| |
| |
| |
San Gimignano door W. Jos. de Gruyter.
Wij kwamen van Florence gespoord in den vallenden avond. Te Poggibonsi stormden de menschen het station uit om een plaats te krijgen in den kolossalen autobus: de trein is twintig minuten te laat aangekomen en oogenblikkelijk zijn alle reizigers opgeslokt. De bagage wordt bovenop geladen; onze koffers en valiezen, ruw en nonchalant gaat men er mee om.
Dan schokt de bus vooruit, onverwacht en overhaast. Schier oorverdoovend rinkelen de losse ruiten: de schetterige klanken spatten uiteen als een vonkenregen van blikkerig geluid, hard ketsen ze op vloer en banken, bespringen de wanden en worden als teruggestooten door 't gekletter van nieuwe vallende klanken. Het is donker, buiten onderscheid ik niets, vóór me doemen de ruggen der Italianen in de benauwende ruimte op als groote zwarte silhouetten. Het schaarsche schijnsel van een walmende acetyleenlamp speelt een grillig spel over de hoofden.
Woest stoot en dreunt en bonst de volle bus, als een levend vezen zich slingerend naar links en naar rechts, op en neer. Telkens bestijgen wij kleine heuvels om dan weer onverantwoordelijk snel te storten in de diepte...... Plotseling wordt er geremd en de zwarte gestalten der passagiers worden vóórover gegooid. Haastig veeg ik het beslagen raampje schoon en zie gevangen in onzen lichtschijn een klein ezeltje, langoorig en met waakzaam glinsterende oogen, stok-stijf stilstaand in een schrik. Nu bewegen zich weer de dunne pooten, aarzelend-nadrukkelijk als van een die slaapwandelt, en het karretje trekt ons langzaam voorbij. De voerman ligt achterover in den wagen, slaapt hij? Is hij dronken?......
| |
| |
Weer schokken wij voort en de Italianen schijnen los te komen; zij voelen zich vertrouwd, spuwen tusschen hun knieën op den vloer, en boven 't geraas uit schreeuwen ze onverstaanbare dingen tot elkaar. Wij stijgen nu voortdurend, geremd in onze vaart; het is als kwam de bus tot bezinning. Gewend aan het duister spied ik naar buiten en zie het zachte golven van een heuvel tegen den fluweeligen hemel. Langs den weg horten aanhoudend de olijfboomen aan ons voorbij, het licht flitst schichtig over de knoesten en takken, die smeekend en beangstigend zich krommen en kronkelen naar ons toe. Alles snelt weg in den nacht en gaat spoorloos teloor.
Maar de ongenadige rit komt ten einde; luid roept een stem ‘San Gimignano!’ Voor 't laatst maakt men een reusachtige bocht en staat stil. Het rinkelen hield op maar nog suizelt het in mijn ooren. Veel menschen verdringen zich belangstellend om den bus. Onze koffers worden neergeplant op straat en blijven er voorloopig staan, terwijl wij vermoeid en onzeker door hooge nauwe straten gaan. Onwezenlijk doen de barsche gebouwen en de eigenaardige, schaarsche verlichting verhoogt de middeleeuwsche sfeer.
Het pension - een vermoderniseerd oud klooster. Met uitbundige beleefdheid ontvangt men ons, niettegenstaande de merkbare teleurstelling, dat wij ternauwernood een woord Italiaansch spreken. Electrische lichten zijn verblindend na zóóveel duisternis, de warme eetzaal doet weldadig aan. We drinken wijn, we eten omelet met vleesch - ‘ossepootjes’ lacht mijn levensgezellin - en staren afwezig naar het laatste portret van Mussolini, dat er prijkt in vergulde, wanstaltige lijst. Dan gaan we naar bed - maar nòg niet; eerst hangen we nog wat uit het raam, drie verdiepingen hoog, en zien neer op het oude en sombere marktplein. Hoe leuk zoo'n perspectief, zoo van boven af gezien! Het is kil en ik huiver......
Eindelijk kwamen wij aan op de plaats van onze bestemming in het onbekende land; wij zijn wat opgewonden, stil peinzen wij over 't groote vreemde nieuwe, dat in ons leven is gekomen. Hoe blokken de cubische torens massaal omhoog, boven de horizontale gebouwen aan 't plein. Zien zij smalend neer op 't nietig gedoe der menschen, die daar zitten in het café Salvestrini tegenover ons? De ijdele, indolente Italianen drinken daar en verkletsen den langen
| |
| |
avond, het lijkt of luidruchtige stemmen onnoodig ruzie maken. Maar de torens staan hoog en zwijgend, eenzaam en gelaten. Fier heffen zij de koppen in de kille avondlucht, als reikhalsden zij naar de eeuwigheid. Het café wordt gesloten, kleine figuren verspreiden zich en verdwijnen in de straten, glijden onder donkere poorten door. Geleidelijk versterft 't rumoer, alleen hoort men van verre het knallen van een zweep. Dan is het stil. Onbeweeglijk doemen de torens vóór me op in den nacht.
Deze torens, hoe heb ik hen leeren liefhebben. Want in den beginne beangstigden zij mij wel een weinig. Zij intimideerden mij als ik mij zwak voelde: zoo klein tegenover hun grootheid. Met hun onverbiddelijk geweld sloegen ze mijn klein geluk te pletter en maakten mijn verdriet tot een mieserige absurditeit. Glimlachen durfde ik niet, als ik opzag naar die grijze steenenbouwsels, steile gevaarten in de lucht, dwingend van ernst in stroeve, straffe omlijning. Toch kon men ook iets van meewarigheid voelen als ze stoorloos in den regen stonden: oude afgedankte strijders, tot een leven van niets-doen gedoemd...... Want eens verhieven zij zich in een dicht woud van torens, zeventig naar men zegt; toén geen historisch curiosum, maar een complex middeleeuwsche wolkenkrabbers in de volheid van het agressieve leven. ......Eén voor één vielen zij - hoe onomstootbaar sterk toch waren die overbleven! Oorlog en storm, brand en verbouwing trotseerden zij, en maakten de dagen tot uren, de jaren tot dagen, de eeuwen tot kortstondige jaren. Zij boezemden mij veel ontzag in, en wanneer men in de optochten het Mariabeeld door de met bloemen bestrooide straten droeg, aanbad ik op de derde verdieping mijn heidensche torens.
De lente kwam en buiten ging alles ontluiken, bloeien, lachen, stralen. Op een dag, hoe goed herinner ik mij dat, zag ik naar buiten met iets dat aan verbijstering grensde...... Het was de wekelijksche marktdag, op de ‘piazza’ stonden de vrouwen en de mannen, druk en bedrijvig, en de witte ossen keken goeïg-onverstoorbaar toe. Hoe schoon waren de ossen, blakend in de zon, hoe mooi de aangrijpende blikken, zoo vol van een ondoorgrondbaren weemoed. Maar de lieden schenen allen verheugd en maakten
| |
| |
grappen onder elkaar. Plots was het lente - bijna zomer! Kinderen speelden hun onbevangen spelletjes op de trappen van de oude waterput - het prinselijk monument der ‘Cisterna’, sedert eeuwen ongebruikt, behalve dan door duiven en ‘raggazzi’. Er was vreugde op aarde als in den hemel. Want almachtig blonk aan het firmament het nieuwe licht, prikkelend-klaar; het danste door 't wijde luchtruim, stoeide op de ruggen van de witte waaiwolkjes, het cirkelde opgetogen om de torens en gleed van de daken naar beneden, schuchter uitgelaten, om daar de vele kleuren te bespringen der gele hoofddoeken, blauwe potten en koperen kannen, en roode versierselen om de stoere ossekoppen - heel deze kleuren-klatering nivelleerend tot een trillende blankheid. Onbezorgd was de lichte dag en de kinderen kraaiden van plezier.
Toen zag ik naar de torens en tot mijn verrassing deelden ook zij in de stijgende geluksverbazing. Ontelbare kleine gele en roze bloemen spikkelden tusschen de bonkige steenblokken, kleine groene varens wiegden de fijn gekartelde bladertoppen in den zachten wind. Wit welhaast blonken de torens tegen 't diepe blauw, dat vol nooit geziene flonkeringen was. Zóó leken ze mij minder grimmig toe en werd de afstand tusschen ons niet zoo groot......
Brandend was daarna de zomer. Vaak dampten de hijgende paarden, de flanken wit schuimend na een kortstondigen rit. De ossen trokken langzaam en loom hun zware vrachten over 't gloeiende marktplein. Als doelloos dwarrelde het stof door de straten, opstuivend af en toe tot lichte wolken, de kleurige bloemen en heesters op de terrassen vergrijzend tot matte bleekheid; maar in het verre dal vlamden fel de papavers. Het blauw van den hemel werd tot een fatum, een obsessie. Italianen verluierden hun vrijen tijd in de schaduwen, zuchtend en zweetend. Rijke Amerikanen kwamen in kostbare auto's, zij schudden het stof van hun mantels en ploften neer aan de tafeltjes vóór 't café, waar oleanders bloeiden in groengebeitste tonnen. Zij dronken thee of kwast, of ook wel likeuren, maar als 't koeler werd, zaten ze aan de hoeken der straten en maakten ijverig aquarellen van bleeke torens tegen stijfsel-blauwe luchten. Hoeveel ultramarijn ze ook gebruikten, altijd konden ze 't nog wel blauwer!...... Maar het deerde de torens niet op zulke infame wijze ‘vereeuwigd’ te worden. Reizigers
| |
| |
kwamen en gingen, maar onaangetast leefden de torens in 't eeuwige.
Het was al een eind in den herfst, toen op een dag tegen zonsondergang een begrafenisstoet aan ons pension voorbij trok. Langs de ‘Cisterna’ ging men, vóórop het kruis en de vlammende fakkels, daarna de beide lange rijen van de mannen in het zwart: zwarten domino met zwarte puntmuts, de onwezenlijk-lichte holten van de oogen cirkelvormig uit het zwart geknipt, de groote ronde hoeden zwart hangend op den rug, - allen eender, allen in gelijken pas, langzaam op gelijken afstand als in een onheilspellend droombewegen. Het regelmatig tempo van hun onafwendbaar voortgaan beklemt mij, lokt mij welhaast in een hypnose, totdat mijn wil verlamt en mijn ontzette verbeelding zich gewillig mee laat voeren in den ononderbroken slenter-doodengang naar 't graf. Nonchalant en toch sinister schrijden zij voort, vertikaal zwart plekkend, gaande vóór de horizontale zwarte kist, als een processie vreemde nachtelijke vogels die een prooi bewaken. Door de schemeringen van 't late licht heen zie ik hun blikken in een blind staren op het kruis gericht, maar van tijd tot tijd spiedt er een omhoog, opzij, als zag hij nooit deze stoffelijke wereld...... Soms vangt er een priester aan te galmen en de anderen vallen in, schier nuchter, vlak en monotoon door het eeuwige herhalen, echoot het klagen door de straten. Zoo trekken zij de huizen langs, phantasmagorische hallucinaties uit een schaduwenrijk, zoo gaan zij de stadspoort door en buiten den stadswal om naar den wachtenden schoot van het kerkhof. Ik echter wìl niet verder; ik keer terug door smalle stegen. Een zwaarte broeit, huizen hellen verstikkend, de vierkante torens dreigen als onverbiddelijke rechters tusschen hemel en aarde. Op straat ziet alles grauw en vermoeid.
Laat dienzelfden avond zitten wij aan 't hooge kloostervenster en wachten den storm af. Loodzwaar drukt de atmospheer en ik denk aan het graf, hoe iedere nacht daar boven dat verstilde leven duizend vuurvliegen dansend zullen dwarrelen, als heiligende goudstof uit de luchten neergeregend...... Daar bliksemt het, een smalle kronkeling boort schichtig door het luchtruim. Hijgend jachten de wolken, stapelen zich op elkaar en rukken weer uiteen...... Plotseling gaat overal het licht uit: een electrische
| |
| |
storing! - zwijgend zien we voor ons uit in een kolkend ondoordringbaar duister. De stad ligt als een angstig dier, dat schijndood veinst. De piazza is woest en ledig, een speelplaats voor daemonen; met moeite onderscheid ik de gedaante van een man, die het plein wil oversteken - dwaas wappert zijn jas in den stormwind, bij de Cisterna is 't of hij rondtolt als een vleermuis. Men roept, dat een boerderij in het dal brandt - er is geen hulp, geen water! Hoe bliksemt het aan alle kanten! De barsche torens lijken spookgevaarten, die men in een vorige incarnatie zag. Bij elke knittering van 't weerlicht lichten zij op uit het onmetelijke zwart, vreemdbleeke vlakken gelijk, waarin heel klein de uitkijkgaten als felle stekende oogen. Hard en akelig krast een uithangbord boven het razen der elementen...... Dan zwijgt abrupt de wind, na een laatste wrokkende vlaag en in het onpeilbaar donker vallen snel en zeker nu de eerste groote druppels. Alle geluiden versterven, lossen zich op in een staag ruischen van regen; in het dal doven langzaam de vuren...... Een venster wordt geopend, wéér een, en wéér een. Van den overkant dringen stemmen tot ons door. Het regent zwaar en aanhoudend.
Anderdaags ontvlucht ik de ommuringen der stad om in het vrije veld te ontspannen. Dankbaar ademt al het zijnde in de koelte na den storm. Gele druivenblaren druipen droefgeestig en het gras, zatgezogen van den natten regen, lijkt puur emeraldgroen. Aan alle kanten rijzen de luchtig teedere berken, waartusschen sporadisch sierlijk strakke cypressen als schildwachten pàl op hun plaats. Naast hen pronken de wilgen: wondere vlammen, donzig, roest-rossig tot oranje-rood; terwijl grillige stammetjes van olijven in rhythmische aaneensluiting scherpe arabesken teekenen op de welige glooiïngen...... Uiterst rustig deint de aarde in heuvels en dalen tot in een ver verschiet, afwezig zich ontblootend van de goud-bronzen en groenige herfsttooisels, den rijkdom van het eigen naakt hervindend in àl doorzichtiger kleedij.
Onwillekeurig zie ik om: achter mij op den hoogsten heuvel het autocratisch stadje, grijs en vervallen, maar dwingend dit wiegelende en zachtkleurige paradijslandschap nog met het geweld zijner bleekgebrande muren en met zijn vele trotsche torens, weerspannig profileerend tegen een lichte lucht......
......Met iets van droefheid tel ik de weken vóór ons vertrek.
| |
| |
De laatste maal, dat wij uitzagen op het marktplein, lag er een dikke sneeuwlaag op den grond. Het was heel vroeg in den ochtend en het leek het stilste oogenblik, dat wij in 't luidruchtige San Gimignano beleefden. Dáárom misschien was het voor mij het onvergeetlijkste - onuitwischbaar in mijn herinnering gegrift. Want hoe ontstellend snel vervaagt het meerendeel der indrukken! ......Hitte en stof, muggen en vliegen en vlooien: raakten ooit deze dingen de ziel? Maar ook de ademende monden der Maria-maagden uit de feestelijke optochten zullen mij niet voor altijd bijblijven, ook de karretjes niet met de groote mandflesschen vol Chianti - al zègt men, dat Italië het land is van de liefde en den wijn. Zelfs zullen de zwarthemden der fascisten tot grijze vergetelheid verbleeken.
Maar ònvergeetlijk dat laatste uitzicht op het stille marktplein; onvergeetlijk de wijdheid van het onaangedane sneeuwvlak in steile ommuringen van rust; onvergeetlijk de torens, hoog uit boven de sluimerende stad in hun onverzettelijke geslotenheid - zwijgende wachters vóór de poorten der oneindigheid.
|
|