II.
Mijmeringen.
Het Geluk heeft mij sinds mijne jeugd begeleid.
Zelfs in leed werd het Leven mij inniger en schooner en ik was als de herder, door zijn kudde gevolgd, die op de eigen gesnedene fluit zelf-gevondene liedekens floot, als leeuweriksliedjes, stijgend in de hooge berglucht.
Schoone, hooge bergen met neergaande wouden, waar de watervallen der rotsen klotsen in de ruige, bochtige kreken, waarin zalmforellen blinken, waar de schoonste libelulen in de ijlte der boomen heur schuilplaats hebben, en de adder leeft in het gekapte hakhout langs de kronkelwegen.
En immer in de verte een dorp, met zijn kerk en kruis in vallei of op de bergen en daarachter de schoone vergezichten van Hoog-Savoye-Flamet!
Mijn lied zong den tegenkeer van dat der Muze met zwaardere tonen......
Bloed van vele rassen is in mij en stuwde mij altijd voort naar verder. Ik voel mij nazaat van vele stammen.
Zelfs boven de nauwe en benauwende volks-sloppen, - menschenleed is immens, - zag ik altijd de blauwe of grijze lucht, de twinkelende sterren of de bleeke maan, en de vele lichten der avondstad, die ontroeren.
Alles is Misère, alles is Schoonheid en uit moeilijke baring geboren.
Gij leert het leven te vergeten, gij wordt ‘maanziek Droomer’, maar ook ‘Wijze’.