| |
| |
| |
Leven en werken van Louis Couperus (Fragment) door Henri van Booven.
‘Voel je nu al niet je weergalooze oppervlakkigheid en vluchtigheid en het weergalooze gemak, waarmee je je kolommetje schrijft? Voel je niet dat het heel moeilijk is een jaar van je leven te wijden aan een roman, en dat het integendeel zeer gemakkelijk is, in een half uur eenig valsch-vernuft bij elkaar te flansen? Kijk, er is niets geen verhouding of evenwicht tusschen mijn roman en jouw artikeltje. Ik leen je duizend gulden en je geeft me een dubbeltje terug, en niet eens met een dankbaar gemoed of een beleefd woord.’
Dit was de algemeene kijk die Couperus op het troepje oordeelaars had, die in den loop van twaalf jaren hun persoonlijke meening over hem hadden gezegd. En daar kwamen die beoordeelaars op hun beurt weer los, omdat hun heilige huisje aangetast was.
Daar had dus Couperus zijn monografie durven besluiten met een even fraai, maar ook even tam geschreven algemeene-anticritiek, die onwillekeurig deed vragen: ‘Wat denkt hij wel dat de lezers over vijftig of honderd jaar van die bladzijden zullen zeggen, wanneer de hartstochten van clubgeest, parti-pris, oude of Nieuwe Gids enz. enz. geen invloed meer oefenen zullen? Of meent hij dat men zijn latere romans dan alleen nog als curiositeiten en om de taal zal lezen?’
Natuurlijk, de beoordeelaars, wel voelend dat het geheel buiten Couperus' waardigheid lag om nog meer attentie aan hen te besteden, eischten gauw het laatste woord en door de aandacht
| |
| |
slinks af te leiden naaar het oordeel van Oude en Nieuwe Gids enz. moest die zeer juiste en scherpe algemeene kritiek op hun feillooze kritiek ontzenuwd worden.
Willem Kloos is misschien de eenige geweest, die Couperus' romanarbeid begreep en in den waren geest wist te keuren. Kloos, als kunstenaar, keek vooral naar de kunst van Couperus, anderen keken te veel naar zijn knapheid of virtuositeit en zagen er naar van uit den hoek der kennis. Doch kennis vergiftigt vaak kunst, niet grootendeels van uit den verstandshoek moet het komen wanneer het er om gaat om de gave schoonheid van eenig kunstwerk aan te toonen. Maar het ligt nu eenmaal in de menschelijke natuur om over iets en ook over kunst te praten en te schrijven en dikwijls is dat niet anders dan daar over heen praten of schrijven. Van waardeerend begrijpen, na zich met heel zijn wezen in kunst te hebben ingeleefd, daarvan wordt zelden blijk gegeven. Wordt een fraaie bloem mooier omdat men er allerlei kennis en wetenschap van bezit? Die beiden maken haar daarom eerder onbelangrijker, omdat zij dan in platheid, nuchterheid en beredeneerdheden neergetrokken is. Maar zij zal in uw herinnering altijd in het lieflijke van de schoonheid blijven, stil en als een onvervreemdbaar innig bezit, indien gij er het wonder en het onopgeloste geheim van de schepping in bestendigd hebt gevoeld. In Metamorfoze heeft Couperus inderdaad zichzelf bekeken en, over zijn vroeger werk en leven nadenkend, het eigen wezen, de eigen natuur herkend. Voordat de nieuwe periode in zijn scheppings-tijdperk aanving, ging hij het geestelijk gewin na, overzag dit. De kritiek had hem voorgeschreven hóe en wát hij schrijven moest en hij, thans zich bewuster van zijn gaven, begreep hierdoor dat hij zich nimmer aan kritiek zou behoeven te storen. Dat hij, waardeerend wat de goden in der eeuwen loop hem aan begaafdheden geschonken hadden, alléén zou moeten zijn en blijven datgene, wat zijn allerlaatste reïncarnatie was na duizenderlei wisseling, namelijk een schrijver, een auteur, wiens werken zijn als even zoovele smartelijke baringen. Werken, die,
wanneer zij bij voltooiing dood zijn voor den schepper, levend worden voor de menigte. Want de werkelijkheid waarin de schepper leeft, zoolang hij aan zijn kunstwerk arbeidt, verliest hij bij de voltooiing daarvan, hij behoudt in later leven alleen de zwakke afglanzingen, terwijl de
| |
| |
menigte de haar nieuw geboren werkelijkheid met vreugde aanvaardt of onverschillig verwerpt. Met opzet is hier vermeden om uit Metamorfoze episodes uit Couperus' leven uit de jaren van 1880 tot 1890 af te schrijven. Om verzen en gedichten. Eline Vere, Noodlot, Extaze, Majesteit, Wereldvrede te hervinden in de boeken van Torquato Tasso, Mathilde, de novelle Schaakspel, de boeken van Nirwana en Anarchisme of in het boek van Metamorfoze: de liefde en vereering van een kunstenaar voor zijn vrouw, én de wording van die liefde naast zijn priesterschap de kunst gewijd. Als reeds gezegd, in deze studie zijn alleen feiten aangaande Couperus opgeteekend. Kenners van zijn oeuvre kunnen in bladzijde na bladzijde van Metamorfoze episodes uit zijn leven naar believen met eenige fantazie rangschikken. Dat mag belangwekkend zijn, maar men maakt niets tot waarachtige geschiedenis wat in verdichte vormen werd genoteerd. Wie lust heeft kan dus in Hugo Aylva Couperus zelf zien, in Herman Scheffer zijn vriend Frans Netscher, in Dolf den Bergh, Gerrit Jäger enz. en hij zal ook over de wording van de romans uit dien tijd wel bij benadering het een en ander mogen veronderstellen: in het hoofdstuk Metamorfoze zelf, de wording van Metamorfoze. Ja. Metamorfoze kan men in dit verband vol annotaties schrijven die lang niet zonder belang zouden zijn.
In den stijl van het boek was, als gezegd, dat eigenaardige gevaren van het loome ontwaken van het zich bewust worden der groote kunstenaarsgaven. Reeds aan het slot in het boek Metamorfoze doet Couperus ons vermoeden dat hij weer zint op iets anders, een nieuwe uiting, die waarschijnlijk in de richting van het sprookje zal gaan.
Nadat hij uit de Redactie van de Gids was getreden en hij zijn zwervend leven begonnen was, had hij in April, Mei, Juni en Juli in Den Haag aan Metamorfoze gewerkt en was hij in den herfst van 1896 naar Parijs vertrokken.
Een van de vrienden uit het clubje van Emants, die Couperus op zijn zwerftochten thans het meeste miste, was Johan Ram. Uit de correspondentie der jaren 1896, 1897, 1898, 1900, 1901 en 1906 worden sommige scheppingsmomenten nader in een belangrijk licht gesteld. Vaak zoekt Couperus troost bij dien vriend, o.a. later over een ellendig proefje van Netschers ‘bluste- | |
| |
rende oppervlakkigheid’ in een van diens kritieken bij een portret waarvoor Couperus gepozeerd had (Woord en Beeld 1897). Couperus was zoo boos dat hij een kwaad artikel schreef, doch dit op raad van zijn zwager Vl. H. niet verzond, Mr. Vl. H. was altijd de groote raadsman in de familie. In dien zelfden brief bekent Couperus: En zoo is het beter, want dat reageeren tegen die idiotismes is altijd slecht. En de woede is totaal bekoeld. Totaal. Wat kan een mensch zich toch onbewust opwinden’
Toen hij in den zomer van 1896 in Den Haag nog aan Nirwana (Metamorfoze) werkte, nam hij zich in Augustus voor om een invitatie van Ram aan te nemen in diens ouderlijk huis te Zeist, 12-9-96 kondigt Couperus zijn komst op het Zusterplein te Zeist aan. Hij huisde toen in het Haagsche pension Boelen waar hij oudergewoonte bij bezoeken aan Den Haag verbleef. Te Parijs Nirwana voltooiend, schrijft hij dankbaar terug uit 18 Rue Chateaubriand: den 24 Sept. 96, voor ‘het Zeister weekje’. Couperus heeft het over de toebereidselen op de Etoile voor de ontvangst van den Czaar en daarna: ‘Ik vind het hier erg benauwd na Zeist, zou ik eigenlijk een buitenmensch zijn?’ en verder: ....‘nous subissons la nostalgie des pays septentrionaux.... Parijs is Rome niet en wij vinden beiden dat er in Parijs een melancholie door de lucht zweeft die in de blauwe luchten van het zoete zuiden niet is.’ In den brief van 24-9-96 staat het geheimzinnig postscriptum: ‘Ik laat je zenden Illuzie en Reisimpressies, vergeet niet de anarchistische gedachtensprokkeling.’ En in dien van 27-9-96: ‘Maak de anarchistische aanteekeningen nu maar niet te novellistisch, (dat kan je toch niet) en redigeer ze maar in telegrammenstijl.’
Waren die aanteekeningen misschien half literaire ontboezemingen van Ram, die Couperus van belang vond voor zijn werk Metamorfoze en die hij in gewijzigden vorm als doorleefde dingen, als document humain kon gebruiken? Reeds achter in den bundel Een Illuzie, in Kleine Raadsels en in Extase, blz. 118, is het Taco, (en Taco Quaerts schijnt, zie over Extaze, aan Ram verwant) die een rol speelt en van wiens ervaringen verteld wordt.
Nergens in Couperus' brieven aan zijn vriend Ram wordt een literaire toon aangeslagen, de zinnen zijn bijna naif, rustig eenvoudig van bouw, maar er is uit op te maken dat hij, wanneer zij
| |
| |
elkander zagen, wel sprak over wat hij schreef en dat hij aan Ram het geschrevene voorlas en hem van de vorderingen zijner werken en van de boeken die hij las op de hoogte hield. Dus, 8 Januari 1897 uit Parijs: ‘Ik lees tegenwoordig in de Figaro geregeld Le Carillonneur van Rodenbach. Als dat als boek uit is moet je het bepaaldl ezen, ik heb in langen tijd niet zooiets compleet-moois gelezen. Ik ben druk bezig met mijn vierde boek! (Het boek van Anarchisme in Metamorfoze). Met voorlezen zullen we wachten tot na je examen.’
Tegen het einde van Januari vreest Couperus dat hij ziek zal worden, hij is gauw moe en voelt zich slap, maar hij vordert met het laatste boek, dat hij in Februari 1897 voltooide Intusschen vond hij in het buitenland meer en meer waardeering. In verband met de vijfde duitsche vertaling van zijn romans, namelijk die van Wereldvrede, schreef Dr. Paul Raché mij op mijn verzoek den 20 October 1929 o.m. het volgende:
‘Mijn aandacht viel het eerst op Couperus door de geestdriftige beoordeelingen in Nederland.... Ik kon wegens den omvang van het boek (Eline) echter niet tot een vertaling besluiten ook omdat ik er geen werk voor Duitschland geschikt, in zag. De roman is daarna toch nog door een ander vertaald. Ik vond hem jaren later zeer besnoeid in de Magdeburgische Zeitung, zonder onderteekening van den vertaler. Als boek is de roman voor zoover ik weet in Duitschland nooit verschenen.
Couperus werd in Duitschland bekend door mijn bij Deutsche Verlags-Gesellschaft te Stuttgart verschenen vertaling van Noodlot (1892), die ik met een kort voor-woord over de jonge nederlandsche literatuur van die dagen inleidde, en waarin ik op Couperus wees als een der sterkste en eigenaardigste vertegenwoordigers van het jonge Holland. Een jaar later, bij mijn eerste bezoek aan Nederland, leerde ik Couperus ook persoonlijk kennen, die toen in Hilversum woonde. Wij gingen een half uurtje in den tuin wandelen en spraken over allerlei, ik kan echter niet zeggen dat het tot veel toenadering kwam, daar zijn teruggetrokkenheid wat te veel met mijn jeugdig temperament in tegenstelling was. Later toen ik gedurende de oorlogsjaren in Nederland verbleef, hebben wij elkander meermalen in Den Haag ontmoet. Ik heb ook verscheidene vertellingen van Couperus in het Duitsch vertaald. Ik vertaalde ook Wereldvrede 1895.’
| |
| |
Na Dr. Paul Raché verscheen als de voornaamste Couperus-vertaalster Else Otten ten tooneele. In 1897 kwam door haar overgezet, een gedeelte van de vertellingen uit Een Illuzie. Hare bewerkingen waren aanvankelijk beter dan de enkele vertaling door Felicia Barbier van Psyche. In 1897 verscheen in de Random Series te Londen A Study of Happiness (Extaze) in de vertaling van A. Teixeira de Mattos en John Gray.
In den zomer van 1897, terwijl Metamorfoze in het tweede deel van de Gids begon te verschijnen, was Couperus naar Duitschland vertrokken. Daar begon hij in Augustus te Heidelberg met Psyche in dezelfde maand dus, den 31en, waarin hij door H.M. Emma, Koningin-Regentes, tot officier in de orde van Oranje-Nassau werd benoemd. Couperus was toen vier en dertig jaar. Eenige jaren reeds werd Couperus gekweld door een kwaal, die later de indirecte oorzaak van zijn betrekkelijk vroegen dood zou worden.
Zware hoofdpijnen hadden omstreeks 1894 deze kwaal aangekondigd en gedurende zijn wonen in de Jacob van der Doesstraat kwamen ze op eenmaal, de allerpijnlijkste galsteenkolieken. Al de jaren daarna werd een matige levenswijze wenschelijk voor hem geacht, doch meestentijds week Couperus daarvan af en vergat hij de dietetische voorschriften. Als kind uit een indisch gezin kende hij de rijsttafel en het culinair genot daaraan verbonden. Doch deze rijsttafel, vaak op zijn verzoek door mevrouw Couperus klaar gemaakt, was nu juist niet de tafel voor iemand met aanleg voor galsteenkolieken, die onherroepelijk op een galblaas- of levertijden wezen. En vaak werd er gerijsttafeld, omdat Couperus zich niet wenschte te ontzien.
‘Ik houd er niet van mij in acht te nemen,’ zeide hij, als hem op zijn zorgeloosheid gewezen werd. Later na zijn terugkeer uit Indië, reizend in Japan, zou hij te Kobe doodziek liggen, terwijl de ‘vos’ hem het ingewand verscheurde, maar hij werd verkeerd behandeld, omdat de dokters typhus hadden ontdekt.
De Kroniek bracht in die dagen een goed geteekende karikatuur: Couperus als ‘een verzochte’, temidden van verleidelijk smeekende uitgevers met het onderschrift: Koor van verrukte uitgevers: ‘Vertaal ons Salammbo, vertaal ons St. Julien, Bovary....’ In verband met Psyche heb ik dikwijls aan Couperus' vertaling van La Tentation moeten denken. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn
| |
| |
vertaling in fragmenten van Flauberts De Verzoeking van den Heiligen Antonius, die schitterende, prachtlievende mengeling van allegorische en mythologische vizioenen, er veel toe heeft bijgedragen om Couperus allerlei ideeën te geven voor later werk: Psyche en Fidessa, later Imperia in den derden bundel Proza geplaatst, reeds in het najaar, tegen Kerstmis van 1900 begonnen doch nimmer voltooid. (In een brief aan zijn nicht mej. Vl. H Kerstmis 1900 schrijft hij: Ik ben na vijf maanden luieren weer een beetje aan het werk, iets heel raars dezen keer: Imperia, is de dochter van Satan half in proza, half in verzen; het wordt een rare boel, maar Betty (zijn vrouw) vond het begin mooi. Ik ben blij dat ik weer wat werk, zoo lang niets doen vind ik vervelend.’ Deze brief dagteekent uit de dagen dat hij bezig was Dionyzos te voltooien.)
Zijn zin voor pracht, pracht van verbeelding en vizioenen, kon Couperus volop uitvieren in die Antonius-fragmenten en de vertaling dier fragmenten is in alle opzichten goed, in een geheel aparten en directen stijl, dien men van Couperus nog niet kende. Zoo is na de gruwelijke zelfgeeseling het helsche vizioen van de verleidelijke koningin van Saba, een mooi stuk vertaling:
Hier heb je balsem van Genezareth, wierook van Kaap Gardefan, cinamoon en silfium: dat is zoo lekker om in sauzen te doen! Hier zijn borduursels van Assur, ivoren van den Ganges, en purper van Elisa, en in deze sneeuwkist is een wijnzak met wijn, dien alleen de koningen van Assyrië mogen drinken, en dien je onvermengd moet gebruiken uit de horens van een eenhoorn. Hier heb je ketenen, agrafen, gouden netten, parasols, goudpoeder van Boesa, aromaten van Tartessus, enz.....
Eens vertelde mevrouw Couperus mij dat Couperus hoogst zelden liet bemerken hoe hij aan eenig onderwerp voor zijn romans was gekomen. Wat Psyche betreft mag natuurlijk verondersteld worden dat het mythologisch verhaal en Apulejus' Gouden Ezel (of Herscheppinge, zie ook Dr. H.J. Boeken's vertaling, Amsterdam, van Looy) en het daarin voorkomende Psyche-verhaaltje hem inspireerden, zoo goed als Apulejus hem later De verliefde Ezel deed schrijven. Maar het gevleugelde paard in Psyche of de Chimera doet ook sterk denken aan Antonius door den duivel in de ruimte geleid. Onder den duivel verdwijnt de vertrouwdheid
| |
| |
van de aarde, die zich als een kogel voordoet. Psyche, op de Chimera, ziet de grenzen van het rijk van Verleden wegwijken en komt in het land van zilveren licht, het land van de lichtende menschen:
Antonius (tot den duivel):
‘Ja, hooger, altijd maar hooger!’
Hierna volgt het vizioen van de oneindige wereldruimten en Antonius: ‘Wat is het doel van dat alles?’
De Duivel:
‘Er is geen doel.’
In Psyche vraagt Psyche aan de Chimera:
‘Waar ga je naar toe?’
De Chimera: ‘Naar heel ver. Zie je die verre strepen?.... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid. Ik kom van het niets en ik ga tot het niets.’
Psyche: ‘Wat is het niets?’
De Chimera: ‘Het alles.’
Er zijn nog meer punten in beide boeken die op wisselwerking wijzen, doch de lezer kan die zelf gemakkelijk nagaan.
Te Heidelberg, waar Couperus in het pension Internationale verblijf hield, gingen als gewoonlijk zijn dagen kalm voorbij. 's Morgens flaneeren, 's middags eenige uren schrijven, maar dan was, als gewoonlijk, alles wat hij schreef in voorafgegane uren reeds doordacht tot in de kleinste bijzonderheden, van daar ook de weinige veranderingen en doorhalingen in zijn latere boeken. Uit de correspondentie met Ram, de altijd wat vlakke, volkomen ongekunstelde, gemakkelijke briefwisseling, het volgende aangaande het leven van het echtpaar Couperus in die dagen dadelijk na aankomst te Heidelberg, (4-7-97). Hij was toen nog niet met Psyche begonnen. Zij hebben een kamer die op de bergen uitziet:
‘Ons leven is allerhygiënischt’, (die superlatief dunkt me vreemd); juge toi-même:
We staan om 7 uur op! gaan dadelijk (half negen) een groote wandeling maken tot 12 uur, dineeren, houden siesta. Zooals nu. B. slaapt en ik zit wat met je te praten. Na het Abendessen wandelen we nog een beetje langs de muziek, of we gaan ergens zitten, en om tien uur naar bed. We moeten er hier dus uit gaan zien als kolen en daarbij millioenair worden.... Je ziet, het is
| |
| |
dus een idyllisch bestaan. Ik denk hier nu 's middags wat te schrijven. Vooreerst zullen we hier wel blijven, want de eerste indruk is te aardig in allen deele, om gauw weer weg te vliegen. Daarbij, bosch en berg is overal hetzelfde, en zelfs is de natuur heel mooi. Maar ik zou niet alleen in het bosch kunnen zijn, ik vind een bosch zoo vreeselijk melancholiek en ik ben soms bang voor boomen. Van morgen zijn we gewandeld naar den Speyerhof, diep in het bosch, daar kan je ook logeeren en het huis ligt allerliefst. Misschien gaan we er later voor een week heen. Was jij maar hier om al die natuurgezondheid met wat gedachtenreeksen te bezielen.’
Te Heidelberg maakte Couperus kennis met den lateren, thans te Leiden 1929 gevestigden prof. Dr. P.Th.L. Kan, die in de laatste maanden van 1897 en de eerste van 1898 aldaar, pas getrouwd, woonde, om na zijn arts-examen in Nederland te hebben afgelegd, in Duitschland te leeren specialiseeren in de keel-, neus- en oorheelkunde. Drie maanden brachten zij met elkaar in het Pension Internationale door. Vaak wandelden zij des namiddags in het gebergte om Heidelberg, en Couperus en zijn vrouw, die veel humor bezaten, gaarne schertsten en van grappen hielden, vermaakten de Kan's, die zich op dit gebied ook niet onbetuigd lieten met hun geest en opgewektheid.
Over zijn werk sprak Couperus niet.
Totdat hij op eenmaal des middags zijn Psyche begon te vertellen. Het verhaal boeide zeer. Mevrouw Kan kwam op de gedachte om een naam te vinden voor Psyches hardvochtige zuster en noemde haar Emeralda. Haar echtgenoot deed een goedgemeende poging om het prinsesje Psyche te schetsen, zittend op de tinnen van haar kasteel, in bewondering voor de verre verschieten. Toen het boek verscheen zond Couperus een gebonden exemplaar aan mevrouw Kan met de schertsende opdracht: ‘Aan de petemoei van Emeralda.’ Schertsende, kluchtige opdrachten aan vrienden en kennissen, schreef Couperus vaak in zijn boeken.
Juist een maand later, omstreeks den 6den Augustus, begon hij te Heidelberg met Psyche. Den 6den Augustus schreef hij aan zijn vriend Ram: ‘We denken tot September te blijven en dan naar Nuremberg en kleinere tusschenplaatsjes te gaan, voor we Dresden bereiken. In September kreeg het echtpaar bezoek van de familie
| |
| |
Vl. H. Na hun vertrek regende het kaartjes om hem met zijn benoeming van 31 Augustus tot officier in de orde van Oranje-Nassau geluk te wenschen. Ook zijn vader, hoogelijk ingenomen met deze benoeming, stuurde hem dadelijk een O.N. kruisje en rozetten. Den 7den September schreef Couperus aan zijn nicht mej. Vl. H.: ‘Ik vond het een alleraardigst idee van hem (zijn vader) en was er zeer door getoucheerd, ik hoop dat hij dat uit mijn brief gezien heeft. Als het eens te pas komt, zeg dan aan opa, beste M., dat ik waarlijk zeer getroffen was door zijn cadeau! 's Avonds draag ik nu mijn oranje roos, maar of ik het altijd doen zal weet ik niet, ik voel me een beetje schichtig met die eerwaardigheid aan mijn knoopsgat.... Heidelberg wordt zoo winterachtig dat wij verlangen weg te gaan.... Ik smacht naar een stad. Boomen zijn lief in den zomer, maar ze maken me zoo melancholiek als het gaat winteren. Ook schrijft hij dat hij naar de opera verlangt. (In Proza 1 blz. 170, wordt in de vertelling De Binocle die opera in Dresden beschreven.) In September vertrok het echtpaar naar Dresden om zich daar: 22 Walpurgisstrasse te vestigen. Heel West-Europa en Midden-Europa zou hij voor zijn vertrek naar Italië doortrekken, overal eenige maanden rustend om er tevens te schrijven, te arbeiden en plannen te maken voor nieuw werk. De periode 1897-1900 werd een ware zwerversperiode die zijn vertrek naar Italië inleidde. Tot lang nadat Psyche voltooid was, bleef Couperus in Dresden. Den 5den December 1897 schreef hij aan zijn vriend Ram om het manuscript van Metamorfoze door een misverstand in Rams bezit gekomen, aan den uitgever Veen te zenden, wien hij het beloofd had, en hij voegde er nog aan toe: ‘En als je Psyche gelezen hebt, vertel je me eens netjes en uitvoerig, wat je er van vindt. Maar stel je verwachtingen niet te hoog. Het is een sprookje, een aardigheid, meer niet.’
Uit het voorafgaande zou begrepen kunnen worden dat Ram invloed op Couperus' scheppingen uitoefende en dat deze veel om diens oordeel gaf. In het algemeen was Couperus veel gelukkiger met een vriendelijk waardeerend woord over zijn werk door vrienden en bekenden dan met een kritiek van welken kritikus van naam ook. Wie Couperus werkelijk tot enormen steun was, dat was zijn vrouw, zij in de eerste plaats oefende invloed, doch
| |
| |
steeds hield zij zich op den achtergrond. Elf dagen na dezen brief d.d. 16-12-97 schreef Couperus dat hij zich ziek voelde, maar hij was erg getroffen door Maurits Wagenvoort's Maria van Magdala, en noemde het een mooi iboek dat Ram bepaald moest lezen. Met de plannen van den uitgever Veen aangaande Psyche, voelde hij zich zeer ingenomen. Deze wilde namelijk dadelijk een prachtwerk uitgeven met illustraties van Toorop en het boek tegelijkertijd laten uitgeven in Frankrijk, Engeland en Duitschland.
‘Het is schitterend, als het maar zoo wordt. Er is altijd de geldquaestie’ en verder schrijft hij nog: ‘Wij gaan hier veel naar de opera, driemaal in de week, dat is nogal gezellig, het is heel goedkoop en uitstekend. In Februari gaan we naar Berlijn, we denken in Maart terug te komen in Den Haag en twee maanden te blijven.’
Wat de vertaalplannen met Psyche betreft, eerst in 1908 verscheen er een Engelsche van den Rev. B.S. Berrington en in 1923 een Fransche van mevrouw Felicia Barbier.
Het was in de dagen van Dreyfus en Couperus had dadelijk fel voor Dreyfus partij gekozen naar hij Ram schreef. Enkele merkwaardige ideeën komen voor in den brief van 8 Januari 1898 uit Dresden aan zijn nicht M. Vl. H. Hij zegt dat hij een practisch motto in zijn leven heeft of liever uithangbord:
‘Zoo heb ik er een: Richting geven aan je leven. Weinigen denken om richting. Doel voor energieken, richting voor de slapperen.... Zelve moet je je richting vinden, geef aan je leven een mooie richting, een edel rythme, vindt het pad, want dat is alles.... Het is wel gezellig dit reisleven, tenminste wij houden er van. En het behoort bij de richting M.! Je zal zeggen dat dit dan kleine zigzagjes zijn! Hoe ook, het behoort er bij. Ondervinding heeft ons geleerd dat een huis met “train”, hoe klein en nederig ook, te omslachtig en te duur voor ons is.’
Onmiddellijk nadat in het eerste deel van den 1898-Gids Psyche was verschenen, kwam het boek bij de firma Veen in een band van J. Toorop uit. Metamorfoze was in een eveneens door J. Toorop geteekenden band verschenen. Voor Hooge Troeven teekende H.P. Berlage de band, voor Majesteit Vaarzon Morel, voor Extaze R.N. Roland Holst, voor Een Illuzie K Sluyterman.
Onder Couperus' allegorische verhalen Babel, Fidessa, Psyche,
| |
| |
is laatstgenoemd boek in die dagen van 1898 het meest verrassend geweest. Hier kwam Couperus op eenmaal met een volkomen ander genre, met stoutere fantasie dan waarvan men in ons nuchter land ooit gehoord had, en die van een internationale waarde en beteekenis is geworden, evenzoogoed als de mythologische romans: God en Goden, Dionysos, Heracles en de historische: De Berg van Licht, Antiek Toerisme, De Ongelukkige, Schimmen van Schoonheid, De Komedianten, Xerxes en Iskander, dat werden, al wil men dat niet algemeen erkennen.
Couperus heeft nimmer, gelijk La Fontaine (1669) dat deed, verklaard dat Apulejus hem stof voor Psyche verschafte, maar wel voor De verliefde Ezel. Ook Molière schreef in 1671 zijn Tragedie-ballet in vijf actes: Psyche. La Fontaine memoreerde in zijn inleiding van zijn roman: Les Amours de Psyche et de Cupidon: ‘J'ai trouvé de plus grandes difficultés dans cet ouvrage qu'en aucun autre qui soit sorti de ma plume, Apulée me fournissait la matière.’ La Fontaine's Psyche werd gevolgd door zijn gedicht Adonis. In November 1904 schreef ook Couperus zijn Adonis.
De kritiek vond Psyche na Majesteit weer het eerste mooie boek van den schrijver. De feeërie was hier zooveel meer waard dan b.v. in Hooge Troeven, omdat zij hier niet een modieuse tooneelvertooning, maar het eigen kleed der poëzie scheen. Aan den anderen kant vond die kritiek dat de aanhaling uit Metamorfoze, voor in het boek, weer erg aan edelsteenen herinnerde, al zag zij in Psyche zelf de perfectie wel van deze als edelsteen dood blijvende pracht. Het is de kritiek die spreekt. Waarom wilde men er de levende zinrijkheid, het levende schoone van de beelden, de levende verfijningen en de teederheid van het sprookje niet in de eerste plaats in zien? Geven we de mentaliteit van de doorsnee Nederlandsche kritiek maar de schuld, die aan zin-voor-pracht, aan pracht-lievendheid in deze nieuwste vormen en kleuren wijsheid-omhullend, niet gewend was en deze zoogenaamde uitheemsche eigenschappen in een Nederlander uit een soort boersche schuwheid niet op slag de eer gaf waarop ze recht hadden. Herhaaldelijk heeft Couperus zelf in brieven aan vrienden en familie na dergelijke kritieken er op gezinspeeld, dat de Nederlandsche kritiek hem niet begreep, omdat hij niet met Nederlandsche collega's was te vergelijken, omdat hij zoo afzonderlijk stond en niet over de gewone dagelijksche dingen schreef.
| |
| |
Het is jammer dat de met zooveel geestdrift en goeden wil begonnen vertaling door mevrouw Felicia Barbier van Psyche in de Fransche taal, zeer vaak het sterk beeldende en suggestieve in Couperus' werk maar zwak en niet volledig tot zijn recht deed komen. Op aandringen van den uitgever moest ook de titel Psyche in ‘Le Cheval Ailé’ veranderd. Met eenige voorbeelden kan hier volstaan worden:
Psyche zit voor het eerst op de Chimera en zij heeft de gewaarwording alsof de dagelijksche dingen ‘verzinken’. Tweemaal maakt de vertaalster er (blz. 42) disparaissait van!
Op blz. 40 worden strepen van lichtend verschiet: ‘stries de clarté changeantes’.
Op blz. 126 in de vertaling staat: Bleu, ah! comme le ciel était bleu! Couperus schreef: ‘Blauw, blauw.... blauw was de lucht’, een geheel ander, veel statiger, ruimer sentiment.
De vertaling is vol vervlakkingen en vaak helaas vol veranderingen in den tekst. Het bochtige strand (blz. 141) wordt: ‘la courbe de la plage’.
Danseressen, half naakt en heel naakt, blz. 141, worden: ‘danseuses fort peu vêtues’ (blz. 188).
Dit laatste is maar zoowat naverteld, en eigenlijk slordig. Maar laten we mevrouw Felicia Barbier, die goed van wil was, niet te hard vallen. Multatuli zou er de armoede van de fransche taal wellicht bij te pas gebracht hebben, maar Baudelaire maakte van Edgar Poe's vertellingen zoo goed als volmaakte vertalingen, waarin iedere zin verantwoord was, al is de geest van een latijnsche taal dan ook anders dan die in een germaansche.
Wat de engelsche vertaling van den Rev. B.S. Berrington betreft, deze verscheen tien jaren na de hollandsche editie te Londen bij Alston Rivers (niet meer verkrijgbaar of alleen antiquarisch).
Ieder kan voor zich de grammaire van de vergelijkende mythologie schrijven. France zeide het reeds: ‘Les contes sont le patois moderne de la mythologie, et s'ils doivent devenir le sujet d'une étude scientifique, le premier travail à entreprendre est de faire remonter chaque conte moderne à une légende plus ancienne et chaque légende à un mythe primitif.’ Van heel ver komen alle volksvertelsels, of ze nederlandsch, vlaamsch, scandinavisch,
| |
| |
russisch, duitsch, engelsch, italiaansch enz. zijn. We zagen dat ook Couperus' Psyche-sprookje op een ondergrond uit de verre oudheid, uit verre landen opgebouwd werd. En er is opnieuw een bewondering afdwingend evenwicht tusschen stijl, symboliek, het wijsgeerige en de schoone lieflijkheid der beelden in Psyche. Nog altijd is Willem Kloos' oordeel dat Couperus met Psyche een daad van zeldzame beteekenis deed, van kracht. Inderdaad voor het éérst kwam de indringende, magische, de ware tooverkracht van Couperus' vertelkunst in Psyche tot uiting. De muziek, de beweging in den bouw der zinnen, deed ruimten, kleuren, lichten, vizioenen voor ons opdoemen, op een wijze als geen nederlandsch kunstenaar ooit vermocht. De teere, lieflijke Psyche scheen een deel van ons zelf te worden, als zij bij haar vader de oude koning genesteld zat, heen vloog met de Chimera door het heelal, beducht en schuchter voor hare zusters: Emeralde, symbool van de stof; Empire, waan, zinnen of bezit; Astra, symbool van den geest, philosophie, kritiek, gedachte, arbeid; zij Psyche zelve, symbool van de ziel, poëzie, geloof, droom en hoop (zie Charles van Deventer: Hollandsche Belletrie van den dag, kroniek 1 1901). En als eindelijk Eros haar beminde in den liefde-tuin, haar tot koningin van het Heden heeft gemaakt na haar bezoek aan de Sphinx, de sater haar ontrouw doet worden, dan is het na het vizioen van den ragoversponnen, gestorven hof van het Heden, alsof wij de boetedoening reeds voelen aandoemen voor de wieklooze, zondige Psyche, al zal ook de Chimera haar moed en kracht geven voor haar tocht door de onderwereld om er te ervaren dat het oppermacht-brengende juweel voor Emeralda.... niet bestaat.
En met Psyche, na Emeralda's wraaktocht, haar ratelende triomf, herleven wij in den glans van Couperus' woordkunst, die er zinrijk op wijst dat ieder sterveling heen moet door de beproevingen van het leven, het lot, om wijs te worden en in het groote geheim van het Licht te verzaligen, na eindeloos dolen in de rijken van Verleden, Heden en Toekomst.
Na de voltooiing van Psyche bleef Couperus nog eenigen tijd te Dresden, onderzoekend, dolend in die kunststad, in de musea, genietend drie maal in de week van de muziek in de opera. Plannen om naar Engeland te reizen werden reeds gemaakt, maar eerst gingen zij naar Berlijn om daar kennissen op te zoeken. Aan het
| |
| |
slot van zijn brief van 16 December 1897 aan Ram schreef Couperus, in het vooruitzicht na het bezoek aan Berlijn Holland weer te zien:
‘We denken in Maart terug te komen in den Haag en twee maanden te blijven.... we zullen in den Haag weer eens lekker eten.’ Hier zinspeelde Coperus op de rijsttafel en hij besloot met een grapje op het schoone nederlandsch van de rijsttafelende indisch-gasten in Den Haag. ‘Het is hier altijd Bratwurst mit Schinken - die duitschers hebben zoo een grove smaak!!!’
In 1916 verscheen als dramatisch bijvoegsel van Groot-Nederland in het September-nummer Een spel van de Ziel in vier bedrijven door Elisabeth Couperus Baud naar Couperus' sprookje Psyche. Het wijsgeerige en het teedere, gevoelige in het sprookje wordt in mevrouw Couperus' spel op heel beeldende wijze uitgedrukt en het zou stellig bij een opvoering boeien, doch deze zou kostbaar worden.
Na de bezoeken aan de Berlijnsche vrienden bleven zij het voorjaar in den Haag, in het van ouds bekende pension Boelen. Natuurlijk werden er ook vaak bezoeken aan het ouderlijk huis in de Surinamestraat en aan zijn zuster mevr. Vl. H. in de Molenstraat gebracht. De verstandhouding van Couperus met zijn vader was altijd eenigszins koel geweest door beider zoo verschillenden aanleg. Ook hinderde het den vader wellicht onbewust dat zijn zoon zich volledig aan zijn kunstenaarschap overgaf, terwijl hij, de vader, insgelijks begaafd, hij schreef verzen, door zijn hooge, alles eischende positie bij het B.B. in Indië zijn kunstenaarschap altijd had moeten terugdringen en verwaarloozen. Men verstaat wel, dat dit geen ijverzucht, doch hoogstens spijtigheid kan geweest zijn. Inmiddels waren de over het algemeen waardeerende kritieken in de verschillende bladen en tijdschriften over Psyche verschenen. Opmerkelijk is de vriendschappelijk-ironische toon waarop Couperus in een (ongedateerd) schrijven uit Brussel 1899, 23 Rue de Joncker, zijn ouden schoolkameraad Frans Netscher over diens slordigheden kapittelt in diens artikel over Psyche in de Hollandsche Revue (1899, p. 809-816). Hier volgt het brief-fragment:
‘Ik las zoo juist de Hollandsdhe Revue over Psyche, het doet me plezier dat je er veel goeds in vindt. Maar een opmerking moet mij uit de pen: Wat kan je toch haastig en slordig lezen!
| |
| |
Bachus, koning van de toekomst!!!! Beste Frans, hoe kom je er aan! Offerde je zelve aan Bachus, toen je dat schreef? Het boek van Bachus is een episodisch rijk en geen toekomst. En als je nog eens goed leest, vindt je de toekomst wel waar ik die bedoeld heb. Door die vergissing, beste kerel, vervalt natuurlijk de heele opmerking omtrent mijn symboliek. Maar hoe kan je ook zoo iets neerzetten!!! En dan Eros koning van de toekomst, die je je denkt. Je meent natuurlijk Charitas koningin of zoo iets dergelijks.’ En nogmaals kapittelt Couperus Netscher: ‘Zeg peccavi voor je bijna niet te vergeven slordigheid.’
Nu, wanneer de kritieken van een ouden en oprechten kameraad, als Netscher toch was, zoo aan de oppervlakte bleven, dan komt onwillekeurig de gedachte dat het met de waarde van andere kritieken maar zoo-zoo was, die van Kloos en Van Deventer en sommige van Van Deyssel uitgezonderd.
Couperus had betrekkelijk gauw genoeg van Den Haag en dien zomer van 1898 werd de reis naar Engeland ondernomen en met Fidessa begonnen te Londen. Daar werkte hij aanvankelijk bijna niet. Volgens zijn brief aan Ram was het leven daar:
‘Druk mooi, amusant, en vrij wuft. Weinig gedachte, totaal geen filozofie, une vraie vie de fête.’ Eerst waren er tien dagen in gezelschap van een nichtje doorgebracht. Daarna, toen het nichtje vertrokken was, schreef hij verder: ‘een regen van invitaties, eigenlijk te veel voor ons luiaards. O.a. een mondaine meeting ter eere van Vasco de Gama, zaliger nagedachtenisse, waar de Royalties waren. Dan de start van een four-in-hand gezien, erg chic en Engelsch.... veel lunchen en dineeren. Een tea van jeugdige Engelsche auteurs bij Teixeira, (de vertaler van Majesteit). Diners bij de uitgevers Heineman, (die Footsteps of Fate) en Fisher Unwin, (die Majesty) deed verschijnen. Als het mij maar wat millioenen gaf. Soirée bij Alma Tadema, een uniek mooi huis, groot atelier met zilverachtg gewelf en een marmer nymfaeum (een soort badkamer oude stijl) met fontein, schulpen en verwelkende rozebladeren gestrooid! Ik had me hem meer refined voorgesteld, hij is tamelijk vulgair.
Gisteren was het de Derby, maar wij gaan naar de Ascot, dat is chiquer!! Je ziet, we vergaan van wuftheid en season! Voor een tijdje is het wel aardig. We blijven hier tot Juli, gaan dan naar
| |
| |
Oxford, waar het dan heel stil is, for the sake of the beautiful architecture. Dat zal natuurlijk heel anders zijn dan hier, een stille oude Gothische stad. En dan om lucht te happen in de country.... Zie niet met minachting op ons neer. En nu.... weet ik niet meer. Een heel klein oogenblikje schrijf ik nog aan Fidessa, maar het is niet veel.... Londen is te druk.’
En inderdaad, te Oxford vond hij de stilte en de rust om aan zijn tweede sprookje, Fidessa, door te werken. Het kostte hem veel meer inspanning dan Psyche, waarover hij minder lang deed. Onder de werken van geringen omvang eischte Fidessa wel den meesten tijd. Couperus' begeerte om te reizen en nieuwe dingen te zien, werkte dan ook wel heftig in hem. Toen hij in den herfst naar Brussel trok, was hij ongeveer aan het zevende hoofdstuk toe. Er waren groote veranderingen in Couperus' leven aanstaande Een verblijf in Den Haag schonk hem niet de minste bevrediging, een heviger en heviger verlangen naar het zuiden deed zich gelden. Het verre Indië lokte, Italië ook lokte. Daar zou hij werken veel en gestadig door, daar zou hij zijn groote gaven volledig kunnen ontplooien, in dat land van zijn ziel. ‘Zoo ik iets ben, ben ik een Hagenaar,’ zou hij later van zich zelf schrijven, al twijfelde hij tegelijkertijd: ‘Ik schijn wel een Hollander te zijn, maar het is me soms toch wel vreemd. Ik schijn wel een Hagenaar geboren te zijn, maar ik kan er soms niet aan gelooven, (blz. 80 Wreede Portretten, ‘Een Hagenaar terug in Den Haag’.)
In verband met zijn brieven uit Duitschland aan Ram, waarin Couperus zijn angst voor boomen beschreef, mag wellicht de veronderstelling gedaan worden dat die duitsche bosschen hem ten deele ook inspireerden voor het begin van Fidessa: het woud, zwart van reusachtige boomstammen en knoestige takken, waarin de gewaarwording van angst weer zoo suggestief beschreven is. Nog is Flaubert's invloed door La Tentation de Saint Antoine merkbaar. Het voortijlen wijd heen door verbeelde ruimte geschiedt ook in Fidessa. De sneeuwblanke, schuwe Eenhoorn die in het zwarte bosch slaapt, waagt zich bij de nympfen en zij willen hem temmen. De overmoedigste temster onder haar, Fidessa, wordt op zijn rug meegevoerd als een prooi en, gelijk Psyche, door de Chimera neergelegd op een eenzame plek, waar haar eigenlijke wederwaardigheden beginnen. Als Psyche, gaat ook Fidessa door
| |
| |
een louteringstijd, die haar trouw doet kennen, de trouw door alle beproeving heen, voor het beminde wezen. En de Eenhoorn, de ontembare, is in de hoogere regionen van gelukzaligheid niet slechts door haar trouw onderworpen, doch zelfs een wegbereider en gids.
Het sprookje Fidessa zweemt in opzet wel naar Psyche, maar het is in zinrijkheid daaraan niet gelijk. De zaligheidsregionen waarin Psyche eindigt, zijn schooner en grootscher van verbeelding dan die waarin Fidessa tenslotte, samen met den beminde, en de ‘edele mannen’ aan hun reine werk van de allereerste rechtvaardigheid gaan beginnen, nadat zij op aarde de gepantserde achterdocht en blinde zelfzucht, en al de ellende daaraan verbonden, hebben doorleden. Ook de stijl van Psyche is zuiverder dan die van Fidessa, beeldender vooral en ongedwongener. Het is aan Fidessa min of meer, bij nauwkeurige lezing, wel niet met stelligheid te zien dat er lang en met groote tusschenpoozen aan gewerkt is, maar de wijze van vertellen overtuigt niet als in Psyche, is minder doordringend. Intusschen, de bouw van dit sprookje is even vast als die van Psyche. Het is jammer dat de derde druk door onnauwkeurige correctie hier en daar ontsiert en veronduidelijkt wordt, (o.a. blz. 11 ink(t) zwarte enz.). Het sprookje werd niet in andere talen overgezet. Teeder en beminnelijk is Fidessa stellig, als verpersoonlijking van de trouw en de liefde die op het ruwste geweld de overwinning behaalt en de schuwste wezens temt.
Over de Eenhoorn figuur in Fidessa schreef G.A. van Hamel in de Gids (deel 1 blz. 520) een interessant artikel. Hij gaat terug tot Couperus' eersten studietijd, waarbij hij ongetwijfeld Jacob van Maerlant's ‘Der Nature Bloeme’ moet doorgewerkt hebben. Daarin wordt naar een latijnsche bron de legende van den Eenhoorn in hollandsche rijmen vertaald. Van Hamel zegt: ‘Dat Couperus nog andere bronnen heeft gekend, zou men opmaken uit de bijvoeging dat Fidessa den ivoorblanken hoorn streelde met de hand. Deze trek is uit een bekend fransch dier-boek ‘Bestiaire Divin’ van den Normandischen dichter Guillaume Le Clerc (dertiende eeuw).
Doch hoe interessant dergelijke annotaties ook zijn, in Fidessa, als in Psyche lette men vooral op de schoone gedachte en de bijzondere vormen, want daarom gaat het in de kunst. Intusschen
| |
| |
staat het iederen onderzoeker vrij om in de dierboeken te speuren zooveel hij maar verkiest. Le Clerc geeft van den Eenhoorn nog de volgende uitlegging:
I ceste merveillose beste
Qui une corne a en la teste
Jesu Crist, nostre salveur.
Ook de Italiaan Rajna, door Couperus bestudeerd, en tijdens zijn examen voor middelbaar Nederlandsch behandeld, noemt Le Clerc. Wellicht is Couperus door Rajna aan de eenhoorn-figuur gekomen. Couperus nam naar alle waarschijnlijkheid uit de dierboeken alleen wat hem aanstond, zoo goed als de hoogere geestelijkheid reeds in de vierde eeuw de wonderlijke eigenschappen van de dieren uitlegde met betrekking op de Christelijke leer, al putte zij soms uit een diersymboliek die afkomstig was uit het Egypte van twee duizend jaar vóór Christus.
Voor Fidessa teekende Toorop een wat zoetelijke en voor dezen tijd niet zeer krachtige of suggestieve verluchting, die ook op het omslag van den derden druk is verschenen. Weer maakte Couperus na zijn Fidessa een geweldigen sprong van uit de regionen der verbeeldingen en sprookjes, naar de zeer materialistische, Italiaansche, modern-Romeinsche wereld.
Na het Oxfordsche verblijf was Fidessa te Brussel in de Rue de Joncker voltooid. Het winterde nog toen hij van daar aan zijn vriend Netscher schreef:
‘Ik ga eind Februari (1899) naar Indië, en zou je voor mijn vertrek toch zoo gaarne eens zien. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik in Buitenzorg wel je moeder en B. opzoeken, en het zou mij spijten te moeten zeggen, dat ik je in jaren niet gezien heb. Die jaren zijn wel voorbij, maar het zijn toch de omstandigheden die ons verwijderd hebben, niet waar, en niet anders.’
In verband met de gezetenheid en de deftigheid van de Couperussen en Bauds, hooge ambtenaren bij het B.B. en hunne deftige familie, maakte het punt: ‘welke klasse te reizen’ voor Couperus nog een punt van bespreking met zijn vrouw uit. Maar tenslotte hakte hij de knoop door, Duitsche Lloyd over Genua de tweede
| |
| |
klasse was goed genoeg, vond hij. In Indië, zoo had hij zich voorgenomen, zou hij hard werken; familie en kennissen daar waren lang vooruit gewaarschuwd, en zij maakten zich gereed voor het aanstaande bezoek.
Couperus kwam einde Maart met zijn vrouw op Batavia aan, na een voorspoedige reis. Allereerst logeerde hij bij zijn broer, assistent-resident te Meester-Cornelis, Mr. John Ricus Couperus, en daarna bij zijn schoonbroer La Valette, resident te Tegal. De begroeting met zijn zuster Trude was allerhartelijkst. Zijn zuster was een vrouw die vaak in het eentonige leven der koloniën wat beweging en geluid trachtte te brengen en de menschen wat door elkaar schudde. Na overleg met haar liet Couperus zich overhalen om de tableaux vivants in grootvaders huis in de Sofialaan te doen herleven. Ze stelden ditmaal de geschiedenis van Lancelot voor. Zooals hij later zijn vriend Ram schreef: ‘Ik had een paar mooie vrouwen tot mijn dispositie, en een pracht van een jongen employé in de suiker, benevens een schaar van jonge meisjes op den achtergrond. Inderdaad werd het leven te Tegal en Passoeroean er wel gezelliger door. Na de tableaux wilde Couperus verder gaan en Racine's Esther vertoonen. Couperus zelf was Ahasverus. Zijn nichtje Edmée La Valette, mejuffrouw Serrurier, de controleur Ketjen en Dr. H. Ellinger, de arts van de familie La Valette onder andere deden mee.
Het waren een aantal scènes die vertoond werden in de voorgalerij van het huis van den resident La Valette te Tegal. Vooraf hadden in dat huis de repetities plaats gevonden van de derde scène uit de eerste akte, de zevende uit de tweede en de vierde uit de derde. Mejuffrouw Dr. C. Serrurier vertelde hieraangaande nog het volgende:
‘Couperus zelf had de costumes ontworpen en voor haar een kroon gemaakt, benevens het ornament voor op haar gewaad. De gedachte, Esther op te voeren, ging eigenlijk ook van mevrouw La Valette uit, die altijd origineele invallen had en graag zoo iets op touw zette. Het was heel amusant voor ons in die vijf weken en we waren er erg van vervuld. Nooit heb ik hem anders dan met de grootste bescheidenheid en reserve over zijn kunst hooren spreken, en dikwijls schepte hij er vermaak in met zich zelf te spotten. Nooit poseerde hij voor artist, integendeel, dat veraf- | |
| |
schuwde hij. Zijn gesprekken waren ongedwongen vol grappen, tintelend van humor. Als hij op dreef was en we hem een beetje er toe aanzetten, kon hij ons een heelen avond met zijn onverwachte invallen amuseeren. Zoo herinner ik me dat hij ons in geïmproviseerde, koddige vertalingen heele opera's voorzong, beurtelings de verschillende partijen, ook in standen en gestes parodieerende, tot de groote balletteuse toe. Hij had iets kinderlijks over zich dat zeer innemend was.
Ik merkte op hoe veelzijdig begaafd Couperus was. Op een ochtend kregen hij en zijn zuster den inval zich in het boetseeren te oefenen en in enkele oogenblikken had hij, zonder naar een voorbeeld te werken, een alleraardigsten dolfijn gemaakt.
In die vertooning van Esther schepte Couperus veel vermaak. Aan ernst ontbrak het hem ten eenenmale bij de repetities. Maar hij de opvoering was hij er heelemaal ‘in’, hij deed toen de tragische gestes en ouderwetsche tooneelpassen der groote acteurs met toewijding na en trachte dramatische effecten te bereiken. Rolvast was hij niet, hij had geen geduld om de lange alexandrijnen goed uit het hoofd te leeren, en de afspraak was dat hij telkens ‘grands Dieux’ zou zeggen als hij bleef steken, een teeken voor mij om hem te soufleeren, en dat was nogal eens noodig. Met vermaak herinner ik mij dat hij op een der repetities, om zich een vorstelijk aanschijn te geven, een koperen lucifersstandaard, bij wijze van kroon op zijn hoofd plaatste en in balans trachtte te houden, zeer ten nadeele van zijn verdere actie! Zoo was hij kinderlijk vroolijk in den omgang met ons jongeren, een en al goedhartigheid voor zijn jongsten neef en nichtjes, die genoegelijk met hem solden en dol waren op oom Louis. De opvoering dier scènes uit Esther vond plaats voor een groot aantal genoodigden.
Dit was dus de Couperus zooals niemand hem kende, de vroolijke onbekommerde, die het leven geheel en al van den luchtigen kant scheen te nemen. En toch heeft Couperus de kunstenaar daar te Tegal zeer hard gewerkt. Van Juli tot October 1899 schreef hij er: Langs Lijnen van Geleidelijkheid om onmiddellijk na de voltooiing van dat boek met een geheel ander werk De Stille Kracht te beginnen.
Mejufrouw Dr. C. Serrurier getuigde van dien arbeid als volgt:
‘Ik zag hem 's morgens geregeld en ijverig zitten schrijven in
| |
| |
een galerij van het logeergebouw op het erf van het Tegalsche residentiehuis dat zijn zwager toen bewoonde. Hij schreef toen gezeten aan een waschtafeltje dat zijn zuster hem als schrijftafel had toegewezen. Vellen na vellen zag ik hem volschrijven, zonder doorhalingen en verdiept in zijn arbeid. Ik geloof dat hij toen met De Stille Kracht bezig was.
Het is wel eigenaardig dat Couperus in Indië toen niet leed van het klimaat, terwijl zijn vrouw, die toch in Indië geboren was, hevig met malaria sukkelde, wat over beider verblijf een schaduw wierp. Tot een van de tijdverdrijven bij de familie L.V. behoorde ook des avonds na het diner de tafeldans. Later kwam men op de gedachte dit tafeldansen aan het strand bij den vuurtoren te doen. De geheele familie deed bij dit tot laat in den avond voortgezette dansen malariakoortsen op. Dr. Ellinger verzorgde allen zorgzaam, tot plotseling een regeeringstelegram kwam: de resident Lavalette moest onmiddellijk naar Passoeroean vertrekken. Hij was daarheen overgeplaatst. Ziek als allen waren werd aan het bevel gehoorzaamd. Aan dit tafeldansen bij den vuurtoren hebben we inmiddels Couperus' prachtige bladzijden in De Stille Kracht te danken.
|
|