| |
| |
| |
Bibliographie.
Antoon Coolen, ‘Het donkere licht’, uitgave van N.V. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij., Rotterdam, 1929.
Heugenissen aan het oude land van de Peel leven in mijn ziel; als kind heb ik op een Brabantsche dries gespeeld en mij doorzong de warme klank van het goede Brabantsche woord. Het is geen dialekt, in den zin van verarmd, slecht uitgesproken Nederlandsch, gelijk men dat hoort in sommige groote steden, het is de rijke taal van een oud gewest, dat door zijn afzondering bewaard heeft, ongeschonden, zijn idioom. Brabant, gij hebt uw eigen hart, uw eigen stem en gij zijt mij meer nabij, nu een uitmuntend verteller als Antoon Coolen verhaalt van uw strijd, uw moeite, uw armoede, uw nood; nu hij door de macht van zijn prachtig gevoelvol uitbeeldend talent ons naderbrengt het ziele-leven van de eenvoudigen - menschen en kinderen uit de Peel. Hij vertelt zonder opsmuk, zonder overdrijving, breed-diep-innig of bruusk-fel-treffend door natuurlijke onmiddellijkheid. Dikwijls zijn zijn woorden mentaal zwaar geladen en niet te overtreffen wat aangaat innigheid en rijke beeldkracht. Voorbeelden zijn te vinden in zijn romans De rauwe grond, Hun grond verwaait, Kinderen van ons volk; - in zijn fijne vertelling Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje; in zijn prachtige, meer realistische schets Peerke dat manneke en meer dan ooit in zijn onlangs verschenen nieuwste roman Het donkere licht.
Dit kunstwerk is van een schoone eenheid, het wekt een ontroering, die gij meedraagt door uw leven, ontroering, die deernis is met menschenleed, dat werd tot symbool. Denk niet, dat gij zonder meer te doen hebt met een zoo genoemden boeren-roman, die volgens sommige jongeren heeft afgedaan, neen, in dit boek klopt de pols van het moderne leven, de menschen zijn belangrijk, omdat zij dicht bij ons staan, levende wezens zijn, figuren, die men niet vergeet, - de problemen van menschenziel en maatschappij trekken onze aandacht. Frisch en nieuw, zoo zou ik het talent van Coolen willen noemen. De schrijver is realist, maar tevens droomend schouwer, zijn wijsheid is warm-menschelijk, zijn innigheid, vreugde en nood tot in de kern doordringend, toovert de figuur om tot symbool.
Een wijde hemel over het Brabantsche land. ‘De Peel heeft haar stem’. ‘Lichte en donkere nachten’, ‘Dagen van regen en wind, dagen van zon. - De zomer, de winter. De tijd die gaat.’ En onder dien hemel de dorpen, de gehuchten, de oneindige landen, de hutten, waarin de menschen, ondanks hun zwaren arbeid in de lente, in den zomer, in het najaar, leven hun armoe-bestaan. Als het winter is ligt het werk stil, dan kan er geenen klot gestoken worden, dan wordt er niets verdiend, dan nijpt het gebrek en is er smart en onrust in de kleine schamele woningen. Dan staan gezinnen aan den rand van ondergang. Er is geen geld, men laat alles opschrijven, ‘toe te
| |
| |
lente’, men lijdt, ontbeert, want daar zijn vele zorgen, de moeders hebben angst om de kinderen, die dag in, dag uit slechts schraal voedsel krijgen, en de mannen mokken, mannen, die werken willen, maar niet kunnen. Zij hebben hun vuisten, maar die zijn machteloos, nu er geen werk is. In de lente moet men beginnen met het afbetalen van de gemaakte schulden. Er ligt een druk op ieder gezin, zoo gaat het jaar op jaar. Zoodra de lente begint, trekken de mannen de Peel in, werken van vroeg tot laat. De zomer komt over Peelland en hooger worden de luchten en de zon brandt op de lijven; zij werken ver van elkander, de Peel is wijd. Menig man werkt tot laat, als ‘de witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is’ zichtbaar wordt en boven die striep het lichte donker van den zomernacht groeit. Dan beginnen de sterren te flonkeren. De man gaat zijnen gang naar huis, moe-gewrocht en thuis wacht hem de belooning van zijnen langen dag, 't avond-eten, erpels met uitgebakken spek en brood, dat moeder klaar zet op de witgeschuurde tafel. Zoo is het hier en daar en ginds. Weelde is er niet in den herd van eenen peelwerker. Dat weet Coolen, die ons beschrijft het gezin van Simon Wijnands en Door.
In het mooie jaargetij is daar een kindje geboren, een durske. Dat was een geluk. De harten der ouders zijn vol teederheid. Er is het wonder, dat over ons komt, dat ons doet stil staan, het wonder, dat duurt......
‘In de kleine glorie van de blauwgevoerde zeepkist, schamel als de krib in den stal van Beteljem, de kist naast het bed der ouders, slaapt het kind. De moeder luistert naar den slaap. Naar den nacht. Den diepen en duisteren nacht!’
Simon Wijnands weet nu van geenen klot, van geenen haver, van geenen boekweit, niet van zijnen hof en niet van zijn geit, hij slaapt.
Dan wordt Maria Magdalena gedoopt in de kerk van het dorp en heeft tot peter Jan Olie, den olieman. Simon en Jan zijn vrienden. Dit doopfeest wordt gevierd door de beide mannen; daar worden in de herberg heel wat glasjes volgeschonken en gevat, want de mannen moeten hun vreugde uiten dien dag.
Dit zijn eenige van de bladzijden vol kostelijken humor in dit boek. Den volgenden morgen trekken de vrienden naar het naburige dorp om op het gemeentehuis aangifte te doen van de geboorte. Hoewel hij heel wat stuivers den vorigen dag in de herberg is kwijt geraakt, trakteert Simon zijn vriend op een glas bier, dat kon hij niet laten. Den dag daarop trekt Simon Wijnands de Peel in om te werken voor Door en Maria.
En de dagen komen en gaan. Jan Olie duwt zijn wagentje door de Peel en verkoopt zijne bron-olie. Hij heeft nog wel eens eenen cent en in het barre jaargetijde komt Simon nog wel eens eenen gulden bij hem leenen. Jan leent en steekt geregeld Simon zijnen tabakzak toe en Simon stopt zijnen pijp en samen zitten zij te rooken en te peinzen bij de klotkachel in den herd. Jan Olie heeft altijd zoo zijn gedachten en op een keer zegt hij: ‘Simon Wijnands, de aarde is rond, zoo rond as te mieter.’ Dat zei hij op den dag dat Maria werd gedoopt. Over die ronde aarde en over een globe en over nog heel veel meer dingen heeft hij het vaak, als zij zitten te rooken in den herd.
| |
| |
Op een winter, als Sint Heer Klaas zal rijden, heeft Simon voor zijn durske een poppeledikantje getimmerd en Door de dekentjes genaaid; de ouders staan bij het poppewiegje. Moeder's handen schikken en streelen de dekentjes, maar haar oogen kijken naar het leitje, waarop het kind al haar verlangens had neergeschreven - een pop, sjokola en een gouwen griffel......
‘Simon staat in den herd, beschaamd en klein. Nou kan hij vloeken om zijn onmacht en mee zijn kop in zijn handen gaan zitten. Een pop, zijn hart gromt inwendig om die geld-armoe, bitter van den oogenblik. Simon zet zijnen pet op. Simon gaat zwijgend de deur uit. Hij zou 'nen roover willen zijn om het te halen op een boerderij uit de diepe lade in de goejkamer en den boer die hem hinderde neerslaan mee 't geweld van driftige en verpletterende vuisten. Da's maar gekkigheid, zoo'n gedachte. Door ziet haren mensch gaan en heeft een plotselinge hoop...... Verlangen en twijfel en gelooven bouwen ladders toe aan de voeten, toe aan den glimlach van God, voor wien er geen groote afstand is tusschen een kind en ons groote menschen.’
Simon gaat naar Jan Olie......
Den volgenden morgen is de wereld witgetooverd en Marieke, vroeg opgestaan, ziet het wiegje, de pop, de sjokola en den gouwen griffel.
‘Het riep om vaders en het riep om moeders. - Moeder staat mee een breeden lach. Vader staat mee een breeden lach. Zijn hand tast werktuigelijk naar de pijp. Hij blaast er 'es door. Hij zoekt den tabaksbuil. Da's waar ook, hij geeft geenen toebak meer......’
Hij heeft geenen toebak meer...... dit teekent zoo den toestand in het peelwerkersgezin...... hoe fijn, hoe veel-zeggend die weinige woorden. Hier is Coolen op zijn allerbest......
Rijk aan stemming is de tocht van Simon, Door en Marieke door den kerstnacht. De grond is bevroren, in de lucht fonkelen de sterren, de kou is nijpend en 't geurt naar vorst. Zwijgend gaan zij achter elkander: de moeder, 't durske, de vader. In de verte klept zwak een torenklok en rondom is de nacht. Zij loopen voort met een zeker doel en vele gedachten komen er in Simon op; door dit gaan met vrouw en kind onder de sterren voelt hij een wonderlijke tevredenheid in zijn ziel. Er is zooveel gebeurd; de oorlog tusschen de groote volkeren is uitgebroken en ook de mannen uit de Peel waren opgeroepen en hij, Simon, was landweerman en nu is hij thuis met verlof. In den nacht was hij opgestaan tot dezen kerkgang. Achter elkander gaan zij en naderen de kerk.
‘Er klinkt eenen groet, 'nen goejen dag, 'nen zaligen kerstmis, en weg en huizen en landen en kale boomen en de wije hemel, zij hebben hun veranderd uitzicht en hun wonderlijke aanschijn, nu onder de klokken, die tusschen de sterren hangen, de wereld wakker in den nacht stilstaat van de plechtigheid. Op den verharden weg naar de kerk klinken de langzame en harde stappen van klompen en schoenen, en de gedaanten komen samen voor den toren en zij gaan te samen gedrongen binnen in het licht, in de muziek van het klein orgel.’
Na kerstmis moet Simon weer weg en blijft Door achter met haar kinderen;
| |
| |
zij krijgt uitkeering en zij werkt en ploetert en houdt zoo goed als het kan de boel bijeen, maar de zorgen zijn groot. Jan Olie, Marieke's peter, die wondere man, is langzamerhand zwaarmoedig geworden, de menschen slaan ginder elkaar dood en hier koopen ze geen bron-olie meer; de olie is duur en bijna niet meer te krijgen, de menschen hebben geen centen om den hoogen prijs te betalen.
Jan Olie, die met Simon bij zijnen kachel zat, en die peinsde, dat de aarde rond was, Jan Olie, die dacht over leven en dood, Jan Olie, die overal kwam met zijnen wagen en nog al eens de menschen sprak en nog al eens zoo wat hoorde, hij kreeg genoeg van het hongerlijden en werd smokkelaar. Hij ging zoo stillekens zijn gang, net als altijd, hij duwde zijn wagentje door de peel, legde groote afstanden af; men lette zoo niet op den olie-man. Hij kwam bij de boeren en ging in huis en dan was er een geheimzinnig gefluister; de boeren hadden een deel van hun rog verborgen voor de kommiezen, Jan Olie had zijnen wagen en bracht gemoedelijk de rog naar de molens in den omtrek. En 't meel wist hij bij den bakker te brengen. Hij kende de heele streek en ging over de Limburgsche grenzen tot dicht aan de Duitsche en Belgische grenzen.
Hij was altijd het stille manneke achter zijn olie-wagen, 't armoedige manneke in zijn vieze kleeren. Jan Olie had een keer een gedachte. Hij ging werken in 't groot, hij dreef paarden over den grens. En zijn geldzak in de bedstede was zwaar van 't zilver. En dan weer duwde hij zijn wagentje. Maar op eenen kwaden dag werd hij aangehouden, toen was het mis, hij moest voorkomen en vragen beantwoorden. Hij moest de waarheid spreken. Hij moest twee vingers van zijn rechterhand opsteken en zeggen: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ Dat was een eed. Jan Olie, die wist, dat de aarde rond was, hield zijn vingers wat krom en zwoer; dat was iets als een valsche eed. Hij had zich maar een beetje dom gehouden en alles over hem laten komen. Hij ging op het geval niet dieper in; hij had toch zijnen straf, twee maanden voor iets, wat wist hij niet meer precies, wat hij niet had mogen doen. Twee maanden zitten, och, thuis zat hij ook wel alleen bij zijnen kachel - en in de bedstee lag het baaltje harde guldens en rijksdaalders. Dit geld geeft hij Simon in bewaring, 't werd niet geteld......
‘Dat is niet noodig,’ zei Jan Olie en Simon antwoordde:
‘Ik bewaar het voor oe!’
Terug uit de gevangenis, waar hij ‘het goed had, geen zorg en eten op tijd,’ gaat hij naar zijn vriend Simon en deze overhandigt hem het harde, zware baaltje. Het werd niet geteld, dat was in orde. Zoo was Jan Olie, zoo was Simon Wijnands. Jan Olie geeft hem uit dankbaarheid een handvol zilvergeld, Simon weigert eerst, hij heeft hem uit vriendschap geholpen, maar dat ging zoo niet. Simon moet dat geld houden en hij stemt ten slotte toe.
Jan Olie heeft Marieke zien opgroeien, hij ziet haar gaarne en op zijn verzoek kwam zij wel eens wat werken in zijn hut; op een dag was daar een begeeren in Jan Olie, maar hij schudde zijnen kop, vatte zijn hakmes, legde zijn hand op de tafel en zegt: ‘Als de beest in mij wakker wordt, snijdt ik oe af.’ Ja, Jan Olie weet wat hij wil.
| |
| |
Marieke is groot geworden en zou wel wat kunnen inbrengen, Jan raadt Simon aan haar te laten werken op de fabriek, in Eindhoven. Nu komt het geld te pas, dat Simon eenmaal van Jan kreeg, want Marieke heeft kleeren noodig en kousen en schoenen, want met de oude dorpskleeren kan ze niet gaan. De kleeren worden gekocht. Wat een vreemde dingen in het huis van eenen peelwerker. Simon vloekte over de dunne kleeren, over de dunne schoentjes, over de vleeschkleurige kousen. Hij was in opstand, maar het moest; alle fabrieksmeisjes uit de streek gingen zóó. In zijn kwaad humeur drukt Simon zich plastisch uit, hij zegt de dingen zooals hij ze vindt en hij zegt het uit liefde. De kinderen van de Peel gaan naar de fabriek, kinderen bij treinen vol, uit de gehuchten komen zij, uit de dorpen. Zij werken in de enorme gebouwen, opgenomen in het groote volk van werkers, in het steeds groeiend bedrijf. Daar zijn wonderlijke machines, daar is de roes van arbeid, daar is het koel denkend verstand, daar is een geniale geest, die aan de menschheid brengt de wonderen van de techniek, daar is een wil die voortdrijft en daar zijn rappe handen die werken. De fabriek brengt eenerzijds welvaart, maar de fabriek anderzijds verslindt......
Als Marieke haar eerste geld thuisbrengt, is er vreugde in het gezin van Simon. Het kind is blij als ze het papieren zakje met geld op tafel legt, 't zakje, dat Door met bevende handen opent. Simon staat er bij, Simon met zijn sterke peelwerkershanden en Door somt in stilte op wat zij met dit geld al niet zal kunnen doen:
‘O, de verdiensten van Marieke zijn niet groot, maar als vader daarbij in den zomer zijn werk heeft, en de groentes en de erpels uit den hof en de klot die ze stoken kan. Door in de ervaring van vele harde jaren, ze heeft het wel geleerd mee weinig geld veul te doen en zijn eigen voor d'ander, mensch en keinder alles te ontzeggen’.
Hier krijgen wij weer een kijkje op deze prachtige moeder-figuur, op die vrouw van zorgen, levend te midden van haar groot gezin, de vrouw die altijd in een spanning verkeert terwille van anderen, die om haar zijn. Een woord, een gebaar, een gedachte, och het zegt alles zooveel. En dan is daar de figuur van Marieke, die wij zien thuis, in de fabriek, in haar vrijheid, in de stad met de vroolijke winkelstraten; bij ochtend en bij avond buiten gaande door de velden. 's Morgens op weg naar het kleine station van het naburige stadje, in den avond op weg naar huis, door de stille akkers in alle seizoenen.
Langzamerhand verandert zij innerlijk, ze is niet meer zoo schuchter als vroeger, ze heeft geluisterd naar de verhalen die de andere fabrieksmeisjes haar fluisterend giechelend hebben verteld. Ze wordt thuis onwennig. Er is de groote lichamelijke vermoeidheid, de week van werken ‘met de rust van den korten nacht’ en ‘de beweginglooze zondag als niets lacht of lokt’. Er is de stad met de mooie winkels en de menigte menschen. Ze gaat met haar jongen zooals ook de andere meisje doen ‘en geeft wat hij vraagt, zonder vreugde, zonder verklaring, nauwelijks wetend wat gebeuren ging, machteloos tegen wat gebeuren moest.’
Daarna heeft Marieke haar droevig geheim.
| |
| |
Psychologisch-fijn vol begrijpen en meevoelen beeldt de schrijver haar leven vol angst. ‘Marieke ziet er slecht uit,’ zegt Jan Olie tegen Simon en zijn vrouw en de ouders zien het zelf wel en weten niets en zeggen niets, maar daar is ook in hen een onverklaarbare angst. De moeder naast haren mensch schruwt in den nacht van hartzeer; Simon Wijnands slaapt; een peelwerker moet slapen om krachten te winnen. En Marieke schruwt in den nacht in haar opkamertje, wanhopig door niet meer weten; er is immers geen uitkomst? 's Morgens ontwaakt zij uit haar bange droomen en verzamelt al haar krachten om weer te gaan naar de fabriek......
Schuldeloos-schuldig......
Het kon niet langer verborgen blijven, haar ontzettend geheim. Wat moet zij doen? Haar jongen heeft met zijn vrienden gesproken. Dan laat zij over haar komen, wat anderen voor haar uitdachten. Zij hoort het besluit, huivert vol afkeer, in niet willen, maar er is geen andere weg. Zij moet het doen, dat zeggen haar jongen en zijn vrienden, die van die dingen wel op de hoogte zijn en de adressen weten in de stad. Ze wisten er een, dat heel goed was...... En Marieke, overwonnen, reist op een avond naar de verre, groote stad......
Deze tocht van Marieke, in droomtoestand van lichamelijke en psychische ellende, is met groot meesterschap door Coolen beschreven; nergens afstootend realisme, nergens overdrijving, alles is sober en als overschenen door licht van menschelijk mededoogen:
‘Ze zat, koud in haar kleeren, maar zwijgende mee één en dezelfde uitdrukking op haar vertrokken en vermagerde gezicht: de hoeken van den mond hingen neer, de oogen stonden voortdurend stil, de schrale huid zat blauw over het scherpe jukbeen gespannen. Zij was moe, moe in haar rug, moe in haar lenden, ze hing neergezakt, neer-gevallen, moe neer aan de krachten, die mee zooveel en lange zeer in haar gebroken waren, ze was moe in haar zware voeten, moe in haar hoofd, waar een hoofdpijn mee knijptangen neep, zij was moe diep in haar ziel en in haar geslagen wil en moe in haar bangen schoot......’
Bij aankomst zag ze onder de bekende petten de bekende gezichten ineens als een nieuwen schrik neven haar mee oogen die naar haar loerden, mee handen die naar haar tastten. Zij schreeuwde niet om hulp. Ze liet haar armen nemen en zich in 't gedrang meetrekken......’
Als ziel ondergaat Marieke al wat er over haar komt, onafwendbaar. Van binnenuit leeft zij en lijdt. Men brengt haar per auto naar een huis in een stille zijstraat. Daar is een vrouw in een groezelige kamer, daar is een bed. Zij wil zich nog even verzetten, zij hoort woorden, zij laat gebeuren......
Deze episode is voortreffelijk van uitbeelding, de woorden zijn schoon en mild, daar is de deernis, warm als oogen, die schreien om het ongeluk, dat een ander trof. Daar is de rouw om de daden der menschen, Marieke lijdt, ‘zij proeft in de mondhoeken den zilten smaak van haar tranen, zij voelt de samentrekking van haar hart, haar stommen mond en haar gesloten oogen en schruwt voor dit beeld dat niet meer weggaat, dat scherper en dichter bij haar komt: Haar vader. Haar moeder. Zij weet niet, wat zij denkt. Zij
| |
| |
is een vrouw. Het leven gaf haar ervaring. Zij schruwt. Misschien denkt zij, hoe haar vader zich over haar moeder gebogen moet hebben, toen zij samen hun eerste kindje gekregen hadden......’
In den avond staat Jan Olie in zijnen herd, hij peinst en heeft zoo een gedachte, hij wil wat gaan doen en kijkt rond. Jan Olie heeft geen schik maar in zijn leven. Van den meester heeft hij wegens bewezen diensten een schoonen aardbol gekregen, daarop kan hij zien de landen en de zeeën. Hij kan met zijn vinger wijzen naar Amerika, naar Azië; hij kan reizen overal heen. Maar Jan Olie heeft er maling aan, hij drukt zich plastisch nog scherper uit. Plotseling slaat hij in zijn woede het ding stuk. De globe, waarnaar hij vaak zoo vurig heeft verlangd, bestaat niet meer. Dood, dood, denkt Jan Olie, de menschen maken elkaar ook dood en wat zou hij? Jan Olie is eenzaam gebleven, hij is een mager manneke geworden, een heel mager manneke. Bij een spiegeltje zeept hij zich in en grijpt naar zijn scheermes, dat ligt op de beddeplank. In den spiegel ziet hij zijnen witten kop met zijn oogen. Eénen haal, denkt Jan Olie en het is gebeurd...... Op dat oogenblik hoort hij buiten een schreeuw, als van een angstig dier, een kreet van nood. Jan Olie schrikt en legt haastig zijn mes neer, veegt de witte zeep van zijn gezicht, van zijn hals, opent snel de deur en vindt daar tegen de deurpost een hoopje menschelijke ellende, dat hij herkent, Marieke, de dochter van Simon Wijnands en Door, het kind waarover hij peter is...... Jan Olie dicht bij den Dood, dien hij wilde nader roepen, valt in het leven terug, nu hij een ander ziet lijden. Marieke, de schuldeloos-schuldige, redt door haar komen het leven van Jan Olie; hij draagt haar in huis en tracht het bloeden te stelpen met oude dekens en lappen. Hij bezweert haar hem te zeggen, wat er met haar is gebeurd en Marieke vertelt het onder tranen en in duizelende zwakte aan Jan Olie, die het begrijpt, ook al heeft hij van die dingen niet veel weet. Op het bed ligt zij, goed toegestopt en nu holt Jan Olie weg om een dokter, maar die woont ver weg. Jan Olie gaat uit om hulp. En de dokter kwam en wist wat er te doen
viel. Marieke moest onmiddellijk naar het gasthuis in de stad. Simon en Door, in de hut geroepen, zien hun kind en weten nu. Zij staan als vertwijfeld en hoe zullen zij de auto betalen en de dokters en het gasthuis? Hoe, hoe? - Maar Jan Olie, de vriend van Simon Wijnands, heeft zijnen geldbaal, die is nog aardig dik; plotseling zegt hij:
‘Simon Wijnands, ik bekostig het voor oe, ik heb nog wel eenen cent. Ge hebt hem eens voor mij bewaard. Nou heb ik het voor ellie bewaard.’
‘- Diejen Jan Olie, da zwakke nietige ventje, hij wist van daden, van ondernemen en doorzetten. Zwart tegen de witte wereld en de dikgrijze lucht gingen ze weg, Door en Simon, heel stil, mee 'nen krommen rug en 't hoofd gebogen......’
De menschen uit 't gehucht, niet begrijpend wat er met Marieke gebeurd is, maar wetend, dat zij zwaar ziek in het gasthuis ligt, besluiten naar Ommel te gaan ter beevaart naar het genadeoord van onze lieve Vrouw.
‘En Simon gong mee, mee de menschen, naar Ommel, en waarachtig, ook Jan Olie, diejen Jan, hij gonk mee en bad onderweg in 't gaan luide mee aan zijnen paternoster. Hij wist van handelen en aanpakken. Hij wist den
| |
| |
hemel te zoeken en te vinden. Hij bad met een stem, o een stem, die een onderneming zelf was......’
Toen Marieke eenigen tijd in het gasthuis was, spraken de ouders op een nacht in de alkoof er over, dat één van hen er eens heen moest gaan, om hun durske op te zoeken, ze zou anders denken, dat zij van thuis vergeten werd. Dat durske, nooit zou ze meer naar de fabriek, die gedachte leefde in Simon Wijnands, al dagen, al dagen. Naar de stad gaan, naar Marieke, Door kon er niet over praten zonder te schruwen. O, dat leed, die smart; zij herdenkt al de ellende die er over hen gekomen is. Het moederhart lijdt en moeder-oogen staren nog lang met tranen in den nacht.
Jan Olie verschaft Simon het reisgeld en op een dag zit Simon in de witte ziekenzaal bij het bed van zijn dochter. Hij is verlegen, ‘heeft zijn prating niet’. Hij heeft geen woorden, al smelt zijn hart. Hij heeft twee appelsienen uit zijn zak gehaald, ze liggen op het witte tafeltje en hij vertelt haar, dat ‘moeders’ ze voor haar heeft meegegeven. En dan zegt hij:
‘En ge moet de groeten hebben van moeders......’
Zoo kwam een liefdegroet uit de verte tot haar en Marieke weet, dat haar ouders haar hebben vergeven en dat zij haar nog liefhebben.
Zooals men onder het hooren van schoone muziek droomen kan en opgaan in het mysterie dat is, ontroerd door de weldaad van Liefde en Schoonheid, men leeft en hoort en voelt en weet niet goed meer waar men is; er was verinniging en opklaring, er was geluk van geven, geluk van ontvangen, zoo komt ons uit dit boek iets tegemoet, dat als een weldaad is. Wie het leest wordt van binnen rijker en ziet met andere oogen de wereld aan, de wereld der menschen, die strijden en lijden en die hun eigen hart niet kennen.
De laatste halve bladzijde van Het donkere licht is wonderschoon. Alles is zoo eenvoudig gezegd, maar wat is door de ongemeene wijze van zeggen de beeldkracht sterk en overtuigend:
‘Simon Wijnands zoekt vergeefs naar de oogen van zijn dochter, want ze ligt mee 't hoofd afgewend en in de plooien van het witte kussen gedoken. Simon voelt zijn eigen warm worre onder de oogen. Hij kijkt rond. Hij kijkt omhoog en ziet boven het bed tegen den witten muur den kruislievenheer. Simon kijkt nog evekes rond. Dan zit hij mee zijn kop in allebei zijn handen, kijkt op zijn gevallen pet en ziet het licht van zijn oogen toe schemer verduisteren. In het bed, onder den zoom van de lakens heffen zich twee handen mee 'nen gewrongen zakdoek erin naar de zwarte oogen in het afgewende, bleeke gezicht. De stilte doordringt de witte muren. Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen. Boven haar hangt den kruislievenheer, de voeten naar de aarde, het hoofd naar den hemel. Twee armen gestrekt naar de uiteinden van de wereld, gestrekt toe wegen naar het midden van de barmhartigheid......’
Ik waagde het enkele regels te onderstrepen, want hier raakt Coolen de kern: ‘Marie heeft vele zusters. Ze heeft het verzamelde leed van veler diepen nood gedragen.’
Joannes Reddingius.
| |
| |
| |
Jet Luber. Gezin. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Het is curieus, dat bijna tegelijkertijd twee boeken verschijnen (Huwelijk door Mevr. Brusse en Gezin door Jet Luber), die beiden het opnemen voor het ‘ouderwetsche’ huwelijk en het ‘ouderwetsche’ gezin. Helaas, dat men de opvatting dezer schrijfster met het adjectief ouderwetsch bestempelen moet! Maar het is nu eenmaal zoo: de moderne tijd heeft al heel wat ‘heilige banden’ losgemaakt en heel wat ‘heilige huisjes’ omver gehaald. Zich schikken in de veranderde omstandigheden is niet het eenige, wat er op zit; het kan goed zijn, nu en dan eens een waarschuwende stem te doen hooren, die velen een heilzamen schok geeft, en mogelijk tot inkeer brengt. O, de verwording van het tegenwoordige leven...... Daar is al zooveel over gezegd, dat ik er gevoegelijk over kan zwijgen; maar evenzeer als de oorlogsboeken er misschien iets toe zullen bijdragen om een durenden volkeren-vrede te bevestigen, zullen boeken, doortrokken van den vroegeren geest, dat het ‘huwelijk’ de hoogste wettelijke instelling en het ‘gezin’ de basis is van den gezonden Staat, wellicht óok het hunne doen om de algeheele verwildering en terugkeer tot de oertoestanden der wereld nog wat tegen te houden.
Wij weten, welk een serieuse werkster Jet Luber is. Dat zij niets heeft van een oppervlakkige modeschrijfster, die, terwille van den publieken smaak hare intriges kiest. Thans ook weer heeft zij haar onderwerp wèl overwogen, en het van alle kanten bekeken, eer zij zich tot schrijven zette.
‘Gezin’, - de grondslag, het houvast van het leven. ‘Gezin’...... de vaste plek in den warrelenden wereld-chaos. ‘Gezin’, de betrouwbare toevlucht voor zwerversgeesten en losgeslagen zoekers. Zóó heeft, meen ik, Jet Luber het gezin gezien, en zóó heeft zij het willen beelden. Maar zij is realiste genoeg en gelukkig te weinig fantastische idealiste, om te weten, dat de vrouw van heden een heel andere individualiteit bezit, dan de eertijdsche vrouw, die al haar wenschen, gevoelens, gedachten ondergeschikt hield aan die van haar man. En zoo beeldt zij dan uit in dezen ernstigen roman, hoe, - al zijn man en vrouw ook met de beste bedoelingen bezield, - er vaak botsingen komen, botsingen moeten komen, omdat de vrouw, geëvolueerd als zij thans is, het recht van eigen inzicht en opvatting, van eigen verlangen en willen, voor zichzelve opeischt.
Een man als Dolf, die ondanks bekrompen levensomstandigheden, niets liever wil dan een ‘groot gezin’, die elk kind weer met vreugde begroet, en met de wenschen van zijn vrouw geen rekening houdt, is in het jaar 1930 wèl een uitzondering, en in elk geval had bij hem een andere vrouw dan Erny gepast, een vrouw, die te veel denkt en peinst, die, om het zoo uit te drukken, ook een ‘eigen’ leven heeft. De gezinsvrouw, die opgaat (of óndergaat, zooals velen het nú wel zullen noemen!) in het huwelijk, schijnt zwak, maar inderdaad is zij reuzensterk, om ál haar eigen neigingen te kunnen bedwingen, en geheel de heerscheresse over zichzelf te zijn. Zóó sterk was Erny niet, - en wie in dit opzicht zelve ‘zonder zonde’ is, werpe den eersten steen op haar!
Gezin is een boek, in alle opzichten de lezing en overweging waard.
| |
| |
| |
K.H.R. de Josselin de Jong. Dissonanten. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Dissonanten is een bundel korte verhalen, niet een roman, zooals de manier van uitgeven zou doen vermoeden. Het ‘publiek’ schijnt meer gesteld te zijn op een vervolgverhaal, en daarom geven uitgevers wel eens het air van een roman aan wat eigenlijk een verzameling novellen is, - maar, gelukkig, begint de algemeene smaak toch al meer en meer te neigen naar de ‘short stories’, in één band bijeen gebracht. En waarom ook niet? Indien ze goed zijn (en met de niet-goede behoeven we geen rekening te houden) krijgt men, in een bundel een geheele reeks romans in plaats van één.
Een ‘novel in a nutshell’ te schrijven is niet zoo gemakkelijk als het lijkt. De schrijver moet zich zelf strak in toom houden, moet zijn schildering in sobere, sterke lijnen vóór zich zien, en in de nabeelding in woorden zich volkomen kunnen concentreeren. Kitty de Josselin verstaat onbewust die kunst en ik geloof niet, dat b.v. Top Naeff of Ina Boudier-Bakker, die door de critiek vrijwel algemeen tot onze ‘beste schrijfsters’ worden gerekend, aan deze jonge schrijfster een verhaal als Over zouden kunnen verbeteren. Dat is voortreffelijk. Voortreffelijk is ook Haat (dat reeds de sanctie van De Nieuwe Gids verkreeg) en zijn ook Post en Liefde. Ook Terugkeer geeft al het navrante der vrouwelijke teleurstelling en ontbering. In Beatrice was haar onderwerp misschien nog een beetje een bovenwerp voor deze zóó jonge auteur. Maar alles bij elkaar is deze bundel een heel mooie belofte, die de begaafde schrijfster stellig in den loop der tijden in staat zal zijn in te lossen. Wij onthouden alvast haar naam!
| |
Marie C. van Zeggelen. De Plaetse aan de Veght. Scheltema en Holkema, Amsterdam.
De Plaetse aan de Veght, - welk een voorrecht voor dit verhaal, om door Marie van Zeggelen te worden verteld en door Lizzy Ansingh te worden geïllustreerd! Marie van Zeggelen, de fijngevoelige, warmhartige, zacht-intuïtieve schrijfster, en Lizzy Ansingh, de knappe, geestige teekenares, het was al vooruit te begrijpen, hoe deze combinatie tot een prachtig resultaat leiden moest.
De Plaetse aan de Veght, - met eenige ontroering begon ik dit boek te lezen in herinnering aan mijn kinderjaren, doorgebracht op Huize ter Meer, de oude Ridderhofstad aan de Vecht, door mij beschreven als Huize ter Aar. Maar weldra werd ik om den zelfswil van het boek geboeid; Marie van Zeggelen's onovertroffen verhaaltrant oefent een suggestieve bekoring op ons uit; zij neemt ons mee, en evoqueert de sfeer, die zij wil verbeelden, kleurig en levend, om ons heen. Alle personen: Margaretha en Franciscus, de Poppe's, Adriaanke, de kleine Elisabeth, - zij staan allen voor ons in hun verschillende karakteristieken, als even zoovele opnieuw tot ademen en voelen gebrachte persoonlijkheden uit het verleden. Wie houdt van
| |
| |
geschiedenissen uit vroeger tijd, zal van dezen roman ten zeerste genieten; maar ook degenen, die zich te ‘modern’ rekenen, om van historische romans te mogen houden, zullen, ondanks zichzelf, gepakt worden door den natuurlijken toon, den charmanten stijl van dit verhaal, dat, zonder ooit opdringerig te worden, ons een schat van kennis bijbrengt, en waarvan de details altijd op de rechte plaats zijn aangebracht. Een boek om veel van te houden!
| |
Jo van Ammers-Küller en A. Defresne. De Opstandigen. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Het boek De Opstandigen heb ik niet gelezen, daar het niet aan De Nieuwe Gids ter recensie werd gestuurd. Maar na de lectuur van het tooneelspel uit dezen roman getrokken, geloof ik toch een zeer goed beeld van den inhoud te hebben gekregen. Ik voelde nergens een defect, een tekort, zooals dat zoo vaak het geval is met voor het tooneel bewerkte romans. Verbazend knap is elk tafereel tot een geheel gemaakt en met een pakkende scène afgesloten. En Jo van Ammers-Küller heeft zich voortreffelijk op de hoogte gesteld van de zeden en gewoonten, de spreekmanier, de gedachten en opvattingen, de kleeding enz. der drie perioden, welke zij (zooals dat ook het geval was bij Mijlpalen) voorstellen wou. Interessant, - dat is het woord, dat bij deze ‘Opstandigen’ past.
| |
R.P. Plantenberg-Marres. Doda's gouden leed. Hollandia Drukkerij, Baarn.
Dit boek is een verrassing. Ik had nog nooit van deze schrijfster gehoord, en de akelig-rhetorische titel: ‘Doda's gouden leed gaf mij weinig fiducie. Zoodra ik echter ging lezen, werd ik door den flinken, zuiveren stijl en den belangwekkenden inhoud geboeid, en met dezelfde aandacht bleef ik lezen tot het einde. Een historische roman van de goede soort, en die, als ik mij niet vergis, de voorafgaande geschiedenis is van Marie Koenen's Het Koninkje.
| |
Adele Withof. De wondere werkelijkheid. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Dit bespiegelende proza houdt ons in the toil and worry des dagelijkschen levens eenige oogenblikken vast, en doet ons dieper nadenken over verschillende vraagstukken, die ons allen raken, maar waarvan we dikwijls ons niet genoeg rekenschap gaven. De schrijfster, met fijne pen, schetst verschillende zielstoestanden, en weet ons te interesseeren voor allerlei onderwerpen, die onze belangstelling werkelijk ten volle waardig zijn.
| |
| |
| |
Kinderlectuur.
Wat wordt er tegenwoordig toch goed voor het jonge volkje gezorgd. En het gezegde: het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg, komt nu eindelijk tot zijn recht. O, vroeger werd óok hevig met dit motto geschermd, - maar hoe kwam heel veel kinderlectuur tot stand? B.v. bij Voor 't jonge volkje onder Louwerse? De redacteur zond aan de kinderschrijvers plaatjes en daarbij moesten zij dan de verhaaltjes flansen! Tegenwoordig volgt men den omgekeerden en eenig-juisten weg: bij de reeds geschreven vertellingen laat men een illustrator teekeningen maken. ‘Vroeger’ werden de ‘zwarte of gekleurde platen’ meest klakkeloos uit het buitenland overgenomen, tegenwoordig bezit Nederland zelf zulke uitstekende ‘verluchters’, als (om ons bij de collectie boeken van de firma van Goor te bepalen) Hans Borrebach, Sijtje Aafjes, Claudine Doorman, Adri Alindo, Nans van Leeuwen, Pol Dom, O. Verhagen, dat we waarlijk over de grenzen geen leentjebuur meer behoeven te gaan spelen.
Twee onverscheurbare linnen prentenboeken met sprekende kleuren zijn de eerste winst uit van Goor's voorjaarsverzameling. Dikwijls wordt er voor de heele kleintjes naar iets dergelijks gevraagd, en deze twee prentenboeken zijn niet alleen amusant, maar ook leerzaam. Dan volgt de verrassing van vier nieuwe deeltjes uit de zoo juist betitelde serie: Gezellige uurtjes; Bij de kabouters in het bosch, door G.A. Geerligs; bevattelijke, aardige vertellinkjes, die de kinderen veel vermakelijks en wetenswaardigs bijbrengen; Cl. Bauer en K. Breebaart: Kammetje, Aksa en Vinke, een kostelijke kippengeschiedenis, van welks humor ook ouderen zullen genieten, en nog een tweede boeiend verhaal: Naamgenootjes; van Henriëtte Prins een origineele kabouterhistorie: In 't wonderbosch en van Dien Brinkgreve een reeks verhalen van de zon, een aardige vondst, aardig uitgewerkt.
Bovenstaande boekjes voor kleuters van 6 tot 9 jaar worden opgevolgd door De Nieuwe Serie voor kinderen van 8 tot 10, en waarin thans verschenen: Tante Nel en haar petekind, door Dien Brinkgreve, een verhaal voor meisjes, maar wat jongens, om de pittige, flinke figuur van Nel ook wel graag zullen lezen; De Schoolclub, door Truus Eijgenhuijsen, een kampeergeschiedenis van kleine jongens, en hoe die zichzelf te redden wisten, een bizonder boeiend, vlot en prettig verteld verhaal, waarin vooral de ferme, kranige Kees een goed figuur slaat door zijn echte dierenliefde; en De Hoogvliegers door Leonard Roggeveen, een vliegergeschiedenis, met vele humoristische momenten. Voor mijn gevoel komt de ondeugende Jo Richter er aan het slot wel wat àl te gemakkelijk af!
Voor oudere jongens: een kloek deel: Jan Jansen Struys door W. van Saerdam. Reizen en avonturen blijken nog steeds niets van hun aantrekkingskracht te hebben verloren, en de authentieke reizen van den ‘echt’ bestaand hebbenden Zaanschen zeilmaker Struys éen voor éen na te vertellen (we krijgen nu de eerste van 1648-1651, maar er worden ons nog veel gevaarlijker en spannender lotgevallen beloofd) was een buitengewoon goed denkbeeld van den zich noemenden J. van Saerdam. Klaas, Jan, Kars en Symen
| |
| |
beleven genoeg ‘aenmerckelyks’ om jongelui na schooltijd uren lang geboeid bezig te houden.
In het aantrekkelijke, smaakvolle vierkante formaat, waarin ook Maren Koster's Stuurloos verscheen, zag thans onder den leuken verzameltitel: De passagiers van de blauwe tram, een onderhoudend verhaal van Cl. Bauer en K. Breebaart, het licht. Dit is nu eens een echt gezellig boek, waar ieder ‘wat wils’ in kan vinden: huiselijk leven, uitgaanspret, jolige kwajongensstreken, vriendschap, moeilijkheden thuis en vriendelijken omgang, school-ondervindingen, en zwem-avonturen...... ik moet zeggen, dat ik er mij best mee heb geamuseerd, en overtuigd ben, dat geheele stoeten meisjes het zullen ‘verslinden’, of het misschien wel verbergen onder hun matras, omdat ze er eenvoudig niet kunnen afblijven, en ook 's nachts dóór willen lezen!
Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe.
|
|