De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Na een halve eeuw
| |
[pagina 543]
| |
in, dat den mensch aanspoort tot den weldoenden arbeid, die blijft bekoren, omdat die hem op aarde nooit het begeerde resultaat verschaft ten volle, omdat hij in zijn stoffelijk bestaan den top van de volkomen bevrediging, vanwaar hij gedoemd zou zijn in een toestand van wanhoop neer te storten in den afgrond van een doode leegte, nimmer bereiken kan. Het wondere raadsel is, dat ondanks de eeuwen, die reeds voorbij rolden, het verlangen van de menschelijke natuur naar dien top den mensch nooit begeeft. Verdreven paradijs-kinderen als wij zijn, voelen wij in het diepst onzer ziel altijddoor het heimwee naar den verloren heilstaat als een essentie van de menschelijkheid. Waarom wil de wereld dan wijzer zijn dan de Schepper, die haar gemaakt heeft? Hij houdt in Zijn hand zoowel het begin als het einde van den draad der tijden, die slingert door het labyrinth van de menschelijke gedachten en begeerten heen. Mogen wij ons nu door die verschillen tengevolge van kleinmenschelijke begeerten, die verwarring van inzichten en vertroebeling van de verschijnselen door strijdonverkwikkelijkheden veroorzaken, laten verblinden, om een cultuurbelang als de ‘Beweging van 1880’ voor Nederland is, niet meer naar zijn volle waarde te kunnen schatten? Van die nietigheden, uit menschelijke ijdelheid en zelfzucht of andere onvolmaaktheden voortgesproten, neemt de historie even weinig notitie als van de vraag, of de een of andere overigens menschelijke geniale geest misschien in ruzie leefde met zijn buurman, omdat diens kippen de grens tusschen beider erf maar niet wisten te onderscheiden, of omdat de hoeden van diens vrouw voortdurend een aanstoot waren voor zijn eigen wederhelft. ‘Tous ceux qui, jusqu'ici, ont cru avoir raison se sont trompés. Pouvons-nous, sans folle outrecuidance, croire que l'avenir ne nous jugera pas comme nous jugeons le passé?’ (Renan, Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse). Was de weg van Plato tot Augustinus, die van Aristoteles tot Thomas van Aquino niet langer dan een halve eeuw? Aan het eindpunt van die lange wegen hebben de Heiligen de geesten gevonden, die reeds niet meer volkomen heidensch wáren, ofschoon zij nog heidensche gelijkenissen vertoonden. Waarom huichelen wij belangstelling of zelfs liefde voor de geschiedenis, als wij toch halsstarrig weigeren, op haar lessen acht te slaan? Als wij het aantal | |
[pagina 544]
| |
slachtoffers van menschelijke oordeelsdwaling blijkbaar nooit groot genoeg vinden? Wie zou temidden van de verwarring-stichtende disputen van nog slechts een kwarteeuw geleden en zelfs verscheidene jaren naderhand, disputen met beleediging, verdachtmaking en vaak opzettelijke benadeeling, geloof gevonden hebben voor zijn voorspelling, dat boeken als Art et Scolastique par Jacques Maritain en Kunstphilosophie door Prof. Dr. E. de Bruyne, beiden gezaghebbende katholieken, ‘op komst’ waren? De laatste trekt bijvoorbeeld de conclusie: ‘Dus kan niet alleen de kunst, maar ook de natuur aesthetisch gekend en genoten worden, niet alleen de stoffelijke wereld, maar ook de geestelijke, niet alleen het concrete, maar ook het abstracte, niet alleen het zedelijke, maar ook het onzedelijke, niet alleen het vomaakte maar ook het monsterachtige.’ Als wij zooiets lezen, denken wij immers als vanzelf terug aan de eerste jaren van de Tachtiger Beweging, aan de Kronieken van Willem Kloos over de objecten van letterkundige kunst, en aan den storm, die tegen zulke opvattingen zich ontketende met geen persoonlijke belangen ontziende hevigheid en doorgewoed heeft haast tot op onze dagen toe, in sommige kringen zelfs op dit moment in onverminderde fanatieke vervolgingszucht blijft heerschen. Wie herstelt echter het leed, aan de slachtoffers veroorzaakt? ‘Zoohaast het subject echter aangetrokken wordt tot het stellen van andere daden of verwijderd wordt van het genot der zuivere kennis, verdwijnt het zuiver aesthetische’, gaat Prof. De Bruyne onmiddellijk voort. Dat subject is in het verband van onze beschouwingen de lezer van letterkundig werk. En eenige regels verder zegt hij: ‘Theoretisch is het zoo: feitelijk is het in sommige gevallen zeer moeilijk te weten, in welke maat een kennis aesthetisch is. “De ziel laat zich niet, gelijk een akker, in perceelen verdeden”. (Müller-Freienfels). In hoever is de kennis van een geloovige, die zijn ziel voelt opstijgen naar God, bij het aanhooren van een missa solemnis, zuiver aesthetisch en belangeloos? In hoever is het genot dat voortvloeit uit het bewonderen van een naakte Aphrodite, vrij van niet-aesthetische elementen? In éénzelfde bewustzijnsactiviteit kan de kennis op het ééne oogenblik belangeloos zijn, op het ander de neiging bewegen.’ Hier richt de schrijver dus geen eventueele ‘beschuldigingen’ tot den maker van een werk, maar uitsluitend | |
[pagina 545]
| |
tot den waarnemer (in casu: lezer) daarvan. Met andere woorden, hij stelt mijns inziens het geval gelijksoortig met bijvoorbeeld dat van den professor in het Kanonieke Recht, die bij de behandeling van de ‘Geldigheid van het Huwelijk’ voor zijn gezamenlijke mannelijke en vrouwelijke studenten over de genitaliën spreekt in verband met de sexueele gemeenschap, ondanks de mogelijkheden, dat daardoor niet door hem gewenschte begeerten worden opgewekt in het innerlijk van zijn hoorders en hoorsters: het zwaarst is, wat het zwaarst moet wegen! Ik wil liefst zoo min mogelijk zeggen over wat ik persoonlijk ondergaan heb. Maar enkele ‘kleinigheden’ zal ik in deze opmerkingen toch releveeren. Ook een daarvan is deze: Toen ik enkele jaren geleden mijn aanvallers meende te mogen voorhouden, dat een mensch zelf geen duivel is, omdat hij een duivel schildert, en geen heilige, omdat hij een heiligenleven beschrijft, toen werd dat door hen als een absurditeit mijnerzijds gekwalificeerd. Zelfs de objectiviteit van een scheppend litterator weigerde men te aanvaarden! Generaliter achtte men a priori een romanschrijver of dichter, die ‘onzedelijke’ tooneelen in zijn werk weergeeft, schuldig aan een persoonlijke ‘onzedelijke’ levenswijze, of althans elk oogenblik daartoe bijzonder ‘in staat’......! Zoodat minstens vijfenzeventig procent der scheppende litteratoren met een odium beladen door het leven moeten wandelen, terwijl de litterairtalentloozen als uitverkorenen, als de deugden-bezitters bij uitnemendheid, naast hen oprijzen om alle maatschappelijke posities te bezetten!...... Nu ik toch eenmaal reeds in het begin van deze notities de boeken van De Bruyne en Maritain genoemd heb, wil ik er ook maar eenige oogenblikken bij stilstaan. ‘De grootste kunstwerken’ - zegt De Bruyne - ‘zijn wellicht degene, die het menigvormig leven van den mensch het sterkst, het diepst en het wijdst doen voelen, niet alleen door de geniale belevings- en uitdrukkingswijzen waarop de kunstenaars ons een deel van het mysterie veropenbaren, maar ook door de waarden, die zij ons voorstellen. Al de vormen van de kunst leeren ons iets van den mensch, maar geene meer dan de machtige synthesen van de letterkunde, die den mensch, man en vrouw, in de kinderlijke frischheid, in den overmoed van de jeugd en in de ontgoocheling | |
[pagina 546]
| |
van de grijsheid, naar lichaam en ziel, ontroerd en sereen, opstandig en gelaten, in jubel en smart, in liefde en dood zoo buitengewoon krachtig en expressief weergeven, dat het scheppend genie als 't ware zich met den mensch veréénzelvigt......’ Honderd tegen één, dat menige lezer - indien ik geen naam of andere aanduiding van tijd of herkomst had gegeven - gemeend zou hebben geluiden te hooren uit de eerste jaren van de Tachtiger Beweging, uit de eerste occasioneele verklaringen van zijn eigen optreden van De Nieuwe Gids! Nog een kleine bloemlezing van citaten moge nu volgen, waarbij ik mij echter voorloopig van subjectieve commentaren of objecties zal onthouden: ‘Laten wij kunst heeten, eenvoudig-weg, al wat ons door gelijk welken vorm een waarde voelen doet, en aesthetisch genoten, ons de kern van ons Ik en de wezenheid van de wereld veropenbaart, en bouwen wij theorieën op, zooveel wij willen, op voorwaarde, dat wij de theorie niet in eeuwige wet veranderen, het logischmogelijke niet met het feitelijk-bestaande verwarren, het concreet, spontaan genie niet aan absracte formules boeien, en tenslotte de voelende intuïtie niet met het afgetrokken denken gelijk stellen.’ ‘Vergelijk even Ilias met het Roelantslied. Zeker ligt er iets gemeens in die “natuurlijke” heldendichten, maar wat hun gemeen is, schijnt ons minder belangrijk dan hetgene waardoor zij verschillen: zij drukken andere zeden en gebruiken uit, zij veropenbaren een andere psyche, een andere levensbeschouwing, een andere wereldvisie, zij verwezenlijken een anderen kunstwil en daarom andere vormidealen.’ ‘Wie zal durven loochenen, dat de kunst de hoogste aspiraties van de menschheid op weergalooze wijze uitgedrukt heeft, opgewekt en gespijsd?’ ‘Kunst en wetenschap vermenschelijken ons. Maar de kunst doet voelen en de wetenschap denken. Beide doen ons het wezenlijke vatten, maar de wetenschap abstraheerend uit de menigvuldigheid, en de kunst aanschouwend in het individueele. Het voelen zuivert ons van het denken, de intuïtie is een tegengift voor het rein redeneeren, het aesthetische verheft ons uit het practische. De aanschouwing grijpt u volledig aan, het denken spreekt alleen tot het verstand. Maar evenals het abstraheerend denken en de | |
[pagina 547]
| |
“Wesensanschauung” de zintuigelijke ervaring onderstellen, zoo ook is de intuïtie zonder de rede onmogelijk.’ ‘Omdat het begrip afgetrokken is, laat het ons door zichzelf koud: niet verstoffelijkt in beelden, beweegt het onze affectiviteit niet. Waar de abstracte wetenschap ons in ijsblokken zou verstijven, laat de kunstintuïtie ons toe levenswarme menschen met kloppende harten te blijven.’ ‘Terzelfdertijd moet de samenleving naar kunst en wetenschap streven.’ ‘De kunst veropenbaart ons het Ik in zijn diepste wezenheid, in zijn éénheid, in zijn levensbron, in zijn eeuwige en volmaakte aspecten.’ ‘De kunst veropenbaart ons niet alleen ons diepste Ik, bevrijd van al het practische, maar ook het hart van de zaken, ontdaan van allen subjectieven schijn.’ ‘De kunst doet ons voelen, zooals Schiller zegt, dat wij eenzelfde mensch zijn in het kennen, waarbij wij ons bepaald voelen in de objecten, en in het handelen, waarbij wij onze vrijheid bewust worden.’ ‘Maar de kunst...... beoogt in wezen hooger doeleinden dan het zuiver genot. Kunst immers is psychisch-technische voorstelling van het Leven. De kunst doet ons voelen al wat iets voor ons beteekent. Zij is een uitdrukkingsmiddel van de Wereldbeschouwingen der Menschheid.’ ‘De kunst is verre van een strict aesthetische rol te spelen in het individueel en vooral in het sociaal leven.’ De bedoeling is: verre van slechts een aesthetische rol. ‘Het kunstwerk (bezit) verscheidene essentieele kenmerken: door zichzelf stelt het, in een bepaalde stof, iets voor met algemeene beteekenis, op een bepaalde wijze, in een bepaald werkelijkheids-aspect, en met een bepaalde verhouding tot het subject. Dit alles vormt één geheel. Een kunstwerk kan dus het onzedelijke, b.v. de beteekenis van het onredelijk-sexueele voorstellen, maar op een zedelijke wijze. Het kan ook een op zichzelf onverschillige daad weergeven, maar zoodanig, dat zij onzedelijk voorkomt. Misschien is in vele gevallen de voorstellingswijze de bijzonderste factor. Ongetwijfeld kunnen zedelijk voorgestelde zedelijke waarden door een erotisch type onzedelijk gevoeld worden, maar dat is iets | |
[pagina 548]
| |
accidenteels en bijkomstigs, waarmede wij hier geen rekening hoeven te houden.’ ‘De kunst kan onmiddellijk moreele waarden belichamen, maar niemand kan haar zeggen, dat zij het moet doen.’ ‘Wat aan het kunstwerk zijn artistieke waarde geeft, is zijn kunstvorm, die eigenlijk met hetgene voorgesteld wordt niets te zien heeft. Een onzedelijk naakt kan artistiek hooger staan dan het godsdienstige kruisbeeld, indien het technisch beter uitgewerkt is, evenals de zedeloosheid van een vrouw haar niet belet physisch schoon te zijn.’ ‘Wanneer het de objectieve zedelijkheid van een kunstwerk geldt, wordt een moreel probleem van socialen aard gesteld. Daarbij zeggen wij niet, dat de collectiviteit het is, die het kunstwerk goed of slecht moet verklaren en het recht heeft den kunstenaar als een verdoemde of als een heilige te beschouwen.’ (Hier is natuurlijk bedoeld: moreel goed of slecht). Al deze citaten zeggen veel, maar meer nog door de consequenties, waartoe ze den studeerenden lezer brengen moeten, dan door hetgeen er direct in staat uitgedrukt. Wie zich de moeite wil geven, die noodig is om tot een synthetische beschouwing te komen van de ‘Litteraire Kronieken’ van Willem Kloos (of welk opschrift zijn verhandelingen ook dragen), komt niet alleen tot de conclusie, dat die geschriften samen een waardevolle ‘Philosophie van de Letterkunde’ vormen, maar ook, dat de inhoud van die citaten reeds in de kritieken van de eerste jaren der Tachtiger Beweging verspreid ligt. Is dat dus niet een cultureele waarde van groote beteekenis? Hef moment daartoe acht ik nog niet gekomen, maar in het verder verloop van deze ‘opmerkingen’ zal ik bewijskrachtige uitspraken wel nader aanwijzen. * * * Wellicht ontlokken deze citaten hier of daar den uitroep: ‘Men heeft in katholieke en christelijke kringen wel eens een heel andere houding aangenomen! Als men daar altijd zoo gedacht had, hoeveel onaangenaamheden zouden velen dan bespaard zijn gebleven, en hoeveel rijker nog was dan misschien de oogst van de Tachtiger Beweging geworden!’...... Wat dat laatste betreft, wie kan het weten? Wat die onaangenaamheden aangaat, wie heeft dat pijnlijker ondervonden dan | |
[pagina 549]
| |
ikzelf? Maar het zij zoo, les choses du monde se passent. Niet-Katholieken mogen echter wel bedenken, dat zij het vooral niet aan de Katholieke Kerk of aan het Katholicisme moeten wijten, als katholieke personen door onkunde, door zucht naar eigenbelang, of door samenwerking van beide oorzaken, zelf de Katholieke Cultuur schaden. Tegenover hen, die dat doen, ondanks hun Katholiciteit, staan er ook velen, die door hun Katholiciteit een licht en een steun kunnen zijn voor de menschheid. Dat kortzichtige en door onedele motieven gedreven katholieken kwaad aangericht hebben jegens de ontwikkeling van een bepaald geestelijk leven of in de vorming van bepaalde maatschappelijke verhoudingen, en er zelfs niet voor terugdeinsden persoonlijke slachtoffers te maken van hun zelfzucht; dat zij daardoor onnoemelijk leed berokkend hebben aan individuen en families, wie kan het ontkennen? Afgezien van de vraag, of zij daardoor dat geestelijk leven zelf enz. hebben kunnen schaden, in zijn waarachtige essentie en in zijn zuiveren ontwikkelingsgang, waren het in de wereldgeschiedenis alleen katholieken, die zich aan dergelijke - overigens ernstige - vergrijpen schuldig maakten? Men is licht geneigd van de Katholieke Kerk te eischen, dat zij onder haar leden slechts volmaakten, slechts heiligen telt. En ik zou daar dadelijk willen bij voegen: ‘grootere hulde kan aan de Katholieke Kerk niet worden gebracht. Men verlangt datzelfde niet van welke andere richting ook!’ Maar als men niet zooveel met woorden en leuzen schermde, niet alles en nog wat tot phrase maakte, naar gelang het in eigen kraampje te pas komt, dan zou men zich ook in het practische leven gedragen naar die leuzen en bijvoorbeeld nooit vergeten zijn oordeel en handelingen te regelen naar de wet: ‘Menschen sind wir alle.’ Na den dood van Clémenceau, wiens grootheid door verschillende richtingen erkend wordt, zag ik hier en daar met blijkbare ‘Schadenfreude’ van hem geciteerd: ‘Si les hommes qui font profession de christianisme s'avisaient de pratiquer leur propre doctrine, il n'y aurait pas de question sociale.’ Er is niet precies een Salomonswijsheid noodig om dat te ontdekken. Mijn persoonlijke opmerking zou zijn: ‘dan was er in de menschelijke samenleving, waar men ‘fait profession de christianisme’, heelemaal geen kwestie, van geen enkelen aard, tenzij veroorzaakt door hen, die ‘ne font pas profession de christianisme’. | |
[pagina 550]
| |
Maar hebben zij, die dat met een min of meer hatelijk vermaak citeerden, niet juist om aangenaam te zijn jegens hen ‘qui font profession de christianisme’, doch om - instemmend met die gedachte - hun het brandmerk van huichelaars op het voorhoofd te drukken, ook wel bedacht, waartoe een eerlijke consequentie hen voeren moest? Zien zijzèlf dan ook, wáár zij de mogelijkheid tot oplossing van de ‘sociale kwestie’ leggen? Erkennen zij dan ook dat wonderbare, dat het Evangelie de middelen tot die oplossing aanbiedt? Zijn zij nu dan ook bereid de conclusie te accepteeren, dat allerlei ‘stelsels’, op heel andere grondslagen berustende, niets anders dan toenemende verwarring en teleurstelling op teleurstelling moeten brengen?......Ga naar voetnoot1) Ik houd hen toch maar aan hun eigen ‘woord’! Als Clémenceau tot die ontdekking gekomen is, dan had hij nog grooter kunnen zijn dan hij was. Nu heeft hij een oppervlakkige wijsheid neergeschreven, zooals iedereen er wel eens een verkondigt, een truïsme als dit: ‘als alle menschen zich aan de wet hielden, dan hoefden er geen rechtbanken te zijn.’ Maar de menschen houden zich nu eenmaal niet aan de wet, rechtbanken zijn dus wel noodig; zij houden zich blijkbaar zelfs al hoe langer hoe minder aan de wet, naarmate de ‘beschaving’ - in de gebruikelijke beteekenis van het woord - vordert; dus hoe meer ‘beschaving’, hoe meer werk voor de rechtbanken. Welke conclusie wil men nu?...... Dat ik er mij niet toe bepaald heb een illustratief voorbeeld te noemen, maar het ook even nader heb beschouwd, is geen afdwaling van mijn onderwerp. Want de Tachtiger Beweging als cultuurverschijnsel, stond in oorsprong en ontwikkeling niet buiten de maatschappij en hangt met honderd draden vast ook aan dát complex van verschijnselen, dat met den collectieven term ‘sociale kwestie’ wordt aangeduid. Er is méér in de samenleving van menschen dan een wettelijke regeling van den arbeidsduur en van het minimum-loon voor den proletariër! De Beweging van 1880 heeft als cultuurverschijnsel meer dan één aspect. * * * | |
[pagina 551]
| |
Ik moet nog terugkomen op de objectie, die ik na de citaten uit het boek ‘Kunstphilosophie’ van Prof. Dr. E. de Bruyne als mogelijk heb aanvaard. En als ik de gegrondheid van die objectie erken, dan volgt daaruit ook mijn recht, in de Tachtiger Beweging een belangrijk cultuurverschijnsel te zien. Immers, wat gewichtige beginselpunten aangaat, produceerden Tachtigers volgens diezelfde inzichten, die ongeveer een halve eeuw na het begin der Beweging door de philosophische wetenschap als juist moeten worden voorgesteld. Wat alle belangrijke beginselpunten aangaat? Dat is niet gezegd. Maar het is nooit een vereischte geweest om iets gewichtig of groot te noemen, dat het voor eens en voor altijd een uitgemaakte zaak moest zijn. Een katholiek geleerde heette onlangs den Franschen philosoof Bergson een der grootste denkers van den modernen tijd, ofschoon een katholiek diens heele doctrine niet aanvaarden kan. En wat op een bepaald moment nog onaannemelijk schijnt, kan na verloop van tijd, in wezen en gezuiverd van vertroebelende bijmengsels of bevrijd uit wantrouwen wekkende omhulsels, wel als juist erkend worden. Is het dadelijk noodig elkaar naar het leven te staan, als onze meeningen niet op slag uniform zijn? Wie zich nog niet gewonnen geeft en beweert, dat Prof. De Bruyne bijv. toch zeker niet de pornographie in bescherming neemt, heeft schoon gelijk, maar vecht tegen windmolens. Ook de Tachtiger Beweging heeft de pornographie nooit verdedigd. Als men de Kunstphilosophie van De Bruyne als een wetboek zou beschouwen, - ofschoon het als zoodanig niet bedoeld is, natuurlijk - dan zou men echter met een beroep op zijn ‘artikelen’ gemakkelijk een rij van letterkundige werken kunnen vrijpleiten, die door dezen of dien publieken beoordeelaar als ‘pornographie’ of als ‘verderfelijk’ in ander opzicht op de bank der beschuldigden zijn geplaatst. Wie zou beweren, dat ook volgens De Bruyne een werkelijk letterkundig product een verderfelijken socialen invloed kan hebben, namelijk een verkeerde moreele uitwerking niet op een willekeurig individu - wie weet tengevolge van welke individueele gesteltenis! - maar over het algemeen op de normaal gezonde geesten, en dat geheel en al afgezien van de goede of slechte bedoelingen van den auteur, hem zou ik antwoorden: inderdaad, die meening is De | |
[pagina 552]
| |
Bruyne toegedaan, en ik acht dat mét hem mogelijk. Maar daarbij wordt dan toch de bedoeling van den schrijver buiten het geding gebracht; en hij waarschuwt zelfs uitdrukkelijk, het individueel geweten van een kunstenaar niet te beoordeelen. Is dat ook weer niet een waarachtig cultuurbelang? En is het niet een cultureele waarde der Tachtiger Beweging, dat zij ook in dat opzicht gescheiden wilde laten, wat gescheiden is? Bovendien, wie heeft met een kracht als die van Willem Kloos, zich verzet tegen alle vooropgezette ‘bedoelingen’ (tendenzen) van werk, dat zich als Letterkunde wenscht aan te dienen? Honderd tegen één maakt zulk een tendenz het werk litterair waardeloos; al die tendenzen zijn ‘desduivels’, zooals hij uitriep. Wat een Beweging principieel niet als Letterkunde kan erkennen, kan zij toch zeker ook niet als ‘letterkundig product’ voor haar verantwoording nemen? * * *
Verschil van inzicht en willen: nogmaals ja! Maar dat was niet een verschil van leidend litterair grondprincipe tusschen de gebleken groote talenten van de Tachtiger Beweging. Het was een verschil van verhouding tot de sociaal-ethische problemen en een verschil van opvatting van de verhouding tusschen kunst en gemeenschap, beide verschillen met elkaar in onderling verband. Waar de een de kunst als sociaal verschijnsel een hooge waarde toekende voor de cultuur van een volk, maar indirect, zooals de Universiteit slechts indirect de massa kan bereiken, wilde de ander de kunst direct richten naar de groote massa van het volk, om haar aldus door vorm en inhoud (object) voor ‘het volk’ toegankelijk te maken. Deze laatste achtte het door hem begeerde belang alle offers van de kunst ten volle waard. Terwijl de een den scheppenden litterator natuurlijk het onbeperkte recht toekende, als staatsburger ook een bepaalde overtuiging te bezitten ten opzichte van de sociaal-ethische en andere vraagstukken, maar verlangde, dat hij die buiten zijn litteraire scheppingen hield, in dien zin namelijk, dat hij geen vernuftig ineengezette godsdienstige, politieke, wijsgeerige, sociaal-ethische of economische stelsels en stelseltjes met propagandistische bedoeling als litterair werk moest aanbieden om daarmee de massa ‘te treffen en te stichten’, wilde de ander juist het tegendeel: | |
[pagina 553]
| |
onmiddellijke onderrichting van de gemeenschap door redeneering in den vorm van een suggestieve woordkunst...... En daar had je dan de poppen aan 't dansen! De termen ‘individualist’ en ‘universalist’ enz. schenen in die schermutseling de functie te moeten verrichten van argumenten. Alsof een ‘individualisme’ niet even goed een sociaal verschijnsel is als een ‘universalisme’. Wie gelijk had? Aan welken kant Willem Kloos altijd heeft gestaan, behoeft zeker niet met zooveel aanwijzingen bepaald te worden. In zijn ‘Kroniek’ over Henri Hartog bijv. zette hij zijn meening uiteen over ‘gemeenschapskunst’, een ‘kunst, die voor het volk in zijn geheelen om vang genietbaar zou wezen,’ en knoopte daaraan zijn beschouwingen over ‘strekkingskunst’ vast. Ik doe er een paar grepen uit: ‘De kunstenaar, die zijn ziel, of het weinige wat dan van deze voor den dag wil komen, gaat uitspannen over het stijl-stroeve vlechtwerk der theoretische gedachte, en haar, in die gedwongen houding, episch of dramatisch of lyrisch doet schrijven, gelijkt op den vroeger-eeuwschen tuinbouw-kunstemaker, die priëelen knutselde in den vorm van wilde dieren, of bladergroepjes in hun groeien richtte, tot ze er uitzagen als voorwerpen van praktisch gebruik.’ ‘Al socialistisch bedoelde kunst dus is, als kunst gezien, het drukken niet waard. Maar wèl kan een kunstenaar, die socialistisch gezind is, werken, door middel van zijn kunst, voor zijn partij: doch dan heeft dat te geschieden op indirecte wijze, en eigenlijk geheel buiten hemzelf, buiten zijn bewuste willen om. Want indien hij waarachtig kunstenaar is, en tegelijk diep-in een ernstig socialist, dan zal, buiten-om al bewuste redeneeren of willen, zijn socialistisch geloof, dat als een essentie, als een geestelijk aroma of als een electrische lading, door zijn geheele wezen bezielend zweeft, zich ook, hemzelven niet bewustwordend, uiten in zijn kunstenaars-creaties, in den aard zijner waarnemingen of verbeeldingen, in de wijze waarop hij alles voelt en ziet. Maar dat geschiedt ongeweten, tenminste zonder dat hij 't met opzet zoo bedoelt......’ ‘Al tendenzwerk is een betrekkelijk hinken op twee gedachten, op de praktische en op de artistieke, een mechanische-mannetjes-fabriek, waar geen bezield geheel uit te voorschijn kan komen, | |
[pagina 554]
| |
maar hoogstens alleen een ijzingwekkend fabrikaat van week-kille was of van potsierlijk-geverfde, stijve klei.’ Deze citaten komen mij alleszins voldoende voor. Mijns inziens is ‘kunst voor het volk’ een onmogelijkheid; wie daarnaar streeft, tracht ‘het volk’ iets in de maag te stoppen, waarvoor het feestelijk bedankt, en verknoeit de kunst tot een paskwil. Daaruit volgt nog lang niet, dat de kunst dan ook voor ‘het volk’ geen waarde zou hebben. Hoe kunnen de waarachtige vitale belangen van ‘het volk’ beter gediend worden, dan door het uitstekende leiders te geven? En nu moge voor die leiders allerlei theoretische kennis nuttig of zelfs onmisbaar zijn, tenslotte kan elk middelmatig verstand met eenige volharding zich die eigen maken, bijv. om met succes een examen te passeeren. Maar het bezit van het daarmee verworven diploma alleen maakt niemand tot een uitstekend leider. Op de tien graad- of aktebezitters komt misschien niet één goed leeraar voor, op de tien bezitters van den dokters-titel misschien niet één waarlijk-geneeskundige. Daarentegen zijn er onder de niet-aktebezitters, die als leeraar een heele school zouden dragen. Op het aangeboren talent komt het aan. Voor hen, die dat niet bezitten, baat alles niets; zij maken van hun leiderschap, van welken aard dat ook zijn moge, niets meer dan een gepruts, en zij kunnen het welzijn van anderen geen grooteren dienst bewijzen dan door wat hun ‘plicht’ genoemd wordt, te ‘verwaarloozen’, zoodat althans niemand als het slachtoffer valt van hun domheid. Maar als zij, die het talent voor hun leiderschap bezitten, bovendien de noodige kennis hebben van de menschenziel en begrijpend vermogen door te dringen in het werkelijke leven met al zijn mogelijkheden, al zijn veelvuldige strevingen, zijn affecten en begeerten, dan kunnen zij een zegen zijn voor allen, wier leiding hun is opgedragen. En wat kan hun beter, aanschouwelijker, peilbaar in alle diepten, het leven vertoonen dan de kunst, de Letterkunde in de eerste plaats? Is het geen schande voor een natie, dat hooggeplaatste personen in staatsverband, die vaak de beslissing in handen hebben over het heele levenslot van individuen en families, zonder de minste schaamte verklaren: ‘Ik heb van Letterkunde hoegenaamd geen verstand’? Zóó is de toestand in Nederland, ook in onze dagen, blijkens mijn eigen ondervindingen. De Economie komt, meen ik, daarin met bijv. de Linguistiek | |
[pagina 555]
| |
overeen, dat zij een constateerende en verklarende wetenschap is. Beiden zijn gericht op verschijnselen, die in de practijk waargenomen worden, en kunnen natuurlijk na verklaring en conclusie ook aanwijzende of waarschuwende lessen geven voor toekomstige ontwikkeling. Maar evenmin als de Linguistiek een nieuwe taal maakt, bouwt een economisch stelsel een nieuwe maatschappelijke samenleving op. Zoo'n stelsel kan theoretisch zeer vernuftig ineengezet worden; als het den ‘levenden mensch’ dan ook maar aan een touwtje had! Wat vandaag echter opgetrokken wordt, dat valt morgen als een kaartenhuis ineen door de vondst van de listige winzucht, die in het systeem niet paste en dus niet opgenomen was. Weten we niet meer, welk een jammerlijk figuur economische specialiteiten van grooten naam in den wereldoorlog sloegen met hun beschouwingen en voorspellingen? We stonden op een avond van Augustus 1914 te Roermond de oorlogsbulletins te lezen; na het ‘laatste nieuws’ kwam een artikel van een economist met internationale vermaardheid ter sprake in verband met de vraag: ‘Wie zal den oorlog winnen?’ Duitschland zou het winnen door zijn geweldige militaire macht; Frankrijk zou het winnen door zijn aloud élan en den steun van Engeland; maar binnen drie maanden moest het pleit beslist zijn, want volgens bedoelden economist, professor, adviseur van regeeringen, enz. enz. zou de moderne techniek alle materiaal, levend en levenloos, binnen dien termijn verwoest hebben. Toen zei iemand uit het gezelschap, iemand die nooit eenige studie van economie gemaakt had, en het niet tot eenige vermaardheid had gebracht, een heel ‘gewoon’ mensch: ‘Mij dunkt, dat die den oorlog winnen zal, die nog een stuk brood heeft, als de anderen niets meer hebben. En of dat vijf of tien jaren zal duren, dat weet ik niet, maar ik zou denken, dat het heel lang kan aanhouden.’ Zou niet menig eenzaam heidebewoner, die nauwelijks lezen of schrijven kan, practisch God béter kennen dan verscheidene ‘geleerde’ theologen bij elkaar? Zou niet menige ‘vrouw uit het volk’ méér weten van gezond-intens levensgenieten dan sommige directrices van onderwijsinrichtingen met al haar paedagogie-boeken, die zoogenaamd eenige honderden of misschien duizenden meisjes tusschen twaalf en twintig jaren opvoedend leiden tot het leven? ‘Kon de waarde van den mensch opnieuw gevonden worden, | |
[pagina 556]
| |
niet in de kwantiteit zijner geleerdheid, noch in het aantal zijner diploma's, noch in den omvang zijner kennis, noch in de scholen, die hij heeft doorgemaakt, maar in de maat zijner liefde, in de waarde van zijn hart, dan zouden allerlei sociale slagboomen wegvallen’, schrijft Dr. Fr. de Hovre. De realiteit, die wij doormaken, dwingt ons te overwegen, of dáár de kwestie misschien in de ziel geraakt wordt. Echter onder die uitdrukkelijke voorwaarde, dat met ‘geleerdheid’ niet bedoeld is werkelijke wetenschap, maar de schijn van al ons pietluttig schoolsch gedoe, al datgene, wat onder den gebruikelijken term ‘intellectualisme’ wordt samengevat; die ‘Schulgelehrsamkeit’, die bijvoorbeeld ons lager onderwijs zóó verknoeid heeft, dat het een inpompen van examineerbare ‘weetjes’ lijkt en opgevat schijnt, alsof alle kinderen voorbereid moeten worden voor minstens een stuk of tien doctoraten tegelijk. Al dat gesol met ‘algemeene ontwikkeling’, waarvan geen sterveling de waarde kan aangeven. Als de aanstaande timmerman van buiten geleerd heeft, dat het hermelijn in den winter witte haren krijgt als natuurlijk verweermiddel, wat dan, als hij eens vragen zou, hoe het dan moet in een kwakkelwinter zonder sneeuw? En waarom is dan juist de boterbloem door haar sap beschermd tegen de vraatzucht van de koe? Wat moet de massa daarmee, dat er ergens een Donau loopt of een Roodeschool ligt?...... Want dat de verintellectualiseering het menschdom geen geluk aanbrengt, leeren ons de feiten. Dat de scholen in Nederland aan elkaar gerijd staan en onze bevolking overstroomd is met diploma's na afgelegd examen, weet iedereen, maar nog niemand heeft den verwachten zegen daarvan zien komen. Duizenden gediplomeerden zoeken vergeefs een baantje of werk. Hoopen mannen doen vergeefs moeite voor een middel van bestaan. Hoopen vrouwen verdringen hen van de markt der arbeidskrachten, omdat de traditie het loonsverschil heeft gehandhaafd. Maar terwijl ‘stelsels’ precies uitrekenen, dat een man in betrekking A met fls. 2000 per jaar een gezin kan onderhouden en in betrekking B met fls. 3000 - het gevolg van het verschil tusschen A en B ziet er heel mysterieus uit! -, kan en dus eigenlijk ook moet: een gezin hebben, omdat anders de maatschappij ineenstort; en van dat inkomen, omdat het ‘stelsel’ geen hooger toelaat, - terwijl dat alles vanzelfsprekend schijnt, plaatst de realiteit ons voor het volgende, zonderlinge, maar scherp contrasteerende, feit: de vrouw, | |
[pagina 557]
| |
die door haar baantje een inkomen heeft van twee, drie of meer duizend gulden, verkondigt van de daken, dat zij wel stapelgek zou zijn, als zij daarmee in zulke omstandigheden trouwde, dat zij die som niet meer voor zichzelf alleen zou kunnen gebruiken, afgezien nog daarvan, dat zij haar ‘werkkring’ veel ‘mooier’ vindt dan de gezinsbeslommeringen! Zij zegt het gewoonlijk niet in die termen, maar liever in wat wazig gephraseer met ‘zielig’, ‘verrukkelijk’, ‘eng’ of ‘zalig’, maar daar komt het ten slotte toch op neer: en het gekste is, dat iedereen haar gelijk geeft!...... En als het den particulier niet voor den wind gaat, dan is dat, zoo niet bij deze, dan toch bij een anders gekleurde groep, altijd zijn eigen schuld. Daarentegen hebben de regeeringen altijd volkomen gelijk, zijn nooit onbekwaam, erkennen nooit gebrek aan kennis om een probleem op te lossen en verdraaien haar stomste fouten nog tot blijken van juist inzicht. Maar wat zien wij rondom ons heen? Dat onze tijd beu is, tot walgens beu van al dat gepraat over sociale kwesties, van alle politiek, van al dat schijngedemocratiseer, dat met wat holle phrasen en dictatoriale tirannie alle idealen vertroebelt of doodt, alles plat loopt onder de stomme wals van de middelmatigheid. Onze tijd is beu van stakingen, arbeidsconflicten en al dat theoretisch georganiseer. Even onzinnig als de leuze ‘Kunst voor het volk’ is onzen tijd de leuze gebleken van de phrasen, dat een wettelijke regeling van het minimum-loon en den maximum-arbeidsduur de liefde voor den arbeid en het levensgeluk zou brengen in de woning van den werkman. Is er ooit feller arbeidshaat en meer gekanker over te weinig genot geweest?...... De mensch is een sociaal wezen, maar met ook zijn eigen geestelijk bestaan, en geen bij van een korf. Hij laat zich evenmin door de eene als door de andere partij ‘socialiseeren’. De Tachtiger Beweging - zij moge dan ook soms gedwaald hebben - was een breede cultuurstrooming. Zij wenschte de emancipatie van den mensch. Zij eischte het recht op, de eigen individualiteit en de eigen persoonlijkheid te behouden en te ontwikkelen, en verfoeide het door of kwasi namens de philisterige hypocrisie van jan-en-alleman beschoolmeesterd te worden. Haar intuïtie is door den tijd bewaarheid. Haar invloed op ons geestelijk leven is niet te miskennen. Dat die invloed grooter had kunnen zijn, is niet háár schuld! (Wordt vervolgd.) |
|