De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Gerversman's Walter Rathenau door Willem Kloos.(Dr. H. Gerversman. Walther Rathenau, De Tragedie van den Tijd. Spel in vier bedrijven. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam, 1929.)Dit overal met vrij beknopte woorden en in veelal korte volzinnen sprekende en zelfs misschien een enkelen keer eer te kort dan te lang lijkende Spel is mij waarlijk-psychisch blijven treffen van het begin tot het eind. Ja, de belangstelling van mijn innerlijksten Geest ervoor ging zelfs hoe langer hoe krachtiger worden, hoe verder ik er in kwam, zooals het dan ook, bij een dramatische schepping, uit den aard der zaak, het geval behoort te zijn. En daar dit door een reëel-geschied gebeuren te voorschijn geroepene dichtwerk buitendien een m.i. wezenlijk-objektieven en scherpgeteekenden kijk geeft op wat elk waarachtig-geestlijk ontwikkelde, en zich dus van binnen ernstig-kalm bezinnende gedurende de laatste jaren zich heeft zien afspelen, ja, wat hij met zijn diepst wezen proefde dus onderging, kan ik als rustige begrijper verzekeren, dat dit geconcentreerde Tijdsbeeld elk zuivervoelend mensch, die de met fraaiheid van frases overdoezelde, en dus verwarrende vuiligheid der huidige algemeene strijdherrie te doorzien weet - het gaat daarbij immers volstrekt niet om hooge ideeën - het is geen geestlijke strijd, - maar uitsluitend om macht en bezit - dat dit inzichtvolle Drama, herhaal ik, hem zal kunnen vasthouden, ja, hem zelfs nog interesseeren blijven zal, nadat hij deze 52 groot formaat bladzijden stil voor zichzelf en langzaam genoot. Maar wie er het volle pleizier van wil krijgen, moet natuurlijk. | |
[pagina 430]
| |
zoomin als ik dat bij mij zelf ooit toeliet, niet eerst zijn geest, als ware deze een dom pakhuis, hebben laten volstoppen met de van innerlijk-agressieve wezens vernomene, en dan omdat zij ontwikkeld met fraai-luidende frases worden voorgedragen, allicht door zijn naïefheid willig-aanvaarde in schijn economische theorieën. Immers elk mensch moet iedere algemeenheid, die hij hoort, als aan weten te ruiken niet met zijn belangzucht - want deze geeft een heel verkeerden kijk op de juistheid ervan, neen, hij behoort haar te onderzoeken met de allerbinnenste en dus allerfijnste geestlijke zintuigen zijner zich nimmer door zijn kleine menschlijke Buitenhelft begoochlen latende want vrij op zichzelf staande en van dat zuiver-psychische centrum uit, alles onbewust, zachtmoedig-wijs waarnemende Ziel. Want slechts van deze uit, dus eenigszins verbonden met de mysterieuse psychische Middenstof, die achter alles schuilt, zal hij ook met zijn verstand langzaam alles leeren begrijpen en doorgronden en voelend beoordeelen, zooals het wezenlijk is in zijn allerversten Grond.
Maar ik zie nu reeds eenigen onder hen die dit lezen koeltjesvluchtig hun schouders schokken, omdat zij bij zichzelf denken: wat weet die Kloos, die zich ‘individualist’ genoemd heeft, hetgeen, volgens ons, beteekent, dat hij niets anders als zijn eigen gevoelsgewaarwordingen erkent, inderdaad af van het sociaal-reëele, waarover Gerversman's stuk het heeft, en waar Kloos alles, zooals hij gewoonlijk doet, van heel ver ophalend, hier op uitloopen wil want moet? Doch, dan heb ik op die minder-deskundige afwijzing te antwoorden met het volgende, wat zulken los-weg tegensprekenden en zich vooroordeelsvol verzettenden een wezenlijk-juister begrip omtrent mijn altijd puur-geestlijke In-wezendheid zal kunnen verschaffen, dan zoo'n met de algemeene praat-sleur gedwee meetrottende want veel te weinig zelf heel ernstig alles nagaande beweerder blijkbaar nog bezit.
Welnu: al gedroeg ik mij altijd en gedraag ik mij natuurlijk nog door de bank heen, uiterlijk-rustig en was en ben ik meestal zelfs weinig-levendig sprekend - ik heb steeds den menschen eer een beetje verlegen gekeken, geloof ik, dan brutaal - toch ben ik van | |
[pagina 431]
| |
jongmensch af, in mijn uit mijn Achterdiepte komende spontane gedachten voor geen enikle konsekwentie, zelfs niet voor de allerstoutste, teruggeschrokken, al heb ik de uiterste gevolgtrekkingen mijner altijd-strikt ware en op vasten bodem blijvende want zooveel mogelijk alles in aanmerking nemende logica alleen maar uitgesproken waar het mij zeer dringend noodig scheen. En zoo heb ik mijn heele leven door, dus reeds van mijn kinderjaren, zonder het expres-bedoeld te willen, spontaan maar natuurlijk, hoe ouder ik wierd, ook hoe langer hoe rijper, over alle ernstige vraagstukken en dingen, zoover mogelijk alles uitpluizend nagedacht. Mijn hersens hebben eigenlijk-gezegd, sinds mijn mij 't eerst bewust worden van mijn eigen Aanwezendheid op de Aarde, nooit, zich door anderen suggereeren latend, suf voortgevegeteerd. En mijn bewustzijn, dus het verwonderd zien naar mijzelf en alles wat daarin en daarmeê gebeurt, werd voor het eerst in mij wakker op de volgende manier: In de tweede helft van mijn tweede, dus nog vóórdat ik drie jaar werd, ben ik - ik kan er thans vriendlijk om lachen, nu ik mij daar weer op den grond zie spartelen en een beetje huilend zacht hoor schreeuwen - ben ik, kan ik mij plastisch direkt-weg nog herinneren, gevallen met mijn rechter wenkbrauw op de punt van een stoof. De wonde bloedde wild, en behalve den schrik, voelde ik als klein kind een geweldige pijn. Het gat wou door niets gaan sluiten, het bloed bleef vloeien, en ik, onnoozele, ging natuurlijk hoe langer hoe luider met stem en ledemaatjes lawaaien, tot de dokter er bij werd gehaald. En thans nog, als mijn tweede herinnering, hoor ik den goeden, grijzen Reijffert zeggen, dat het maar een haar had gescheeld, of ik was door den val voor-goed mijn oog kwijt geweest. En ik weet dit alles nu nog zoo scherp, omdat ik door dat weinig belangrijke kinderrampje - alles, op een blijvend litteeken na, kwam prachtig terecht - uit een vroeger ieder ding weetloos aan zich voorbij gaan latenden toestand, op eens tot een mijzelf gewaarworden en ook op alle andere dingen om mij heen nauwkeurig letten gaan ben gebracht. De dokter zei mij immers, terwijl zijn dikke groote vinger schertsend dreigde, dat ik voortaan niet meer zoo, zonder naar iets te kijken, door de kamer loopen mocht. En sinds dat oogenblik begon het eigenlijk niets nog bespeurende | |
[pagina 432]
| |
jongetje in mij om en op te groeien tot het, met mijn destijds verbazend sterk ziende oogen, alles om mij heen steeds haar-fijn waarnemende niet meer zoo piepjonge kind, dat zonder ooit te gluren, en allerminst loerend, toch met zijn fijn gehoor en subtiel voelen van de kleinste dingen, zich slechts heel schaarsch iets liet ontgaan, en dan stilkens piekerend erover nadenken ging, indien hij het niet dadelijk begreep. Want dan dacht mijn hoofdje net zoo lang over dat mij plots getroffen hebbende raadseltje in mijn omgeving, totdat mijn kinderlijke hersens, die stil alles uitpluisden, tot een oplossing waren gekomen, die mijzelf bevredigde door haar juistheid, al zullen mijn kalm-logische slotsommen in die eerste jaren natuurlijk door gebrek aan voldoende gegevens, dikwijls nog tamelijk-onvolledig en zelfs wel eens een enkelen keer minder-juist zijn geweest. Maar ik hield altijd alles voor mijzelf, want praten met mijn huisgenooten mocht ik niet. Immers, zoodra ik ook maar met een paar volzinnetjes te spreken begon over wàt dan ook, werd mij dadelijk onminzaam te verstaan gegeven, dat een kind heeft te zwijgen, zoodat ik dan ook, als jongen van zes jaar, al lang gewend was geworden, om mijn mond, over wat ook, niet open te doen. En ik kwam er dus van zelf toe, mij geheel en al tevreden te stellen met mijzelf, waar ik mijn schaarsche vreugden, want de mij soms blij verrassende resultaten van mijn eigen nadenken, dat mij echter slechts zelden onder het gebeuren ervan bewust ging worden, wist te ontdekken, terwijl ik mij voor het overige zoo min mogelijk verdiepte in, en dus mij in mijzelf eigenlijk nooit beklaagde over het vervelende interieur en de daar altijd tegen mijn jongensverlangen, bv. zich bewegen, meedeelend praten en flink eten, ingaande daaglijksche omstandigheden, die mijn levenslot voor mij had vastgelegd. Zoo heb ik dus eigenlijk alleen wat de jaren betreft, een jeugd gehad. Maar ik kwam er daardoor ook toe, mij, reeds heel vroeg, te verdiepen in belangrijke vraagstukken, waar, zooals ik bij mijn spreken tegen andere jongens, met wie ik soms urenlange wandelingen maakte, allerduidelijkst ging merken, die toenmalige schoolvriendjes of kennisjes heelemaal nog niet aan toegekomen bleken te zijn. Het Eeuwige en Onvergankelijke, bv. of de Hemel en de Hel heel hoog boven ons hoofd, in de blauwe lucht waren gelegen, en | |
[pagina 433]
| |
zoo niet dáár, waar dan elders, interesseerden mij als jongen van 13, 14 jaar reeds hevig, maar als ik over dat mij gewichtig lijkende probleem, waar ik dikwijls in mijzelf over piekerde, tegen mijn gezellig met mij samen loopende en babbelende vriendjes begon, praatten ze er meestal over heen, er nauwlijks acht op slaande - zij vonden het blijkbaar een oninteressant onderwerp, ofschoon het mij, wanneer ik alleen moest wandelen, en dan dikwijls in de lucht keek, soms wel een half uur lang, ernstig bezighouden bleef, natuurlijk zonder dat ik tot eenigerlei stellig antwoord komen kon. Maar behalve over den Hemel, want over het onsterflijk worden na ons doodgaan, over hetwelk, nl. over dat vreemd verdwijnen ik menigmaal, met kinderlijk afgrijzen, maar als ik na dien eersten indruk een beetje kalm gepeinsd had, met vredigheid dacht, begon ik langzaam aan weer wat ouder geworden, dus een jaar of zestien, zeventien zijnde, over politieke en maatschappelijke kwesties te mijmeren, en ben daarmee doorgegaan tot den huidigen dag, evenals ik dit altijd deed en thans nog doe met de metaphysische kwestie's, waar ik, zooals ik zei, als schooljongen mee bezig begon te wezen, vóórdat nog één haar van mijn hoofd er aan dacht, dat mijn toekomstige aardsche loopbaan een wijsgeerig-letterkundige zou kunnen zijn.
Rustig-bescheiden, dus zonder ooit een borst te zetten, neen, alles kalm-ziende en psychisch-voelend, en het dan met mijn ziel en zinnen vreedzaam onderzoekend, zonder mij ooit als hersenloos neer te leggen bij de aanvoelingen en meeningen en oordeelvellingen van anderen, tot zóó'n gedrag, dus levenshouding, die mij, gelukkig, altijd eigen bleef, werd en word ik echter gedreven, niet zoozeer door mijn daaglijkschen Wil, welke laatste wel heel konstant is in zichzelf, maar zich, gelukkig, altijd tamelijk makkelijk naar uiterlijke noodzaken heeft weten te voegen, doch integendeel door iets veel meer wezenlijks, nl. door mijn diep-in psychische totale Zijndheid, die ik thans retrospektief kan merken, dat mij als kind, reeds eigen was, en die mij hoe langer hoe steviger is gaan helpen, hoe geruster mijn uiterlijke verschijning werd, omdat mijn aardsche omstandigheden langzaam-aan minder moeilijk geworden zijn. En deze innerlijkste Wil, die mijn eigenst Zielswezen is, heeft | |
[pagina 434]
| |
mij ook altijd al mijn werken geschreven, of juister gezegd, gedikteerd, en eveneens mijn daden bepaald, terwijl hij ook logisch dus konsekwent maar heel geleidelijk de gedachten en ideeën konstrueerde en konstrueeren blijft, heelemaal eigenlijk buiten mijn gewoonweg-vriendlijk, dagelijksch menschzijn om, die te lezen staan in mijn meer schaarsche vroegere produkten, zoowel als, en natuurlijk in nog veel meer doorwerkte mate, in de tegenwoordig, gelukkig, in veel grootere hoeveelheid opkomen kunnende uitingen van mijn - ik herhaal het - altijd zuiver-psychischen, dus over alle dingen onbevooroordeeld denkenden dieperen Geest. En ik zet dit alles hier even in het licht, niet om ijdlijk te pronken - van zelfgenoegzaamheid ben ik altijd vrij geweest, gelukkig, maar alleen om den waan weg te nemen, dien ik door den een of andren minder ontwikkelingsvatbaren en dus veel sneller dan ik met eigen schrifturen tevredenen geest, wel eens heb meenen te zien verkondigen, dat ik mij hoogstens alleen met de dichtkunst inlaat, en dáár nog niet eens het rechte van te weten zou zijn gekomen, omdat ik mij meer zelfs dan voor dat vak van mij, waarvoor ik dan in mijn prilste jeugd een heel klein tikje aanleg heet gehad te hebben, altijd alleen zou geïnteresseerd hebben voor mijn klein daaglijksch persoontje, dat ik als mijn Ikje beschouwen zou. Terwijl ieder, die mij ook maar eenigszins persoonlijk kent, weten kan, dat ik nooit over mijzelf spreek noch gesproken heb, omdat ik om mijn daagsch persoonlijk Ikje nooit veel heb gegeven, en er zelfs nauwlijks op let. Ik ben altijd alleen bezig geweest met ervaringen te verzamelen over alle menschen en dingen van de buitenwereld die ik dan stil in mijzelf bewaar, om zoodoende langzamerhand een hoe langer hoe meer precies-juist idee te kunnen krijgen van de menschheid en hoe die eigenlijk is, dus hoe mijn eigen binnenst Wezen, dat nooit ledig bleef, maar levenslang over alles dacht, op grond van zijn psychische observatie's haar te beschouwen heeft en hoe ik in verband daarmeê te denken heb over alle mogelijke menschheidsbewegingen, die tegenwoordig aan de orde van den dag zijn en met allerlei onreëele algemeene beweringen en voorspiegelingen worden gepropageerd. Want overal, waar zij voor een poosje succes hebben gehad of dit nog thans behouden, blijkt de menschheid over het geheel, uitgezonderd de raddraaiers, die den heelen boel 't onderste boven | |
[pagina 435]
| |
keerden, volstrekt niet in een beteren, ja, veelal in een minder gunstigen toestand gekomen te zijn, dan zij vóór dien tijd was.
Waar ik op neer wou komen, want wat wel eens duidelijk door mij gemaakt behoorde te worden, zooals ik het hier nu deed, is dat ik volstrekt geen parnassisch aestheticus ben te noemen, die zich alleen zou interesseeren voor den uiterlijken vorm van andrer poëten gedichten, die hij leest, of van die welke hij zelf schrijft, maar dat ik integendeel als zelf van mijn jongensjaren inwendig in het hyperpsychische geleefd en gemijmerd, en daarnaast ook mijn gedachten op alle aardsche kwesties gericht hebbende thans reeds 50 jaar heb gewerkt, d.i. geestelijk heb gezwoegd met de volle geestlijke kracht van een altijd alles diep-in ernstig beschouwend en welmeenend mensch. Al is de literatuur en inzonderheid de Dichtkunst altijd mijn nooit afgebroken hoofdstudie geweest en gebleven, toch bemoeide ik mij in mijn geest, want door lektuur en nadenken daarover, ook met alle andere dingen, die dit anders over het algemeen nogal banaal-stoffelijke leven belangwekkend kunnen maken voor den met zijn eigen geestlijke kracht dieper zien-willenden mensch. En zóó vermocht ik ook dit zeer belangrijke dichtwerk van Gerversman, waarin hij, zooals ik hierboven uiteenzette, een sterk-scherp licht laat vallen op wat men reeds tegenwoordig in het groote, want wijde wereldleven ziet gebeuren, zoo was ik, gelukkig voor mijzelf, herhaal ik, in staat deze voortreflijke proeve van zijn redelijk inzicht en zijn hoe langer hoe meer in haar uitingskracht vooruitgaande kunstenaarsgave rustig te waardeeren, ja, daartusschen door meevoelend te bewonderen vaak, omdat ik voortdurend merkte: Dr. Gerversman is een mensch, in wien veel leeft en beweegt, en die dan, al is hij veel jonger dan de Nieuwe-Gidsers, en dus een belangrijk aantal jaren later opgekomen, toch, evenals de beste dezer, scherp en fijn en zonder omhaal van weinig of niets te kennen gevende fraaie woorden zijn waarachtig geestlijk Binnenste op het papier te brengen weet.
Ik zal want kan natuurlijk niet veel aanhalen. Een fragment uit een dramatisch poeem, al is het ook, gelijk dit, in proza geschreven, kan nooit zooveel indruk maken, als wanneer men het leest in het verband van het geheel. | |
[pagina 436]
| |
En daarom alleen het volgende, wat ik om een bepaalde reden aamhaal. Ik zelf ben uit den aard der zaak een heel ander mensch als Rathenau. Rathenau was een Israëliet en ten eerste heb ik geen druppel semitisch bloed in mijn aderen, en ten andere ben ik heelemaal geen politieke figuur. Geen haar van mijn dichtbewassen hoofd heeft er ooit aan gedacht, een rolletje te spelen, laat staan dan een functie te vervullen in het heen en weer gewiegd, en elkander vaak de loef afsteken der verschillende, o hoevele, politieke partijen, die meestal om de beurt de overhand krijgen in het bestuur van een land. Ik vind, als simpel, want verstandig en ondogmatisch mensch, iedere partij goed, onder welke het land het redelijk heeft, want niet telkens de andersmeenenden op hun achterste beenen moeten gaan staan. Op het gezonde verstand, dat opschoot uit, dus saam blijft gaan met een dieper inzicht, komt het, voor het welzijn van een land, het allereerste aan. En dit psychische Inzicht, dit diepere begrijpen, heeft blijkens dit Spel, in Rathenau gezeten, zooals het altijd over heel andere kwestie's, nl. de literaire en aesthetische in mijzelf de voornaamste rol heeft gespeeld en spelen blijft, en daarom vind ik deze figuur sympathiek, zooals Gerversman hem in dit zijn dichtwerk in proza, voor heeft gesteld. En in verband met het hier nu door mij vastgestelde, kan ik om nog duidelijker te maken wat ik hier bedoel, dus niet beter doen, dan door de volgende bladzijde aan te halen: | |
Genua.Vergaderzaal der groote Conferentie.... Jones en Mutello treden op in gesprek. JONES
(spreekt zwaar, ernstig, langzaam met ietwat oude stem):
‘Rathenau heeft altijd onder ons gestaan als een vreemd man uit een vreemd geslacht, maar met zijn zwijgen heeft hij ons omvangen in een diep en somber begrijpen. Hij ziet en dooorziet ons en den tijd, maar wij zien hem niet: dat is het benauwende en beangstigende van zijn nooit nabije nabijheid.... Zijn weinige woorden komen uit een onbereikbare Verte, zijn meer dan zij | |
[pagina 437]
| |
zeggen, alsof in ieder woord een ziel verborgen ligt, iets ononthulbaars, iets, dat later misschien zichtbaar zal worden, wanneer 't rijp geworden is.... Hij heeft de oude normen in den ouden tijd begraven.... Wij met alles wat wij 't onze noemen, ons donker, ons dubbelzinnig moreel-miisdadig-christelijk denkenGa naar voetnoot1), wij zijn in hem gestorven: dat is zijn kracht, zijn grootheid - en wat in hem leeft, daartoe zijn wij nog niet omhoog gegroeid: dat is zijn tragiek’. MARTELLO:
‘Ach, ik moet u zeggen, ik begrijp dat niet, dat iemand zich zóó van den tijd, waarin hij staat, bevrijden kan, en niets anders is dan Ik alleen, of toekomst, nieuwe normen, of hoe men 'tnoemen wil. Men is met zijn ideeën, met zijn plannen toch niet alleen aan 't eigen Ik vergroeid of aan een toekomst vastgehecht, maar aan wat ouder is en eerbiedwaardig zelfs van ouderdom, aan traditie en historie, aan vaderland en partij, dat is: een tak van den ouden vaderlandschen stam, die recht heeft van bestaan....’ Maar ik behoef hier niet verder door te gaan met aanhalen van Gerversman's tekst. Want ieder, die ook maar eenig begrip van de letterkundige omwenteling van '80 heeft, heeft voor zichzelf al vastgesteld dat, zooals hier door deze twee mannen over het politieke streven van Rathenau wordt gedelibereerd, met al de beschouwinkjes en beweringen, die ze opwerpen, ook over onze Beweging van '80 gesproken werd en misschien nog somtijds wordt. Rathenau heeft zijn poging tot hervorming, dus van krachtig verzet tegen wat er toen was, geboet met zijn sterven: hij werd vermoord. In de literatuur, tenminste hier in Holland, schiet men niet, gelukkig voor mijn persoonlijk bestaan, met doodende wapens: men bepaalt zich alleen tot onjuiste scheldwoorden en onware, want onwetende, en dus alles verkeerd voorstellende redenatie's. Maar als deze laatste ooit iets hadden kunnen bereiken tegen echte, want van diep-uit komende geestlijke bewegingen, was ik al vijftig jaar geleden, of in een der volgende periodetjes, er zijn er vele geweest sinds dat historisch jaartal, voor altijd morsdood terneer gevallen | |
[pagina 438]
| |
in algeheele vergetelheid. Doch de Geest, die werkt van uit de Diepte, meer of minder in alle menschen, al zien en begrijpen de meesten hem geenszins, handelt, zooals 't in dat Diepe, dat alles weet en voorziet, het wijste wordt gevonden en zoo arbeid ik, gelukkig springlevend, ook thans nog, en dank het aan Dr. Gerversman en diens gedachtenvolle schepping, dat ik erdoor tot het duidelijk uiteenzetten van deze reeds jarenlang in mij broeiende waarheden werd gebracht. Ik voel mij geestlijk zoowel als lichamelijk nog in mijn volledige kracht, die met de jaren eer groeide dan zwakker werd, en hoop dus, zonder eenigerlei innerlijke noch uiterlijke verwaandheid gesproken, dat ik nog vele, vele jaren zoo door zal mogen gaan, stilkens arbeidend in mijzelf en dus naar buiten voor den bloei der Nederlandsche Literatuur. |
|