De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 270.)Hoofdstuk III.Wanneer je als jongen (of meisje) voor het eerst een Latijnschen dichter gaat lezen, moet de leeraar (of leerares) je eerst omtrent de versmaat iets vertellen, en in den regel krijg je dan enkel te hooren dat in de klassieke oudheid, dus: bij de Grieken en bij de Latijnen 1o. de versregels niet rijmen, 2o. het kenmerk van het metrum een systematische afwisseling is van lange en korte lettergrepen. Indertijd nu had men je geleerd dat een sylbe lang wordt genoemd als men veel tijd, kort als men weinig tijd noodig heeft om haar uit te spreken. Dus baart de toevoeging van de(n) docent, dat een lange lettergreep in tijdsduur gelijk staat met twee korte, je geen verwondering. Je meent werkelijk dat je het nu heelemaal vat, denkt er verder niet over na, in je hersens kristalliseert zich als axioma dat er slechts twee soorten zijn van sylben, lange en korte, en dat blijft je bij gedurende je heele leven, zelfs wanneer je leeraar (of leerares) bent geworden. Menig heel goed onderlegden classicus heb ik ontmoet, die verbaasd opkeek, als ik het bovenbedoelde ‘axioma’ een ongerijmdheid noemde. Zoodra ik evenwel deze bewering van mij met een paar voorbeelden had gestaafd, behoefde de classicus niet lang na te denken en viel hij me bij. Laat ik nu ook voor leeken de zaak duidelijk maken. Daar in de oudheid, toen de allermeeste menschen analphabeten | |
[pagina 504]
| |
waren, de gedichten door daartoe in scholen opgeleide ‘rhapsoden’ plachten te worden gedeclameerd of gereciteerdGa naar voetnoot1), onder begeleiding van fluit of cither, en niet eenvoudigweg voorgelezen, werd ‘rhythme’ verkregen door de afwisseling in tijdsduur der sylben. Hierin is verandering gekomen sedert gedichten werden geschreven óók bestemd om enkel voor zich zelf - dus: niet luid en desnoods alleen met de oogen - te worden gelezen; tóén immers zochten de dichters rhythme te bereiken door afwisseling in den klemtoon. Juist dát is het kenmerkende verschil tusschen klassieke en jongere poëzie, d.w.z. niet zoozeer van Romaansche, als wel van Germaansche, althans van Nederlandsche poëzie. In elke (gesproken) taal - en dus ook in het Grieksch - heeft men natuurlijk niet voor het uitspreken van alle lettergrepen evenveel tijd noodig. Nochtans kunnen deze ten opzichte van haar tijdsduur gevoegelijk worden afgedeeld in een betrekkelijk klein aantal groepen. Het verschil in tijdsduur echter tusschen telkens twee van die (als het ware een reeks vormende) groepen was - en is - in veel gevallen voor het bloote oorGa naar voetnoot2) niet of slechts nauwlijks waarneembaarGa naar voetnoot3). Toen evenwel de taal door de dichters werd gebezigd om te worden ‘gedeclameerd’, ontstond er een metrisch stelsel, waarbij enkel sprake was van twee soorten: lange en korte sylben, terwijl twee korte sylben in tijdsduur werden gelijk geacht aan één lange. Een in tijdsduur tusschen het type lang en het type kort staande sylbe werd volgens dit stelsel, naar de behoefte van het oogenblik, óf als lang gerekend, óf als kort; een sylbe, in tijdsduur korter dan het type kort, werd óf als kort gerekend, óf niet medegerekend in de versmaat, zoodat de erin voorkomende klinker niet werd gehoord, en dus werd uitgestooten, technisch uitgedrukt: werd gesyncopeerdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 505]
| |
Van een dergelijke syncopeering volge hier een voorbeeld uit onze taal: het woord ‘te’ zal wel, tenzij er bizondere nadruk op valt, steeds weinig tijd vorderen om te worden uitgesproken, en dus worden ingedeeld bij de korte sylben; de eerste lettergreep evenwel van ‘terug’ duurt - hoewel het verschil eigenlijk voor het bloote oor niet merkbaar is - nóg korter, zoodat, als men spreekt, de e vaak wordt gesyncopeerd; gesteld nu dat een of andere dichter ook schreef ‘t'rug’, dan ware dat geheel in overeenstemming met 't i.p.v. het, en met 'n i.p.v. een. In onze taal is, althans bij dichters uit vroeger tijd, evenzeer het tegenovergestelde van ‘syncopeeren’ niet ongewoon; ik bedoel het (inzonderheid na een r) laten hooren of in de versmaat meetellen van een eigenlijk niet in het woord behoorende e, al valt natuurlijk op die e nooit de klemtoon. - Mocht men mij soms niet gelooven of meenen dat wie zoo iets doet den naam niet verdient van ‘dichter’, dan verwijs ik naar niemand minder dan naar VONDEL; in diens Gysbreght b.v. vinden we al dadelijk vs. 2 erbarremt gebezigd, vs. 8 Haerelemmer. vs. 26 kerreckhof, vs. 70 errefGa naar voetnoot5). Sterker nog: Vondel schrijft zelfs in lyrische gedeeltenGa naar voetnoot6) van Gysbreght, als iets doodgewoons, elleck (rey 2e bedrijf) en melleck (rey 3e bedrijf), dus met zoogenaamde inlassching van e na een l. Ik releveer dit met opzet, omdat bij Homerus van ettelijke woorden dubbelvormen voorkomen mét of zonder e, zij het dan ook vóór, niet ná een r; b.v. πατρος (= patros) naast het later in proza ongebruikelijke πατερος (= pateros) en het later in proza ongebruikelijke πατρων (= patroon) naast πατερων (= pateroon); respectievelijk zijn deze dubbelvormen de genitivus singularis en de genitivus pluralis van πατηρ (= patêr), dat ‘vader’ beteekent.
* * *
Wanneer ik nu speciaal wat de Ilias en Odyssea betreft een quasi-geleerden boom ging opzetten over de versmaat dezer beide heldendichten, dan streefde ik mijn doel voorbij, | |
[pagina 506]
| |
want deze verhandeling zou groote kans loopen vervelend te worden en onleesbaar. Derhalve beperk ik mij tot het hoogst noodige. De ruim 27000 versregels zijn in dezelfde, nl. in dactylische versmaat geschreven van zes voeten. De daktulos, eigenlijk ‘vinger’Ga naar voetnoot7), bestaat uit één lange sylbe, die den klemtoon heeft, gevolgd door twee korte. Deze twee korte kunnen, zooals voortvloeit uit hetgeen ik boven heb gezegd, samen worden vervangen door één lange; dan heet de voet spondeüs. De 6e, dus: de laatste voet bestaat uit slechts twee sylben, en de slot-sylbe mag lang zijn of kort. Het schema van zulk een vers is dus: Ten einde nu een anders onvermijdelijke eentonigheid te vermijden, kan in een versregel het hoofd-rustpuntGa naar voetnoot8) vallen op drie verschillende plaatsen, namelijk: hetzij na de 1e lange van den 3en of van den 4en voet, hetzij na de 1e korte van den 3en voet. Als voorbeelden hiervan geef ik, opdat het mijn lezers niet ganschelijk groen en geel voor de oogen worde, de versregels niet in het Grieksch, maar in het NederlandschGa naar voetnoot9) volgens de vertaling van C. VOSMAER, en wel uit het 1e boek van de Ilias. vs. 1: Zíng ons den | wrók, o go|dín, || van A|chílles den | zóne van | Péleus,
vs. 7: Aʹtreus' | zóon de re | géerder des | vólks || en de | gódlijk' A | chílleus,
vs. 13: Oʹm te be | vríjden zijn | dóchter || en | brácht een on | schátbaren | lósprijs.
* * *
Nu ik voor den zooveelsten keer Vosmaer's vertaling heb geciteerd, zou misschien de een of ander meenen, dat ik er nogal ingenomen mee ben. Dit nu is volstrekt niet het geval; want elke vertaling van antieke dichterwerken, welke ook, zoogenaamd ‘in de versmaat van het oorspronkelijke’ keur ik hoogelijk af en acht ik uit den booze. | |
[pagina 507]
| |
Immers naar mijn opinie - en al sta ik in deze wellicht genoegzaam alleen, ik durf er gerust voor uitkomen en zal mijn beweren met bewijizen staven -, was het een onzalig uur, toen de hartstochtelijke, de voortreffelijke, bijkans zou ik zeggen: de geniale kunstkenner zich liet verleiden de illustre (?) voorbeelden te volgen van J.H. VOSS en van GOETHE en, evenals zij hadden gedaan, respectievelijk met Luise en Hermann und Dorothea, te gaan dichten in antieke hexameters. Als onderwerp daarvoor koos hij de beschrijving van een reis met drie vrienden naar Londen, en het in 1873 verschenen gedicht heette derhalve Londinias. Dra intusschen ging hij ook, in navolging van Voss, aan zoogenaamd degelijker werk zijn krachten besteden en wel aan het vertalen van de twee heldendichten van Homerus, waarvan het allereerst de Ilias is verschenenGa naar voetnoot10), voorzien van een lijvige voorredeGa naar voetnoot11), getiteld ‘Homeros in Nederland’, voor ruim 1/3 gedeelte gewijd aan een zoogenaamde theorie over den ‘hexameter in het Hollandsch’. Natuurlijk werd hij bij het vaststellen van die theorie o.a. geïnspireerd door de wijze waarop Voss en Goethe hexameters hadden geschreven in het Duitsch. Van alle drie is evenwel de groote fout geweest dat ze zelfs niet bij intuïtie het markante verschil hebben gevoeld, door mij in het begin van dit Hoofdstuk uiteengezet, tusschen klassieke en jongere poëzie, nl. dat de basis van de eerste is de tijdsduur der lettergrepen, en van de laatste de klemtoon der woorden. Nu een stuk of wat bewijzen. Eerst van een fout in het algemeen. Vosmaer beweert in zijn zoogenaamde theorie, die, naar ik zei, berust op de door Voss en Goethe gegeven voorbeelden, o.a. dit: ‘Men zegt altijd dat het sluiten van den hexameter met een spondeüs een wet is. Welnu: talrijk zijn bij Homerus de gevallen, waarin dit geen plaats vindt, maar een trocheusGa naar voetnoot12) het vers sluit’. | |
[pagina 508]
| |
En dan vervolgt hij aldus: ‘Zoo behoeven wij dan ook niet zoo bevreesd te zijn, als de zin het vraagt en het rythme er door gebaat wordt, een trocheüs in de overige voeten toe te laten’. Deze redeneering, die bovendien berust op zijn onbekendheid met de reden waarom de 6e voet slechts twee sylben heeftGa naar voetnoot13), gaat, dunkt me, over de schreef. - En Vosmaer volgt hierin weer het voorbeeld o.a. van Voss, die in zijn Luise al dadelijk in den 2en versregel als 1en voet schrijft: ‘Die von’ en in den 4en ‘Hielt der’, en van Goethe, die b.v. in Hermann und Dorothea, als vs. 57 van den 5en zang, deze enormiteit ons opdischt: ‘Aber der Vater schwieg. Da stand der Geistliche schnell auf’,
dus met twee malen der erin, eerst als kort geldend, en den tweeden keer als lang, terwijl in dien zelfden zang de zéér korte lettergreep ber van aber vs. 9 en 18 als lang geldt. Ten zeerste afkeurenswaard is ook de manier, waarop Vosmaer omspringt met de eigennamen, zoowel in Londinias, dat doorspekt is met Grieksche termen, als in zijn Homerus-vertaling. Hij begaat tallooze malen de grove fout sylben, die in het Grieksch lang zijn, als kort te bezigen. Zoo staat in het oorspronkelijk van het 8e boek der Ilias twee maal vlak bij elkaar, vs. 444 en 447, als eind van den versregel: Athênaiê te kai Hêrê, met thê als 1e sylbe van den 4en voet; zij is namelijk lang; den laatsten keer nu vertaalt Vosmaer die woorden naar behooren, nl. ‘AthenaGa naar voetnoot14) en Hera’, dus met the als lange sylbe; maar den eersten keer schrijft hij brutaalweg ‘Doch Athenaia en Hera’, met the kort gerekend. Hetzelfde doet hij herhaaldelijk in Londinias, b.v. in den 2en zang, vs. 3 en 23, en dáárbij werd hij niet gehandicapt door het oorspronkelijk. Nog één fout van hem wensch ik te vermelden. Okeanos is in het Grieksch de naam van den als persoon gedachten wereldstroom, die de aarde omgeeft; daarin is de eerste o steeds lang, de daarop volgende e steeds kort; welnu: zonder blikken of blozen rekent Vosmaer b.v. in den 3en zang van zijn Londinias, vs. 4 en 22 in dien zelfden naam de eerste o kort en de e lang. | |
[pagina 509]
| |
Ik vlei me nu genoeg argumenten te hebben aangevoerd voor mijn beweren dat Vosmaer niet te best thuis was in de antieke metriek; en evenmin zijn Duitsche ‘voorbeelden’, Voss en Goethe. Trouwens Schiller was er ook niet sterk in; immers al was hij bij zijn metrische vertalingen verstandiger dan Voss, zoodat hij daarvoor niet de dactylische versmaat heeft gebruikt, hij deed dit wél in het door mij als motto gebezigd vierregelig puntdichtGa naar voetnoot15); daarvan zijn de 1e en 3e regel dactylische hexameters, terwijl de 2e en 4e regel uit drie en een halven dactylusGa naar voetnoot16) bestaan; welnu, door den 3en regel: ‘Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter’,
bewijst hij dat hij aan hetzelfde euvel leed als Voss; want zoowel ‘eine’ als ‘Mutter’, elk van beide eigenlijk een trochaeus, gebruikt hij mir nichts dir nichts als spondeën. | |
Hoofdstuk IV.In de ‘Inleiding’ tot deze verhandeling heb ikGa naar voetnoot1) mijn voornemen te kennen gegeven tevens de volgende vragen te bespreken: 1o. of bereids bij het ontstaan van de Ilias en Odyssea sprake kan zijn geweest van eenigerlei schriftelijke aanteekening; 2o. in welk dialect ze zijn gedicht. Achteraf echter stuit ik bij de tenuitvoerlegging van dit voornemen op een zwarigheid: hetzij de ‘Unitariërs’Ga naar voetnoot2) gelijk hebben, hetzij de ‘Chorizonten’, hetzij de ‘Wolfianen’, bovenbedoelde twee vragen zijn met de ‘Homerische kwestie’ dermate nauw samengeweven, dat ze eigenlijk gelijktijdig ermede moesten worden behandeld; dit nu is vrijwel onmogelijk, en in ieder geval in hooge mate verwarring wekkend. Derhalve hak ik den knoop door, en wel zóó: met een enkel woord, of liever: met een enkelen zin vertel ik vooraf op welk standpunt ik in de Homerische kwestie sta; de redenen echter, die mij daartoe hebben | |
[pagina 510]
| |
geleid, bewaar ik voor een afzonderlijk hoofdstuk. En derhalve verklaar ik nu dit: vast en zeker ben ik overtuigd dat Ilias en Odyssea niet het werk zijn van één en ook niet van twee dichters, maar dat beider kern (dus: het oergedicht) onherstelbaar is misvormd en uit haar verband gerukt door de willekeurige inlassching op veel plaatsen van min of meer op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende gedichten van anderen. Evenwel, het dient te worden erkend, in de inlasschingen van anderen vindt men vaak schoonheden van den eersten rang.
* * *
Thans ga ik over tot de beantwoording van de eerste der straks genoemde vragen. Hierop luidt mijn antwoord: ONGETWIJFELD, ook al was die schriftelijke opteekening mogelijk zeer primitief. Immers: gesteld al dat het oergedicht van elk der beide heldenzangen niet langer is geweest dan drie- à vierduizend verzen, dan nog acht ik geen menschelijk wezen, hoe buitenmodelsch ook, in staat zulk een gedicht - ik zeg niet: te concipieeren en planmatig te schetsen, en nog veel minder, wanneer het eenmaal voltooid is, van buiten te leeren, want dat kunstje is niet zoo bijster moeilijk, maar wel: op dermate verruklijke wijze uit te werken en te doen aaneensluiten, en.... woordelijk te onthouden, dus: zóó dat het, enkele nesterijen natuurlijk uitgezonderd, voor altijd rotsvast in zijn geheugen is gegrift. Aangenomen echter voor het oogenblik dat ik het in deze zaak mis heb, dan is toch stellig een bijkans woordelijk overplanten in eens andermans geheugen alleen op het gehoor een ongerijmdheid te noemen, daargelaten nog dat het gelegenheid zou hebben gegeven tot de grootste willekeur. Ik weet wel dat iets dergelijks bij voorbeeld wordt verteld aangaande het Finsche epos Kalewala, maar dat moet een beweren zijn, voortgekomen óf uit misverstand, óf uit gebrek aan doorzicht, óf uit.... goedgeloovigheidGa naar voetnoot3). Deze mijn beschouwingen evenwel daargelaten, hebben de sedert | |
[pagina 511]
| |
de allerlaatste jaren der 18e eeuwGa naar voetnoot4) opgediepte papyrussen en inschriften zonneklaar aangetoond dat minstens duizend jaar vóór het ontstaan van de Ilias en Odyssea zoowel in Egypte, als in Voor-Azië werd gescheven, zij het dan ook bij uitzondering. En nu is het toch waarlijk niet aan te nemen, dat de zeer ontwikkelde ontwerper van het oergedichtGa naar voetnoot5), die, dit staat vast, in Klein-Azië woonde, nooit iets zou hebben vernomen van dat middel tot steun van het geheugen. Merkwaardig is intusschen het volgende. Als punt van uitgang bij de natuurlijk zeer uiteenloopende bespiegelingen omtrent Homerus' kunst van schrijven dienden twee plaatsen, die, wat de meest verstokte Unitariërs of Chorizonten ook mogen zeggen, niet behooren tot het oergedicht. Op die twee plaatsen immers, beide in de Ilias, zou althans sprake kunnen zijn van ‘schrijven’; elders echter bij Homerus staan graphein en zijn samenstelling epigraphein steeds in hun oorspronkelijke beteekenis van ‘schrammen’, ‘kerven’. De eerste nu dezer beide plaatsen staat in een episode, die vóórdat de verdeeling in 24 boeken was uitgedachtGa naar voetnoot6) den geijkten naam of titel droeg van ‘de ontmoeting (in den strijd) van Glaucus en Diomedes’. Deze episode hangt allerminst samen met het geheel en kan er dus zóó worden uitgelichtGa naar voetnoot7). Er wordt in verteld dat twee uitstekende voorvechters, de een van de Grieken, de ander van de bondgenooten der Trojanen, elkaar - o wonder! - in de ruim negen jaren, die het beleg nu al heeft geduurd, nog nooit zijn tegengekomen en dat deze tegenstanders achteraf blijken met elkaar verbonden te zijn door de gastvriendschap hunner grootvaders. Ze vechten dus niet; hernieuwen de gastvriendschap en - voor de curiositeit laat ik hier eenige regels, ietwat vrij vertaald, volgen - ‘op dat oogenblik benevelde Zeus het verstand | |
[pagina 512]
| |
van Glaucus, die met Diomedes de waap'nenGa naar voetnoot8) omruilde, met goud versierde voor (enkel) bronzen: een waarde van honderd voor een van negen runderen’Ga naar voetnoot9). Nu is er in deze episode sprake van een ‘verzegelden geloofsbrief’, om het maar eens zoo te noemen, die den grootvader van Glaucus schijnbaar bij zijn toekomstigen gastheer moest introduceeren, maar waarin inderdaad die gastheer schriftelijk werd verzocht bedoelden grootvader uit den weg te ruimen. Bewijzen doet dit evenwel niets; want 1o. behoeft de dichter der episode, wanneer volgens hem in de dagen der straks bedoelde ‘grootvaders’ nog niet het schrift in zwang was, niet te hebben opgezien tegen een opzettelijk anachronisme, 2o. kunnen de lugra sêmata (= ‘sombere teekens’) in den zoogenaamden ‘geloofsbrief’ best zijn geteekend; immers: de overgang in beteekenis van ‘kerven’ op ‘schrijven’ is juist ‘teekenen’Ga naar voetnoot10). Nog veel minder bewijst, wat de kunst van schrijven betreft, de andere der bedoelde twee plaatsen uit de Ilias; en ook deze episodeGa naar voetnoot11), waarvan de ouderwetsche titelGa naar voetnoot12) luidde: ‘Hector's en Ajax' tweegevecht’, heeft m.i. stellig en zeker, evenals ‘de ontmoeting van Glaucus en Diomedes’, geen deel uitgemaakt van het oergedicht. Ziehier de reden. In hoofdstuk I heb ik verteld dat het ter elfder ure door de Grieken en Trojanen gesloten verdrag geschonden werd door een Trojaan, en nu acht ik het niet denkbaar dat de van nature zoo slimme Grieken dermate goed van vertrouwen kunnen zijn geweest om, nota bene, dien zelfden dag ten tweeden male zich in te laten met onderhandelingen of besprekingen. Hector namelijk, de meest geduchte voorstrijder der Trojanen, had op aansporen van een zijner broeders, die, als waarzegger hem tot zijn geruststelling had voorspeld dat zijn doodsuur nog niet had geslagen, zonder een bepaalde aanleiding, dus: zóó maar, den flinksten der Grieken tot een tweegevecht uitgedaagd. Volgens den overgeleverden tekst, waaraan de | |
[pagina 513]
| |
Unitariërs en Chorizonten zich houden, wist bovendien - hoe dan ook - Hector reeds dat den vorigen dag Achilles had besloten niet meer mede te vechten; trouwens even te vorenGa naar voetnoot13) had die zelfde broeder-waarzegger, doelend op zekeren geweldige slachtingen aanrichtenden Griek, tegen Hector gezegd: ‘Dermate plachten we zelfs Achilles nooit te vreezen’Ga naar voetnoot14). Na een zeer te begrijpen aanvankelijke aarzeling bieden niet minder dan negenGa naar voetnoot15) Grieken zich aan om tegen Hector te kampen. Door loting moet dus worden uitgemaakt wie hunner Hector's tegenpartij zal zijn. En zie: juist de wijze, waarop die loting plaats vindt, wordt beschreven in uiterst duistere termen, hetgeen, naar mijn oordeel althans, alleen reeds reden te over is om deze geheele episode als later ingeschoven te beschouwen. Ik dien intusschen, al stellen leeken misschien weinig belang in de zaak, zij het ook zoo kort mogelijk, dit mijn oordeel te staven. Nu dan: eerstGa naar voetnoot16) staat er ‘zij nu’ (d.w.z. de negen strijders) merktenGa naar voetnoot17) elk een klêros en wierpen’ (dien) ‘in den helm van Agamemnon’, en vijf versregels verder: ‘en NestorGa naar voetnoot18) schudde en uit den helm sprong de klêros van Ajax’. In deze weinige woorden is mij meer dan één ding onduidelijk Al aanstonds: was het ‘lootje’ - zooals althans de Amsterdammers zulk een klêros zouden noemen - van hout of, gelijk zeer veel verklaarders meenen, van steen? Ik voor mij vermoed het eerste; op het terrein van den strijd kan best een boom hebben gestaan; want waren ze van steen, dan zouden negen stuks ervan waarschijnlijk te zwaar zijn geweest voor een helm en zou het ‘merken’ te veel tijd hebben gekost. - Dan: waar mede geschiedde dat ‘merken’. Met het zwaard of met een soort (offer-)mes? Maar alleen van Agamemnon wordt op twee plaatsenGa naar voetnoot19) als bizonderheid gezegd dat hij steeds een (offer-)mes bij zich droeg. Verder: hoe kon men weten of bij het schudden van den natuurlijk | |
[pagina 514]
| |
open helmGa naar voetnoot20) niet meer dan één klêros er uit zou springen? Kortom: het verder verloop van de handelingGa naar voetnoot21) nog daargelaten, dunkt me het gemis aan nauwkeurigheid in deze versregels reeds voldoende bewijs dat de heele episode niet tot het oergedicht heeft behoord; immers dáárin worden om zoo te zeggen geregeld dergelijke zoogenaamde ‘kleinigheden’ allerminst slordig beschreven. Summa summarum: deze twee plaatsen kunnen, neen, moeten geheel buiten beschouwing blijven bij de vraag of de dichter zelf al of niet kon schrijven.
* * *
Van een dergelijke vraag is intusschen geen sprake bij degenen, die de Ilias en Odyssea voordroegen en ‘rhapsoden’ heetten; want stellig waren, althans in de allereerste eeuwen na het ontstaan, dier gedichten, verreweg de meesten hunner noch tot schrijven in staat, noch tot lezen. Al heel vroeg namelijk werden in zoogenaamde ‘rhapsodenscholen’ jonge knapen, die door uiterlijk, stemmiddelen en temperament geschikt leken, tot voordrachtskunstenaars opgeleid. Ze mochten gerust analphabeten zijn; de tekst immers werd hun met de intonatie en de modulatie zóó lang voorgezegd, todat ze dien van buiten kenden en bij begaafde analphabeten pleegt het geheugen van prima kwaliteit te wezen; bovendien in die overoude tijden, toen de kunst van schrijven nog in haar windselen lag, zullen er van gedichten wel geen geschreven exemplaren hebben bestaan. Omtrent de grondbeteekenis nu van het Grieksche woord rhaps-ooidos zijn de geleerden het niet eens, en eigenlijk ook niet over de afleiding van het eerste gedeelte, rhaps; er wordt nl., heusch, door enkelen beweerd, - en de nogal wispelturige VICTOR BéRARD omhelst dit gevoelen - dat de grondvorm van rhabdos ‘staf’, dus rhabd, erin schuilt, en dat de rhap- | |
[pagina 515]
| |
soden als kenteeken hunner waardigheid een staf in de hand hadden, omwonden met linten of twijgen. Deze bewering is een ongerijmdheid; zij strijdt nl. tegen de regels der samenstelling; want, daar het eerste lid van het compositum een naamwoord is, is die ingeschoven sGa naar voetnoot22) totaal onverklaarbaar; en voorts is het absoluut ondenkbaar dat die categorie van personen haar naam zou hebben ontleend aan een voorwerp, dat ze dadelijk, bij het begin der voordracht uit de hand moesten leggen, wijl het hinderlijk zou wezen bij de onvermijdelijke gesticulatie. Daar echter het eerste deel van rhaps-ooidos bestaat uit den stam van het werkwoord rhaptein ‘aaneenrijgen’ is de s volkomen verklaarbaar; en dus heerscht er alleen twijfel of men dit ‘aaneenrijgen’ in letterlijken zin moet opvatten - nl. zóó dat de voordragers in geval van haperen den aaneengeregen tekst van elke ooidê (= ‘gezang’) bij zich hadden - of - zooals ik geloof - in figuurlijken. dus in dien van ‘samenvoegen’, ‘achtereenvolgens ten gehoore brengen’. Veel later dan in het klassieke tijdperk, toen de voordragers van hun vak een kostwinning maakten, begon in zwang te komen dat dezen zich vrijheden veroorloofden met de gedichten van anderen en ze zelfs ietwat belachelijk maakten; vandaar derhalve de veranderde beteekenis van het woord rhapsoodia, nl. in ‘rhapsodie’ of ‘dwaas gepraat’. Intusschen waren ook vóór en in het klassieke tijdperk de rhapsoden niet louter machinesGa naar voetnoot23); menigmaal laschten zij in de Ilias en Odyssea opzettelijk liederen in van andere herkomst. Toen nu omstreeks 540 in Athene de tiranGa naar voetnoot24) Pisistratus of een van diens zonen de verschillende, ten deele min of meer verspreide brokstukken, die voor gedeelten golden van de Ilias en Odyssea, liet in volgorde brengen en opschrijven, omdat hij die beide heldendichten in hun geheel wilde laten ten gehoore brengen op het vijf-jaarlijksche groote feest dat PanathenaeaGa naar voetnoot25) | |
[pagina 516]
| |
heette, werd dit niet critisch genoeg gedaan; en zoodoende is die heillooze, onontwarbare puzzle ontstaan.
* * *
En nu de beantwoording van de tweede der in het begin van dit hoofdstuk genoemde vragen, nl. in welk dialect de beide heldenzangen zijn gedicht. Die vraag is eigenlijk ook een puzzle, aangezien letterlijk niets bekend is omtrent het dialect of de dialecten destijds door de Grieken op de kust van Klein-Azië gesproken, en we er dus ook geen aparte benaming voor hebben. Bovendien: de ons overgeleverde tekst is het resultaat van hetgeen te Athene op schrift werd gebracht, en dáár werd een dialect gesproken, ontstaan uit, maar toch in veel opzichten afwijkend van het latere Ionische dialect, nl. het Attisch, dat aanmerkelijk verschilde van de taal van het oude epos en dus, zooals vanzelf spreekt, invloed uitoefende bij het redigeeren van den tekst. In de eerste plaats: sinds de 7e eeuw v. C. was de W geheel uit het Attisch verdwenenGa naar voetnoot26), evenals trouwens uit het Ionisch, en werd die letter eenvoudig weggelaten. Daarvan waren allerlei onregelmatigheden in den versbouwGa naar voetnoot27) het gevolg, die men later op spitsvondige wijze trachtte te camoufleeren, hetzij door een allerzonderlingste spelling, hetzij door het inlasschen van een den zin bedervend woordje, welks korte slotklank is weggelaten en enkel bestaande uit een medeklinkerGa naar voetnoot28). Door de schranderheid van den Engelschen geleerde R. BENTLEY, die ruim 2 eeuwen geleden de W op het spoor kwam, is gaandeweg deze letter in eere hersteld en thans ontkent - ettelijke uitermate verstokte conservatieven daargelaten - geen enkel philoloog meer dat de W van den Homerus-tekst een integreerend deel uitmaakt. Voorts is het niet meer dan natuurlijk dat allerlei naamvals- en | |
[pagina 517]
| |
persoons-uitgangen, die volgens de heeren redacteuren weinig tot de waarde van het epos afdeden en in Athene niet zouden worden begrepen, vervangen werden door in de versmaat passende equivalenten, hetzij uit het Ionisch, hetzij uit het Attisch dialect. Overweegt men dit alles, dan is het, dunkt me, voldoende om te begrijpen dat het vrijwel onmogelijk is het zoo hopelooos verminkte dialect te onderkennen, te determineeren, thuis te brengen. Het meest intusschen lijkt het op het Aeolisch dialect, vooral om de daaraan eigen W. Dit behoeft ook geen verwondering te baren, want in Klein-Azië, waar zonder eenigen twijfel de oerdichter van de Ilias woonde, waren aanzienlijke koloniën gevestigd van de Aeoliërs, en al weet men niet waar van de Odyssea de oerdichter thuis behoordeGa naar voetnoot29), de beide heldendichten zijn geschreven in hetzelfde dialect.
* * *
Tot slot een ten nauwste met de dialect-kwestie samenhangende Oratio pro domo, of eigenlijk: een woordje ter verdediging van de wijze, waarop wij, d.w.z. J. van Leeuwen Jr. en ik, hebben gehandeld in een zaak van veel belang. Deze ook voor leeken uit te leggen is moeilijk; maar ik zal het beproeven; wordt het iemand te machtig, dan sla hij gerust het slot van dit hoofdstuk over. In eenige talen, verwant aan het Grieksch, maar ouder, komt een eigenaardigheid voor, die wel niet hetzelfde is als, maar toch eenigermate vergeleken kan worden met ons voorvoegsel ge bij het verleden deelwoordGa naar voetnoot30). Ik bedoel hef zoogenaamde ‘augment’Ga naar voetnoot31), het kenmerk van den indicativus der historische tijden en dus dienende om aan te duiden dat de handeling heeft plaats gegrepen in het verleden. Het spreekt vanzelf dat reeds vele eeuwen vóór het ontstaan der Ilias en Odyssea deze taal-eigenaardigheid om zoo te zeggen ‘bestorven was’ in den mond der Grieken. Toch zou volgens de over- | |
[pagina 518]
| |
levering het augment in die beide heldendichtenGa naar voetnoot32) vaak zijn weggelaten, ten deele omdat de vorm mét het augment niet in de versmaat paste, ten deele - en wel de meeste malen - zonder eenige noodzaak, dus louter uit willekeur. Van de 15575 keer, dat het augment er behoorde te staan, ontbreekt het niet minder dan 6768 keeren, dus: krap gerekend: twee van de vijf malen. Wanneer men nu bedenkt dat door het weglaten van het augment vormen b.v. van den onvoltooid verleden tijd en van den onvoltooid tegenwoordigen niet van elkaar zijn te onderscheiden, dan ligt het voor de hand, dat degenen, die de gedichten hoorden voordragen, - alleen dáárvoor immers waren ze bestemd, niet om nauwkeurig te worden bestudeerd, - de kluts kwijt raakten. Tot zeer kort geleden, d.w.z. ruim 2000 jaar lang, hielden de taalgeleerden te Alexandrië en hun geestelijke nazaten het voor uitgemaakt dat deze weglating van het augment enkel op te vatten was als ‘dichterlijke vrijheid’; ze moesten voorwaar liever spreken van ‘dichterlijke losbandigheid’! - Die heeren ‘taalgeleerden’ bedachten niet dat omstreeks de 10e eeuw v. C. allerminst sprake was van een dicht-kunst, een keurslijf aanhebbend van allerlei voortreffelijke voorschriften, en evenmin dat er voor een rhythmisch ontwikkelden dichter nog wel andere lettergrepen waren dan de geijkte ‘lange’ en ‘korte’. De zoogenaamde ‘quantiteit’ intusschen van de sylben is ampel door mij in Hoofdstuk III behandeld, en uit die uiteenzetting volgt als het ware vanzelf dat het augment op al die plaatsen slechts schijnbaar ontbreektGa naar voetnoot33) en hersteld behoort te worden, tenzij redenen van metrischen aard, veel te lang om hier te behandelen, zich daartegen verzetten. Immers: door alle eeuwen heen heeft het augment zich gehandhaafdGa naar voetnoot34), en wel niet alleen in het ‘klassieke’ Grieksch, maar ook, ondanks de Turksche overheersching, tot heden ten dage toe. | |
[pagina 519]
| |
Dat intusschen in het taaltje van de lagere volksklasse in Griekenland raar met het augment wordt omgesprongen, valt niet te ontkennen - waar spreekt de mindere man wel grammaticaal juist? - en is in zekeren zin te vergelijken met het lot van het boven besproken voorvoegsel ge in onze taal; in sommige gewesten toch wordt de letter g niet uitgesproken, zoodat alleen een zeer korte e-klank gehoord wordt, en in de eigenaardige taal der Groningers en Friezen ontbreekt het voorvoegsel geheel. Tot recht verstand van de zaak nog het volgende. Lang, heel lang vóór zelfs aan schrijven werd gedacht, bestond het augment - de vergelijkende taalstudie heeft het uitgemaakt - uit een afzonderlijke lettergreep, en wel uit een zeer korten a-klank. Deze is allengs overgegaan in een eveneens zeer korten e-klank, die bij verba, beginnende met een consonant, overeenkomstig het in Hoofdstuk IIIGa naar voetnoot35) besprokene, zeer vaak in de versmaat niet meetelde, en bij verba, met een klinker aanvangende, zich in de eerste sylbe oploste, die dan naar de behoefte van de versmaat als lang kon gelden of als kort. Het bovenstaande hebben wij beiden bij het uitgeven van de Ilias en Odyssea niet alleen in het oog gehouden, maar ook het eerst in practijk gebracht; misschien is het groote succes van onze uitgaaf voor een deel dááraan toe te schrijven.
(Wordt vervolgd.) |
|