| |
| |
| |
Verzen door J.F. van Hees.
I.
Zit eens rustig en bezin:
doet dit doode lied nog zeer?
ik werd oud en weet niet meer
uw hand lag in mijn hand,
wilden wij niet wij beiden
rusten in het warme zand?
zong een vergane stem....
Misschien is gansch dit land
de tijd graaft nieuwe voren
| |
| |
| |
II.
De wind verwaait de dorre
bladeren voor mijn deur -
ge wenschtet dat ik morre,
de droomen van een droomer,
weten wat hun gebeurt....
zij zullen hier niet vinden
heft zich het nieuwe rijs
De wind verwaait de dorre
ik ken de stem der schorre
raven, ik ken hun kleur -
| |
| |
| |
III.
bloesems aan Gods wijden boom,
en ontsteek het zuiver schijnen
van zijn sterren in hun droom.
| |
IV.
Zing hun een lied van tijd tot tijd,
zing hun zacht, een zelfde lied,
de wereld is zoo groot, zoo wijd
en wacht met zooveel eenzaamheid
en dreigt met zooveel war gedruisch,
dat niemand tot haar einde gaat
die niet van tijd tot tijd de straat
ontwijkt en in de stilte neigt
over zijn hart, opdat de stem
waarmee zijn moede moeder hem
een lied zong tegen slapenstijd
tot zijn verkommerde ooren stijgt,
een zacht oud lied van thuis.
| |
| |
| |
V.
Jardin du carroussel.
De wijze boomen in hun donkere
mantels zitten in een wijden kring
statig en stil, de hooge hoofden tusschen
de sterren, die voor kleine wolken flonkeren
en voor de luie laatgerezen maan.
Terzijde van de rechtgesneden paân
rozig onder de hooge roze bollen
knielen de struiken bij den wind en kussen
zijn moegestoeide hoofd ter sluimering,
hij zal vanavond niet meer met hen sollen.
Dit is de tuin der oude koningen,
maar die zijn dood - nu komen armeren
uit de benauwdheid hunner woningen
tusschen de bloemen bij de marmeren
beelden gebeden tot de goden spreken.
Zij zitten zwijgend bij het waterbekken
en kijken naar de rijzige fontein,
rank in den regen van haar zilverharen,
en zij vergeten even wie zij waren,
totdat zij stil en aarzelend vertrekken,
vermoeid van te vermoeden wie zij zijn.
De stomme goden geven toch geen teeken.
| |
| |
| |
VI.
Ik ben de lange jaren door
gegroeid met een vermomd gemis -
ik zoek een woord dat eeuwen voor
ik zoek een stilte, dieper dan
de slaap en klaarder dan het licht,
waarin wat zoo verloren ligt
| |
VII.
IJdel verwalmende vlammen
dansen op asch en gruis....
duizend wegen en geen thuis,
wieken die wijd in de leegte verlammen
en alles ver en alles vreemd -
in ons verlangen weifelt een geheugen
dat bij wijlen de vage vleugen
van een vergeten stem verneemt....
Ook dit is ijdel, deze donkre schacht,
waarin geen toorts blijft branden, voert niet nader.
Wij moeten leeren leven zonder vader,
wij moeten leeren lachen in den nacht.
| |
| |
| |
VIII.
Simson.
Hij voelt de haren en de kracht herwassen
die hij in d'armen van die vrouw verloor -
in 't duister zijner oogenlooze kassen
gloeit nog de vlam dier roode lippen door -
doch nimmer zal hij wezen die hij was
vóór hem die weeke strik ving: ongeschoren
en ongeschonden - nog zingt in zijn ooren
de volle valsche stem die hem belas.
Zoo draaide hij den molen in 't gevang.
Maar toen hij over hen die hem verdierven
den tempel stortte en 't joelend volk de spot
stierf op de lippen, daar zij met hem stierven,
was hij weer Simson, één gedachte lang,
de wreker van zijn volk en van zijn God.
| |
IX.
Over den parelgrijzen avond fluit
een zwarte merel op den hoogsten twijg
zijn heldren roep; de gracht ligt zilverblank
tusschen de kaden, aan der schepen mast
hangen de wimpels slap, de rust bevangt
dingen en menschen, elk gebaar beweegt
bedaarder in dit licht dan in den dag -
de wereld is toch goed en schoon, zoo klaar
en zoo bezonken in dit avonduur,
ligt in de stilt verleden en verlost.
|
|