| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DV.
Wijd-vredig wijken naar 't Oneindge, waar geen Tijden zijn,
Schoon 't Weekren scheen, dat in 't Onweetbare onvergankelijkblijde
Milliarden Feesten staêg van Leesten, eendre, wijdlijk glijden
Als wezenloos-gedweeë Schaduwen langs wisse Lijn
Onwankelbaren Wils! O weet, Lief, 't uwe en ook eens mijn
Breed, zielsfijn Lieven, donker Raden, strevend Vloeien, Strijden,
Lijk Boomen doen met winden in hoog zoeken en weer mijden.
Zal vreemd verdwijnen eens in 't Vreedge, zonder weet van Pijn.
'k Dacht, reeds als kind, aan 't Wreede, 't Sterven en fel zwaard, wee snijden
Ging 't door mijn stoere hersentjes en 'k rilde schoon te scheiden
Van alle liên, die 'k wist toen, liet mij koel. Ja Ziel, heel klein
Hadt reeds Ge uw huidge Kracht, en, sedert, sterk-gestemd al Lijden,
Door dingen en door menschen, diep verdroegt Gij, daar koelrein
Der Diepte Geest zich wil door heel uw Wezen welig breiden.
| |
| |
| |
DVI.
Gemoedlijk, weetloos, vragend keek mijn kinderkop soms vaag
Als negenjaarge vreedge de andren aan met open oogen
En diep-vast sterk-vertrouwend peinsde ik wijd in hooploos pogen
Iets minzaams te onderscheiden in dier lieden Binnenlaag.
Ik meende 't vriendlijk-goed als stil-naïeve, schrandre blaag
Die thuis geen mond mocht opendoen, dus doodsbleek zat gebogen
Over een boekje of wat, wild-mijmerend terug-getogen,
Daar 'k stijfjes hoû'n me als Lijk moest, niets verstaande van 't gestaêg,
Want ieder etmaal zich herhalend monotoon gezaag
Van grooten sloomen Stiefbroêr en zijn Moeder, die gedoogen
Geen enklen klank ooit konden uit mijn mond, ja, schaarsch een vraag
Vlug, waar 't wel móest soms, durfde ik doen. Maar mijn gedachten vlogen
Uit mijn lief boek hoog weg naar verre Streken. Suffe, droge
Knaap leek ik, maar in 't Diepste stormde Vlaag me op vlaag.
| |
| |
| |
DVII.
Als kind hield 'k gauw van allen, die 'k ooit zag, als oog en stem
Stil-vriendlijk deên, maar 'k hield bedaard mij steeds: 'k was dood-verlegen,
Daar 'k gold voor niets, thuis stilkens werkend zonder één bewegen,
Ja, 'k leefde, heel mijn jeugd, als schrale Muis in enge klem.
Want ging 'k iets doen of zeggen, mooi-spontaan, onmiddlijk rem
Wierd, aan mijn voet of mond gelegd, maar had 'k dan strikt gezwegen
Een paar uur lang, zei 't Stiefmensch luid zichzelf, dat wel terdege
Een Kind moest slecht zijn, dat niet praatte. O, bitter, of 't waar Brem,
Proefde ik zóó de Aarde, reeds als knaap, en later heel veel wegen
Liep 'k Man, met andren, maar wat deên zij? Schoon 'k mijn Geest betem
Stil-streng, om niets te zijn dan flink en goedig, toch ging vegen
Elke Eng-banale me uit, om wat ik scheen hem. Doch mijn Stem
Zal, overheen al dier vage IJdlen vlot maar stug gestrem,
Voort-klinken schoon koud-stil 'k dan lig voor goed terneergezegen.
| |
| |
| |
DVIII.
Nooit schreef 'k iets, deed 'k iets, wat onwaar was voor mijn klaar Gemoed,
En dies, schoon, 'k, jong, dol-driftig, onvoldragenen beschreven
Heb in een intellektueel-bewogen zielvol Beven,
Ik wou 't wel, daar de brave Wijze omhoog zich houden moet
Want liet dees vaag-gedwee zich glijden op den vreemden Vloed
Des wijden Aanzijns, waar den Puursten ook, wordt aangewreven
't Al-dwaaste door wie leven eigenbatig, zoû'n niet streven
De Waren blijven. Eenzaam staan zij, door niet één vermoed.
Mijn Ziel, Gij werktet lievend, 't Eêlste uws Zelfs aan elk te geven,
Als Eenzaam-kalme in 't Allerdiepste. Och, kan 't, dat wreed gij boet
Hier, wat ge in oud eeuwsch stormen, vóór uw worden, hadt bedreven?
Op de Aard bleekt meer dan elk die hoonde U, trouw, vast, goed
Ge en zult zoo voortgaan in dit wild Gehenna, waar 'k traag spoed
Naar 't Niet, neen, voel 'k, in 't Zuiver-Psychische eens mag wijd verzweven.
| |
| |
| |
DIX.
Hield 'k ooit van 't Leven? Och, mijn Verte schrok er van, Die kwam
Uit vreemde Streken, haarfijn-ziend en wetend, en strengstrevend
Dus wás reeds, jong, om aan geen lage, vlakke Leêgen klevend,
Te branden durend slechts in eigner Psyche diepe Vlam.
Wat wilde ik? Vreugde? Och, 't was mij goed, maar als mij 't Lot ze ontnam,
Dan ijlde ik, Vogel, om mijn eignen hoogen Rampspoed zwevend,
Koel-koen plots, door geen enkle Pijn mijns Binnenzijn's meer bevend
Dus schijnbaar-kalm, schoon in mijn diepsten Grond nog geenszins tam,
Totdat 'k weer rustig neerstreek op mijn's stoeren Inzijn's Stam.
O, veel had 'k reeds doorstaan, sinds vroegste Jeugd bedwongen levend,
Tot Halfheid, niets bevroedend, me alles, niet mijn Zelf, me ontnam,
O, 'k ben steeds Ziel, plots de Aard toen ziend want proevend, en als Ram
Met steevgen Kop raak stiet ik in den ronde. Doch thans wevend
Weer lang met Spoel des Noodlot's, streef 'k, mijn Kracht aan allen gevend
| |
| |
| |
DX.
Is Ziel iets zélf bestaands? Zij, ja, niet deze leén. 't Al-Eéne,
't Nooit nu Vermoede, wijde Onnoembre, vrij van Ruimte en Tijd,
Hult Zich in 't wezenlooze Scheemren der Schijn-wezendheid.
Zóó voelde alreê 'k 't als kleine jongen, wen ik peinsde, henen
Langs allen eenzaam gaande, bleek op schraal-gescheende beenen,
Diep-voelend vreemd. O, wen 'k dan zag op eens naar 't eindlooswijd
Blauwen der Heemlen, scheen 't me of droeve zelf-zich-wezendheid
Zou zijn mijn toeven op zware Aarde, tot geheel verdwenen
Mijn altijd goed-sterk levend Willen, gij, Ziel, zonder spijt,
Als Wolk zou vloeien weg uit 's Aamzijn's Ongedurigheid.
O, Ziel, wij waren één reeds toen als thans. En zonder weenen
Leefde ik Uw slaaf, Uw trouwe, uw Vaste en vraag dies: Breid
Uw Aanschijn zacht nog eens naar me over bij dees Lijfs versteenen.
| |
| |
| |
DXI.
'k Hoop oud te mogen worden, frisch als thans. Och, om mij heen
Vielen zoo velen, die licht zwierden, druk en wild op stalen
Schaatsen, alsof zij wilden worden de Eersten en dus halen
De prijzen der albeste Sterksten. Maar niet vlug ter been,
Door heel mijn aard, reed strak, ja langzaam 'k, als met stijve scheen.
Doch 'k zag, in 't Vage, aan 't Eind de mooi mij toebeschikte palen.
Men schold wel Achterblijver me, ja riep zelfs, dat 'k aan 't malen
Was door 't klein Zelfje, dat lui, slap hun leek. Doch heel alleen
In de Eigenheid, die 't Volkje ried niet, ging 'k met rechte schreên.
Ik wou slechts doen, wat mocht, en daarom rustig, zonder falen
Want willend niet naar geld-of-goed of korten Roem, ooit talen,
Vloog 'k soms vrij gauw en dán wat trager door al zwarigheên
En kon dus eindlijk, toch-nog niet aan 't Einde! - o, 't rare Dwalen
Dier Simplen! - diep-in blij dat wat 'k goedmoedig kreeg, behalen.
|
|