in hoogen Stoel
Staat en bestuurt zijn Boot. En óok zóó, staeglijk diep-in klare
Kijker naar alles in dit Aanzijn, blijf 'k met puurst Gevoel
En Rede en Weting staan als Eenling, vredig-rechte en Ware.
| |
| |
| |
DXV.
Hoog-ziende liefde ik liên, maar hun gewierd geen diep verstaan
Van Breedren in dier welig Wezen. O, nu 'k stil gaan gelen
Mijn's Levens blaadren in mijn vreedgen Herfst zie, wijl me omspelen
Gaat wijde glans reeds van de Al-Eeuwge Ziel, blijf 'k sterk nog gaan
Mijn eignen Weg, lijk diepst-in eenzaam 'k altijd heb gedaan.
'k Hoor vaker in mijn Geest, dan vroeger, mooie Vogels kweelen,
Maar 't raakt niet véél me, of 't Wezens, die nooit luistren, nauw iets schelen
Kan, 't zij 'k puur-ziende zing, of logisch peil of wijs vermaan.
'k Leefde als een schaarsch-begreepne, een vaak-bedrogene Ideëele,
Een voor mijn Ik nooit veel verlangende, want reeds voldaan,
Wen 'k psychisch-wijd mocht werken, en wierd noodig 't, forsch verslaan
Wie Wil noch Macht bezaten om zich met hun algeheele
Ziel streng-beslist te wijden aan 't Een-Waarste, en dies met schele
Blikken bezagen, hoonend, wie hun wees de één-rechte Baan.
| |
| |
| |
DXVI.
'k Was saamgetrokkne in heel mijn sombren jongenstijd reeds. Straten,
Grachten, beliep 'k vlug-rustig niet wild-durvend, doch nooit bang
Want staal in 't Diepst was reeds mijn lijf, schoon rúw nooit. Och, mijn wang
Schaars roosde als die van andren, doch 'k berustte, en heel gelaten
Deed trouw 'k wat moest, nooit roddlend, maar niet traag toch. IJdel praten
Veelwoordig kón 'k niet, en dus, als 'k iets zei, hoogst zelden lang
Duurde mijn spreken. Voelend diep ik wist, dat wat in zwang
Was, boud te zeggen, veelal Leegte borg. Nooit bovenmate
Paradoxaal ik deed of schreef 'k: steeds dacht ik stil. Een Stang,
Stijve dies 'k leek soms Drukkren: doch ik kreeg hen in de gaten
Meestal heel gauw, daar 'k steeds en overal graag ving en vang,
Fijnscherpjes voelend, alle woorden op, die los zij laten.
Zóó kalm, bleef 'k een eenvoudig menschlijk Ziener, baten
Steeds vindend in mijn diepste Ziel door Denken en door Zang.
| |
| |
| |
DXVII.
Wie stuwt me en zingt? Alleen, Ziel, gij! Mijn Aardschheid simple Sijmen
Leek Koelen, veelal Schralen, met wie 'k omging. Maar toch nooit
Of schaars heeft zich die zuivre Ziel, die Geest is, opgegooid
Tot Daên, die dooden, met wat woorden, die als Dolken vlijmen.
Ja, soms 'k wel opstoof in mijn Verzen, die van zelf gaan rijmen,
Wen 'k voel op eens heel stil, dat Verste Inwezendheid mij strooit
't Ontroerde Weten mijner Diepte in 't Woord, nog niet vermooid
Door 't muzikaal Beweeg, dat mij doortrilt staêg. Te bezwijmen
Scheen vaag, rap pennenden, mijn stugge Zelf eens, maar ontdooid
Blijkt in dees blijdren Tijd mijns Aanzijns, mijn alfijnst-geheime
Verst-Wezendheid allengs te worden, die stroef-streng gekooid
Zat achter spijlen van haar stalen sterkte, die nooit lijmen
Zich liet tot leêg, gejaagd, banaal gedaas. Mijn Inzijn plooit
Zich zwaar naar aardsche Wanen, en dies scheen 'k onnoozle Sijmen.
| |
| |
| |
DXVIII.
'k Heb, als bescheidne, tegen geen gevleid me ooit. Maar 'k bezon
Mij soms wel plots op al wat 'k deed voor andren, wen heel rare
Gedaanten zonder dieper eigen Leven, plots zij waren
Eng-psychisch voor Zichzelf slechts zorgend, dus zoover dit kon
Mijn eenvoud schadend, en klein-lastrend. Muren van beton
Leken ze in 't volle Licht omhoog, maar nooit een simpel-klare
Straal raakte als staal hen uit God's Diepte, Die in wonderbare
Vaart vliegt omhoog, maar dan stil zijgt weer, lijk ook doet de Zon.
Zijns Ziel, mij bleeft Gij steeds aanwezig. Weetloos nog, 'k reeds spon
Mijmrend spontaan mijn Leven ver-weg voor mij uit. Met scharen
Niets-zienden vocht ik zonder vreezen, daar dat móest. En 'k won.
En 'k voel nog telken keer me als Stevig-steigrende op 's Lot's baren,
Jeugdig door diep-in Voelen, sterk als Geest, en zóó zal 'k varen
Steeds blijven, tot 'k zacht glijd terug in 's Aanzijn's Eeuwge Bron.
|
|