| |
| |
| |
Wedergeboorte door Marie Schmitz. (Vervolg van bladz. 332.)
Thuis gekomen liep zij in eenen door naar boven, naar haar eigen kamer, waar de kleine wieg stond, toegedekt met een laken. Zij nam het omhulsel weg en zag neer op de zachte dekentjes en drukte voorzichtig een holletje in het kleine kussen, dat in de schemering der gordijntjes lag. Langen tijd stond zij zoo en toen zij eindelijk zichzelf hervond was 't haar, of zij keerde uit een ver land.
Sinds dezen dag leek het leven op onnaspeurbare wijze veranderd. Er schemerde een beteekenis achter elk gebeuren, alle dingen leidden naar een doel. De kleine kleertjes, waaraan haar handen werkten, waren vol van teedere belofte, ieder stuk, dat voltooid werd weggeborgen, een verheimelijkte schat.
Zij was zwijgzamer dan tevoren, maar de afwerende stroefheid, waarin zij zich gepantserd had, was weggevallen en met bevreemding bezag vaak de moeder haar verstild gezicht, waarover een glans lag, die het zelfs vroeger, toen het leven haar nog goedgezind was, nooit gekend had. Een vaag begrijpen daagde in de moeder en hoewel haar vreesachtige en kleinmoedige aard dit nauw verstaan kon, vermoedde zij, dat zelfs dit veroordeeld moederschap geluk beteekende. En het zwijgen, waarin de twee vrouwen veelal tezamen zaten, was anders geworden. Want ook de moeder dacht in deze dagen met een groeiende verteedering aan het kind, dat komen ging en soms vergat zij even wat haar benarde, wanneer zij zich voorstelde hoe dit kleinkind op haar schoot zou liggen, spartelend en hulpeloos. Ach, een kind was toch altijd een kind.... Met hoeveel diep geluk had zij al haar eigene,
| |
| |
met hoeveel blijdschap later elk kleinkind verbeid! Lief was het altijd.... En een kind kon het niet helpen, dat menschen het in 't leven riepen als het eigenlijk niet leven mocht.... Op wie zou het lijken? Hoe dikwijls hadden zij in hun kleinkinderen iets van zichzelf teruggevonden.... Of zou dit aarden naar den vader, dien vreemden man, dien zij niet kenden.... die haar kind.... En haar blik verduisterde weer en zij zuchtte en voelde weer heel de zwaarte van het ongeluk, dat op hen rustte.
Soms zwol het zoet gevoel, dat haar vervulde, zoo vol en zwaar in Magda uit, dat het verlangen om te spreken bijna behoefte werd. Reeds steeg het tot aan haar lippen, maar zij zei zich spottend en weemoedig, dat men over een kind als het hare niet onbevangen sprak, en waakzaam weerde zij elk woord. Maar eens ontsnapte het haar; zoo diep was haar mijmering, dat het woord tevoorschijn welde vóór zij het wist: ‘Jammer dat het nog heelemaal winter is als hij geboren wordt. Maar gelukkig is de kamer boven zonnig.’ - ‘Och,’ zei de moeder, ‘Januari, dan lengen de dagen al.... Als we maar een vroeg voorjaar krijgen.... En als 't warm wordt kan hij buiten staan, hier onder 't raam. Daar waait 't nooit.’
Toen zwegen zij beiden, als overrompeld, en zagen elkaar niet aan. Er zong een zachte vredigheid in de stilte.
Naar haar vader, naar een woord van hem ging in deze dagen Magda's hart vaak uit. Soms leek wat ging geschieden zoozeer tot een alledaagsche gebeurtenis geeffend, dat haar hart zich over zijn onverzoenlijke hardheid verbaasde. Als zij van buiten kwam en hem alleen zag in de werkplaats, waar het schuin-invallende bovenlicht langs zijn grijs hoofd streek, dan wilde zij wel hier binnen gaan en, als vroeger, schuiflend door de krullen tot bij de schaafbank loopen en zwijgend toezien een poos en dan opeens zijn oogen zien opkijken en zijn stem hooren, die zei: ‘Wou je me de kunst afkijken?’ Maar zij wist, dat dit niet meer ging en zwijgend meed zij hem, zooals hij haar meed, en wachtte.
Aan Nout dacht zij deze laatste dagen zonder pijn of wrok, zonder warmte of verlangen. Hoe ver was hij in zoo luttel maanden van haar weggegleden!.... En toch was het kind, dat zij droeg, van hem zoo goed als van haar. Zij wist het, maar haar gevoel beaamde het niet.
| |
| |
Op een winterdag, die was zoo stil en zoo pril van licht, dat hij glansde als een belofte van voorjaar, werd een jongetje geboren en zijn moeder, die wegtuurde in het bleeke winterblauw, uitgeput en zalig, noemde hem Jaapje.
Als uit een droom gleed Magda langzaam het leven weer in. Na de koortsen, die haar bloed verhit en haar brein verward hadden, was zij weggezonken in een loome rust, waarachter dingen en menschen wegschimden. Alleen het kind in haar armen behoorde tot dien droom, waarin haar eigen besloten leven de eenige werkelijkheid was. Zij zag licht en donker wisselen over haar kleine wereldje, zij hoorde de geluiden van het huis, zag haar moeder en de verpleegster behoedzaam rondgaan, maar het bleef alles buiten de ommuring van haar stilte. Doch naarmate haar lichaam zijn kracht herwon hief haar geest zich op uit zijn roerlooze loomheid en hoorde en proefde weer klank en geur van het leven.
Toch wist zij, dat niets van die voorbije dagen haar was ontgaan. En zij herinnerde zich nu ook weer een paar malen haar vaders gezicht over zich te hebben zien gebogen, herinnerde zich zijn stem boven haar zwijgend hoofd. Maar naar het kind, dat wist zij, had hij niet gekeken.
Nu, op den rand van haar bed geleund, zag zij toe, hoe haar moeder, de voeten op een stoof, het kind hielp, dat met twee rose beentjes energiek in de lucht trapte. De oude vrouw keek ernstig en ingespannen bij het ontwende werk en toch blonk er een klein lachje in haar gezicht als een verholen lichtje.
‘Kijk,’ zei ze voldaan, toen zij het spartelende rose in luier en broek gevangen had, ‘daar heb je hem! Ik leer 't wel weer op m'n ouen dag.’
Magda strekte de armen naar hem uit, maar haar moeder ging er nog eens rustig voor zitten. ‘Laat 'm nog maar even,’ pleitte ze met een verlegen lachje. ‘Hij vraagt nog niet.’ Zij dekte wat nog bloot was met een wollen doek en liet een wijsvinger door vijf kleine vingertjes omgrijpen.
‘Je kan merken, dat 't een jongen is, Magda! Hij heeft al kracht warempel. En heb je wel eens op zijn oogen gelet? Zoo wijs.... als van 'n kind van drie!’
Haar wang op haar saamgevouwen handen, lag Magda het aan
| |
| |
te zien en lachte zachtjes. Voor Moeder was Jaapje een wonderkind. Vergat ze soms, dat hij er eigenlijk niet mocht wezen?
Het jongetje maakte ongeduldige pruttelgeluidjes, het preludium tot een krachtiger lied.
‘Geef hem maar, Moeder. Hij krijgt honger. En 't is zijn tijd.’
‘Och.... even. Zoolang hij niet lastig is.’ Zij stopte den doek wat vaster, die de rose beenen weer wegtrapten en tikte met een vingertop het kleine stompe neusje. ‘Heb ik je al verteld.... de dames De Coster, hebben al drie maal laten vragen. En vanmorgen hebben ze een puddinkje gestuurd.’ Zij bleef over het kind gebogen zonder Magda aan te zien.
‘Wel wel! Dat is dierbaar van de dames De Coster!’ Magda's stem spotte zachtjes, maar een warmte vloeide in haar uit: blijdschap, dankbaarheid en, ontvankelijker dan anders in haar zwakte, voelde zij tranen achter haar oogen stijgen, haar lippen beefden even. Ja, ze wàs dankbaar om zoo'n onverwacht vriendelijkheidje.... Om zichzelf?.... Om Jaapje?.... Misschien nog 't meest om Moeder, wier vernederd gevoel zich weer een weinig ophief aan zooiets.
Toen gaf de jongen een kreet, hard, kort, gebiedend, vóór hij, uit grappig-verwrongen mondje, zijn eigenlijke lied aanhief. De grootmoeder, nu dadelijk gehoorzamend, sussend met kleine geluidjes, bracht hem ijlings bij de moeder.
Met een diepe bevrediging voelde Magda het kleine, kloppende, warme leven aan het hare liggen. Haar mond werd zacht, haar oogen werd diep van verteedering, terwijl zij neerzag op het keine menschenhoofd in de ronding van haar arm, met de warrige, donker-donzen haartjes, het weggedeukte neusje, het gulzige, driftige mondje. Zij ademde diep en liet haar spieren zich ontspannen en wegturend naar buiten, waar ze de wolken kruien zag op den wind, voelde zij hoe het geluk groot en warm en levend haar vervulde.
Haar verbeelding zag onder de koepelende luchten de wijde aarde, waarover, binnen niet zoo langen tijd het voorjaar komen zou. Zij zou er loopen met haar jongen in de koestering van zon, in de streeling van zachte winden. En zij zag de wereld met steden, vervuld van menschen, de wereld, die koud is en onaandoenlijk, en niemand geeft wat hij niet zelf neemt, maar waar wie sterk is in
| |
| |
geluk de wegen wandelt, die zijn voet gaan wil, de plaats neemt, die hij begeert. Zij zou er gaan, sterk en onaantastbaar, en naast haar het kind, het kind, dat van hààr zou zijn en van niemand anders, het kind, waarvoor zij werken zou en dat haar leven zou vervullen.
En boven haar geluk uit steeg een wijd en bijna heilig verbazen om dit, wat als een vloek verbeid, zoo ongedacht een zegen werd. En zacht, bijna dankbaar dacht zij nu ook aan Nout, wien zij dit toch dankte en erkende, dat wat een kort oogenblik hen gebonden had, al was het dan een waan gebleken, toch goed moest zijn geweest.
In deze rustig-heldere dagen dacht zij veel over de toekomst na en trachtte de wegen, die voor haar open lagen, te overzien. Waarmee kon zij voor zich en het kind een bestaan scheppen in het leven, dat haar wachtte? Mogelijkheden rezen, doch bleken na eenig beraad onuitvoerbaar of ongeschikt. En zij begreep: het zou moeilijk zijn. Maar zelfs dit besef vermocht haar vertrouwen niet te fnuiken. Wat kon ze doen? Kantoorwerk, lessen geven, kinderen bijwerken.... Wat een geluk, dat ze die paar actes had, waarop ze vroeger zoo had neergezien, haar Lager Acte en Engelsch.... al was dit dan maar handelscorrespondentie. Met Engelsch had zij altijd goed overweg gekund en ze had nogal wat gelezen.... Misschien kon ze wel vertalen.... Het denkbeeld lokte. Ze had wel eens gehoord, dat vertaalwerk slecht betaald werd, maar het behoefde dan ook niet het eenige te zijn, ze zou het kunnen combineeren met iets anders. En zij glimlachte en voelde diep in zich de kracht klaar liggen, waartegen alle moeilijkheden tot niets versplinteren zouden.
Jaapje was bijna vier weken oud, toen zij haar intrek met hem nam in de huiskamer. Een vreemdheid, die bijna vervreemding was, beklemde haar. Hoe gewoon en vertrouwd was boven, op haar eigen kamer, de wieg geweest met al wat daar verder bij hoorde!.... Hier leek de kleine wiegbewoner een indringer, nauw geduld. Althans wanneer haar vader in de kamer was, misschien wel dan alleen. Omdat hij de eenige was, die ongeduld noch onrust toonde bij dwingend gekrijt, de eenige, die niet lachte om het lokkende gekir van een loos klein menschje, dat de standvastige machthebbers zocht te vermurwen, de eenige, die zich niet verteederen liet door een paar oogen, groot en vochtig glanzend,
| |
| |
een aanbiddelijk mondje en een paar hulpelooze handjes. Magda's mond sloot zich beraden en bijna hard, maar haar moeder's oogen - zij zag het wel - zochten vaak in machtelooze smeeking die van den man, die zich niet vangen lieten. En sterker en bewuster drong het haar: weg hier. Een eigen leven hebben met het kind, zoo gauw mogelijk. En de vage plannen in haar hoofd namen een duidelijker vorm aan.
Het was toen, dat zij Jaap thuis verwachtten. Het gaf een atmosfeer van bedrijvigheid en blijde spanning in huis, waarin Magda zich behaaglijk op den achtergrond voelde geraken. Ook zijzelf verheugde zich, al bleef er toch een kleine beduchte weifeling in de diepte van haar gevoel. Wanneer ze zich eens vergiste in haar verwachting omtrent Jaap?....
Maar toen ze zijn frisch, kloek gezicht zag, met de oogen, grijs en rustig als die van den vader - maar zonder hun hardheid en hoeveel warmer! - en den greep van zijn vingers voelde om haar hand, wist zij, dat zij zich niet vergist had.
Met Jaap naast zich was 't, dat zij voor 't eerst met Jaapje in den wagen uitging. Zij wist alle vensters in de kleinsteedsche straten als oogen op zich gericht - al bij voorbaat had haar trots zich verbeten tegen den smaad, die hier verholen loerde en zij ging rechtop en kalm achter den prinselijken wagen - maar toch, wat een steun en een rust, deze stevige zeeman naast zich, die zich van niemand iets aantrok en met de heilige geschoktheid van dit eerzaam burgerdom kalm den draak stak.
Zij waren gauw tusschen de huizen vandaan, het buiten lokte. Het was een zonnige dag, stil en bijna warm, een vroeg-verdwaalde voorjaarsdag.
‘Hoe kwam je er eigenlijk toe, zeg, om den jongen naar mij te noemen?’ vroeg hij onverhoeds.
Zij zag even van terzijde naar zijn gezicht.
‘Omdat ik dacht, dat jij de eenige zou zijn, die.... die hem niet al te onvriendelijk zou ontvangen.’
‘Je dacht: zeelui nemen 't zoo nauw niet.’
‘Nee, zoo niet: zeelui hebben geleerd wat breeder te kijken en wat ruimer te denken.’
Een poos lang gingen ze zwijgend. In Magda tuimelden de gedachten en gevoelens dooreen, durf en kracht, teederheid en
| |
| |
verlangen. Toen sprongen de woorden van haar lippen, hakkelig eerst en voegden zich tot een stroom.
‘Ach Jaap.... en ik weet nog niet eens of je wel.... hoe je toch in je hart van me denkt. Je weet er zoo heelemaal niets van en het is zoo moeilijk om.... Zeg Jaap, geloof je, dat een man en een vrouw van elkaar houden kunnen, of tenminste denken, dat ze van mekaar houden en dan later merken, dat het maar een vergissing was? Een vergissing.... begrijp je dat?....’ Ze wachtte zijn antwoord niet af. ‘Toen Nout en ik met en van elkaar waren, toen leek 't goed en echt.... Ik weet niet wat er toen gebeurd is met ons, of eigenlijk is er niets gebeurd.... maar ik ging voelen, dat het nièt echt was, dat het eigenlijk al voorbij was.... En toen was 't al te laat.... toen moest Jaapje al komen.’ Even schokte haaar stem, haar hart beefde voor het zwarte, dat zij oversloeg. ‘We konden niet trouwen, hij was nog maar student.... Maar ik wilde niet meer ook. Als 't gekund had, had ik 't toch alleen om Jaapje gedaan.’
Haar stem werd dieper en zachter.
‘In dien tijd heb ik.... toen ben ik erg ongelukkig geweest. Ik vond 't vreeselijk, dat ik een kind zou hebben.’
‘Dat begrijp ik,’ zei hij eenvoudig.
‘Nee, dat begrijp je niet. Je begrijpt 't verkeerd. Om de schande.... voor de menschen.... En het thuiskomen zóó? Nee, dat was 't ergste niet, dat woog me niet het zwaarst. Ik moet 't nu eens zeggen.... Het was omdat 't mijn leven in de war gooide. Ik had 't zoo prettig en makkelijk.... juist wat ik verlangd had. Ik verdiende een goed salaris en ik was niet zoo erg gebonden. Ik kon doen en laten wat ik wou, en uitgaan.... enfin.... En daar kwam nu een eind aan, voorgoed. Het maakte me razend, dat ik nu voor mijn heele verdere leven gebonden zou zijn en het moeilijk zou hebben. En aan het kind dacht ik heelemaal niet of alleen met afkeer.
In den wagen, onder het hooggestapelde dek, bewoog iets, even. Zij zagen beiden toe, maar het werd weer rustig.
‘Maar op 't laatst, kort voor Jaapje's geboorte, toen werd het anders in me. Toen begon ik te begrijpen wat het was een kind te hebben. En toen ik hem eenmaal had.... O Jaap, je zult het misschien niet gelooven.... of het gek vinden.... dat
| |
| |
je zoo blij kunt zijn met een kind, waar iedereen je om veracht.... zoo goddelijk gelukkig.’ Zij hijgde zacht en haar oogen blonken donker. ‘Nu ben ik dankbaar voor wat ik heb.’
‘Ja, ja, dat begrijp ik ook wel. Maar.... e.... een man zou je er toch best bij kunnen hebben,’ zei hij leukjes.
De onvoorziene wending onthutste haar even. Toen lachte zij en het was een bevrijding na de spanning van haar gevoel.
‘Ach jij,’ zei ze, met een zucht toch. ‘Maar dat is nu eenmaal niet zoo. Ik zal vader en moeder tegelijk moeten zijn. En dat zàl ik ook. Ik zal er me doorheenslaan!’
‘Daar ben ik niet bang voor. Je hebt altijd je willetje doorgezet....’ Hij legde een hand op het handvat van den wagen, een breede, bruine hand, sterk en rustig, een hand, prettig om naar te kijken. ‘Wat ben je nu eigenlijk van plan?’
‘Iets bepaalds nog niet. Maar ik heb verschillende dingen overwogen. Het moeilijkst is het begin, zoolang Jaapje nog zoo'n zuigelingetje is. Als hij me niet meer zoo van uur tot uur noodig heeft, dan wordt 't beter. Maar zoo lang kan ik niet wachten met iets aan te pakken. Voorloopig moet ik ook wel hier blijven met hem en hier zijn nu niet zoo heel veel kansen.... Zoo'n stadje als dit.... Maar ik heb toch wel iets in mijn hoofd.... De volgende week ga ik er eens op uit....’
Hij vroeg niet verder, begreep, dat zij eerst wat vastheid wilde geven aan haar plannen. Hij zag even naar haar gezicht, hij vond haar zeer veranderd. De ontevreden hardheid van vroeger was tot rustige vastheid verdiept en er was een innigheid om haar mond en in haar oogen, die hij er nooit gekend had. Een nieuwe genegenheid bewoog zijn hart en ook bewondering. Ze was toch een cordate meid, ze zat niet bij de pakken neer, ze beklaagde zich niet. Ze zou wel wat van haar leven weten te maken, ondanks dit ongeluk. Er viel een aarzeling in zijn denken: wàs dit voor haar wel een ongeluk?.... Of eer een zegen?.... Lam, dat Vader zoo stug bleef. Je moest er toch ééns overheen.
‘Vader trekt nog niet erg bij, hè?’ zei hij plotseling.
‘Nee.... Je weet hoe Vader is.... Koppig. Hij vergeet en vergeeft moeilijk. En toch weet ik zeker, dat Moeder zich veel meer schaamt en het veel erger vindt om de menschen dan hij.’
‘'k Zal wel eens met hem praten,’ zei Jaap en zijn voeten schenen plots resoluter neer te komen.
| |
| |
‘Nee Jaap, alsjeblieft niet!’ zei Magda met rustige beslistheid. Dit was nu juist wat ze niet moest hebben: inmenging van derden, die Vader's koppigheid alleen maar stijven kon. Juist iets voor Jaap om daar maar plompverloren op af te stappen. ‘Zal je 't niet doen Jaap, heusch?’ smeekte ze, even een hand op zijn arm. ‘Het moet vanzelf goed komen, voel je wel? En dat zal het ook.’
Zij naderden het stadje weer, waar zij in een kleine bocht omheen geloopen waren. Magda kon nog niet ver. Reeds hing moeheid zwaar aan haar leden en deed haar verlangen naar rust. Maar een vredig geluk maakte haar zoo licht, dat zij de moeheid vergat, het zachte geluk om gemeenzaamheid, zoo nieuw, zoo goed en verwarmend. - 't Is of hij kersversch mijn broer geworden is, mijmerde ze. - Ik wist niet, dat het zoo goed tusschen ons kon zijn....
Zooals zij Jaap gezegd had, deed Magda: enkele dagen later ging ze ‘erop uit’. In het half-ironisch gevoel, dat zij een boetetocht ging ondernemen, met sneller kloppend hart, maar met een redelooze verwachting, die licht boven haar heimelijke beduchtheid uitvloog, aanvaardde zij haar tocht. Zij had een vast plan in haar hoofd: haar eerste werk moest zijn: relaties zoeken, menschen voor zich zien te winnen, aan wier steun zij iets hebben kon en die breed genoeg van opvatting waren om haar dien steun te geven. Waren er zoo in dit benepen stadje? Wanneer zij de blikken van geringschatting, nieuwsgierigheid en spot voelde uit bekende en half-bekende gezichten, snel en koel op het laatste oogenblik afgewend, en besefte hoe vereenzaamd zij eigenlijk liep, hier, waar zij toch was geboren en opgegroeid, dan scheen het haar volstrekt onwaarschijnlijk. Voor een winkel trof zij onverhoeds samen met een vroegere klasgenoot, een vroolijke Frans toen zij samen in de banken zaten; haar blikken ontmoetten elkaar en over beider gezicht vloog de glans van het herkennen. Bijna had Magda de hand reeds uitgestoken, toen zij het gezicht tegenover zich met een schok - in plots bezinnen - zag veranderen en als saamkrimpen. Een kleine buiging van het hoofd - wàs het wel eens een groet? - voorbij.... Een klein lachje van spot krulde haar mond: die had zich daar bijna vergist! Maar het had haar meer bezeerd dan zij zichzelf bekennen
| |
| |
wilde. Al loopende voelde zij haar rug zich rechten, haar mond strakker worden, en met een licht-ironischen twijfel bezon zij zich, dat dit voorzeker niet de goede houding geacht zou worden voor wie zich in nederigheid en diep doorgedrongen schuldbesef behoorde te komen presenteeren! Maar zij kon niet anders en wilde niet ook! Zij dacht aan de statige mevrouw, tot wie zij ging, de erkende weldoenster in het nederige stadje, wier maatschappelijke invloed vele benarden en gestruikelden weer op de been had geholpen, ‘onze hooggeachte ingezetene’ in bedekt-doorzichtige krantenberichten, overvloeiende van minzame milddadigheid en belangelooze goedheid - maar hoezeer doordrongen van eigen deugd! Een aandrang om om te keeren remde haar schreden. Maar neen, geen dwaasheid nu, het moest! Onaandoenlijk zijn van binnen.... en misschien viel het mee....
Het viel althans niet tegen, al waren de beloften vaag en al voelde Magda onder de wat zuur-zoete minzaamheid een gebrek aan houding, een onzekerheid jegens dit ‘geval’, dat tegenover het analoge van het dienstmeisje of het winkeljufje blijkbaar technische bezwaren meebracht. Maar wàs ook voor ‘dezulken’ uitkomst niet gemakkelijker en eenvoudiger? Het stemde haar peinzend, opweg naar haar volgend bezoek, de Directeur van ‘de’ Bank van het stadje, al leefde sterk onder haar peinzing het vermoeden, dat in een moeilijkheid als de hare in alle opzichten meer van een man dan van een vrouw viel te verwachten.
De ontmoeting bevestigde dit. Zijn aanvankelijke reserve verborg geen houdingloosheid en stak ook niet door meerderheidsgevoel. Zij sprak, na haar eerste bevangenheid, vrij en open, zonder de pose van onechte vrijgevochtenheid en zonder valschen deemoed. Er rees, zonder dat zij het opzettelijk opriep, een vleug van het warme leven uit de diepten binnenin haar en terwijl zij sprak zag zij de stroefheid van zijn gezicht ontspannen, voelde zij: ik win hem. En toen zij hem verliet doorgloeide haar warm het blijde weten: ik kan op hem rekenen; hij wil helpen! Zoo wàs een man: over zijn eerste verzet heen, aanvaardde hij een feit, omdat het nu eenmaal niet viel uit te wisschen en hij raakte er dan ook verder niet meer aan. Maar wat zou hij kunnen doen en boe lnag kon het nog duren?
Het kwam ongedacht en langs een weg vanwaar Magda het
| |
| |
niet verwachte. Zelf had zij reeds naar een anderen kant haar verlangend tasten uitgestoken - leidden niet vele wegen tot het begeerde doel? - en had zich in verbinding gesteld met enkele uitgevers om te trachten vertaalwerk machtig te worden. Antwoorden bleven tot dusver uit, maar dit kneusde haar moed niet. Zij had immers wel geweten, dat de goede gaven van het leven niet dadelijk voor haar zouden klaar liggen! Toen, in die leege dagen van wachten, kwam daar die onaandoenlijke brief binnengefladderd, die opeens een poort opende, waardoor de eerste lichtstraal binnenviel. Zij bevroedde zelfs de mogelijkheid niet, terwijl zij argeloos het omslag opende, zich verwonderend wat de ‘N.V. Houtzagerijen en Houthandel’ - hoe vertrouwd sinds prille jeugd deze naam op de lage loodsen aan het bochtende riviertje! - wel van haar mocht willen.... Toen het weten: daar was 't! Door ziekte van den boekhouder achterstand in het werk, en dit kan nog wel een tijd duren.... Een tijdelijke hulp noodzakelijk voor administratief werk, dat niet ten kantore behoefde te worden verricht.... En met een dankbaarheid, die haar warm doorvloot, las zij, dat het de Bankdirecteur was, aan wiens aanbeveling zij dit dankte.
Het deerde haar nauwelijks, dat dit maar iets tijdelijks was. Het was in elk geval een begin. En een begin, dat zij aan kon. En welk voorgevoel rees daar, licht en onweerhoudbaar, dat het goede nu in aantocht was?
Het leven leek al lichter na dezen dag. Ook in huis scheen, hoewel onnaspeurbaar, iets veranderd. Verloor Moeder niet al meer haar bangelijke schuchterheid sinds het groeiend Jaapje, dat schopte en kirde en gul was met zijn lachjes, al sterker haar boeide? En Vader?.... Nog liet de stugge geslotenheid van zijn lippen geen woord méér door dan noodig was en naar het kraaiend Jaapje keek hij niet. Maar toch.... een paar malen was het gebeurd, dat Magda, bezig met het kind en plotseling opkijkend, zijn blik verrast had, die met een zachtheid, die haar vreemd ontroerde, op haar rustte, maar dadelijk den hare ontweek.... Zou 't nu niet eindelijk komen?.... Zij glimlachte en zuchtte: Vader was koppig....
Onder de stilte van het lamplicht aan de groote tafel in de huiskamer, waar ook Vader zijn administratie bijhield en zijn
| |
| |
rekeningen schreef, zat zij nu voortaan met haar boeken en wat haar door het dorre werk heenstuwde was de blijde, prikkelende, driftige gedachte: Ik verdien! Voor Jaapje! Voor 't eerst in haar leven had geldverdienen een beteekenis, arbeid een zin, die er kleur aan gaf.
Toen - en ook nu weer was zij allerminst bedacht op wat het leven haar beschoor - kwam een volgend succes. Een uitgever zond haar een Engelsche brochure ter vertaling en opende haar het uitzicht op meer en belangrijker werk, wanneer, zooals hij het hoffelijk uitdrukte, de connectie tot beider genoegen zou blijken te zijn. Het zinnetje trof haar, zij lachte en voelde tegelijk een vreemde neiging tot schreien om deze onverhoedsche blijdschap. Het was vast een vriendelijke ouderwetsch-hoofsche man en Magda bedacht, dat zij, wanneer het werk klaar was, het wellicht zelf kon gaan brengen. De afstand was niet groot en een persoonlijk contact kon zijn nut hebben, dat wist zij nu wel. Hoe zakelijk en berekenend word ik al! spotte zij zachtjes. Ach, om Jaapje.... en het was toch geen kwaad!
Nu waren haar uren wel zeer vervuld. Zij deelde stelselmatig haar dagen in en liet geen minuut verloren gaan. De zorg voor Jaapje, het wandeluurtje, het vertaalwerk.... Daartusschendoor het naai- en breiwerk, dat in ieder verloren kwartiertje kon worden opgenomen, en in de rustige avonden het werk voor de Houtzagerij. Niets bleef er voor haarzelf, voor ontspanning of rust, maar zij merkte het niet eens, want het kind gaf elken dag een nieuw geluk en niets anders vroeg zij dan dit en voor hem te mogen werken. In zulk een spanning van willen en kunnen stond haar wezen, dat over het eene heen haar geest alweer naar het volgende reikte, dat zij altijd werken kon en geen moeheid voelde.
De vluchtige gedachte om zelf het vertaalwerk weg te brengen was ongemerkt tot vastheid gegroeid. Op een morgen vertrok zij met het kleine manuscript, op het nippertje na de verzorging van Jaapje, en had de reis juist zoo berekend, dat zij intijds voor de jongen haar weer noodig had, terug kon zijn. Een broodje eten zou zij wel in den trein, dat spaarde tijd en kosten. In haar hoekje, in den derdeklas wagen, met de boterhammetjes in het ritselend papier, zag zij uit over de zomersche landen, waarboven
| |
| |
in het hooge blauw de witte wolken hingen in schijnbare roerloosheid. Hoezeer had zij vroeger de derde klas verfoeid! En eten in den trein.... Zij glimlachte, zooals men toegeeflijk lacht om de dwaasheden van een kind. Maar toch toog er een verwondering door haar geest om wat zij eens was en wat er nu uit haar was geworden.
Inplaats van den hoffelijken, gebrilden ouden heer van haar verbeelding vond zij een ernstigen, wat gereserveerden jongen man, die wel de hoffelijkheid, maar niet de tegemoetkomende vriendelijkheid, waarnaar haar verwachting was uitgegaan, bezat. Het stelde haar teleur, het verkilde haar een beetje, zij voelde, tegenover hem aan het zwaarwichtig bureau, haar hier-zijn plots als dwaas en zonder zin. Maar toen zij een weinig op haar gemak kwam, trof haar de warme klank van zijh stem, en, schoon alle vertrouwelijkheid verre bleef, voelde zij, dat het korte gesprek toch niet zonder waarde was. Dat hij haar, waarop zij niet gerekend had, meteen het honorarium uitbetaalde, gaf haar een kinderlijke vreugde. Op weg naar den trein kocht zij voor Jaapje een wit konijntje, waarvoor zijzelf in verteedering raakte, en de stellige belofte van den uitgever: ‘Heel binnenkort hoort u iets van mij,’ kreeg in haar herinnering een al bizonderder beteekenis.
Dit reisje was het eerste sinds zij in haar geboortestadje terugkeerde. Op weg naar huis door de kleinsteedsche straatjes herdacht zij die thuiskomst. Hoezeer had haar leven een keer genomen. Hiet aanzien der dingen had het veranderd. Het trilde in haar borst, een lach kroop om haar lippen. Werd alles dan toch nog goed? Alles, alleen dat eene.... Vader.... Nu deerde 't haar niet eraan te denken; haar moed was zoo groot, haar vreugd zoo warm. Zij voelde; nu kon ze zóó naar hem toegaan en haar handen op zijn schouders leggen en hem in de oogen zien en haar blijde warme wil zou sterker zijn dan zijn stugge tegenweer.
Maar naar welke donkere diepten gleed dit lichte voornemen weer weg? Vaders gezicht dien avond droeg hetzelfde gesloten masker van altijd, Moeders handen deden naarstig hun werk onder haar neergebogen gezicht. Hoe stil was het zwijgen onder de rustig brandende lamp! Magda voelde een floers over haar blijdschap vallen, een zucht steeg in haar borst.
| |
| |
De dagen groeiden tot weken, tot maanden; niets brak de eenmaal gewende regelmaat. Magda werkte met steeds dezelfde driftige voortvarendheid en in deze werkroes vergat zij veel waaraan zij niet herinnerd wilde zijn. De uitgever had woord gehouden; na een aantal kleinere dingen had hij haar omvangrijker werk bezorgd: een populaire verhandeling over zuigelingen- en kinderverzorging, een lijvig boek. Dit bracht nog het voordeel mee, dat het haarzelf interesseerde; zij deed het met plezier, hoewel zij zich de moeilijkheden niet ontveinsde. Maar van het werk voor de Houtzagerij kwam het eind in 't zicht. Dit behoefte haar niet te schokken, zij had het immers van de beginne af geweten! Toch doorflitste haar als een scherper maning de meestal verduwde gedachte: de toekomst.... Hoe onzeker was alles nog. Maar haar mond sloot zich vaster en diep in zich voelde zij onuitputtelijke bronnen van kracht.
Weer was het herfst geworden. Haast met verbazing keek Magda terug op wat achter haar lag: een jaar sinds zij hier kwam en brak met een leven, dat nu zoo ver weg en oneigen leek als was het nooit het hare geweest. Hoezeer had zij toen wat komen ging verafschuwd en verwenscht! En nu.... zij zag van het werk onder haar handen, de beschreven vellen, die in rustige regelmaat meerderden, naar Jaapje, die in zijn loophek met heerschersgebaren zijn beren en apen hanteerde. Zij glimlachte en voelde een warmte in zich stijgen.... hoe wonderlijk bouwde het leven, juist als je dacht, dat alles in elkaar viel....
Dienzelfden dag kwam er een brief van Jaap, het gewone levensteeken, dat zoo eens in de vier, vijf weken verscheen - een briefschrijver was Jaap nu eenmaal niet, ze moesten het zóó maar gelooven - maar ditmaal voerde het gewoonte-epistel, dat maar zelden iets nieuws en nimmer eenige beroering meebracht, toch een verrassing met zich: een afzonderlijk briefje voor Magda. Vader schoof het haar zwijgend toe. Zijn blik raakte den hare zelfs niet. Terwijl zij in een vreemde bevangenheid den omslag openscheurde, voelde zij, even, Moeders vorschend kijken, maar een plotselinge hevige begeerte om te weten, die haar hart aan 't bonzen sloeg en die de ontroering van een voorgevoel in haar opstuwde, isoleerde haar van alles.
Veranderd stond het kleine wereldje van de avondkamer om
| |
| |
haar heen toen zij weer opkeek. Het licht over de stille dingen, de schaduwen in de hoeken, Moeders gezicht over het werk gebogen, Vader die las.... hoe lang geweten en gewoon.... hoe ver weg in dit oogenblik.... of zij keerde, een vreemde, uit een verre wereld. Kon zoo je leven opeens veranderen, zonder dat iets gebeurd was?....
Nog eens las ze en trachtte het rustiger te doen. Jaap schreef trouwens simpel genoeg en zonder omhaal. En weer terwijl zij las kwam het als een stille verbijstering over haar.
Een van Jaap's collega's, eerste stuurman, zat in plotselinge moeilijkheden. Zijn vrouwtje aan den wal, een broos gestelletje, wie bovendien het vele alleen-zijn meer aangreep dan zij had kunnen voorzien, lag aan een maagbloeding zwaar ziek. Hulp was dringend noodig. Er was een verpleegster voor de patiënte, en voor de kinderen, een meise van vier en een jongetje van twee, zorgde een zuster van de zieke, die er echter haar eigen gezin voor in den steek gelaten had en graag zoo gauw mogelijk weer terug wilde. Toen had Jaap aan Magda gedacht, hij had den benarden echtgenoot over haar gesproken, hij had hem alles omtrent haar verteld en zij waren 't erover eens geweest, dat hier een mogelijkheid, neen een oplossing las, wellicht voor beide partijen. Op beterschap van de jonge vrouw kon voorloopig niet gerekend worden en dan nog.... het viel te voorzien, dat zij het wel niet meer zonder hulp zou kunnen stellen, tenminste zoolang de kinderen nog zoo klein waren. Dus Magda behoefde, wanneer zij deze post mocht willen aanvaarden, dit niet zoozeer te zien als iets tijdelijks. Zwaar zou de taak niet zijn want er was voldoende hulp, al bleef het natuurlijk een heel ding om bij twee kleine kinderen de moeder te vervangen, en dan nog daarbij haar eigen kleine jongen....
‘Ik wil,’ eindigde Jaap, ‘je niet beinvloeden. We moeten zelf ons leven maken. Maar laat je niet weerhouden door het denkbeeld van ondergeschikt te zullen zijn. Ik ken het vrouwtje al jaren. Ze is als kind misschien wat vertroeteld geweest en daardoor wat overgevoelig geworden. Maar veeleischend is ze niet en ze heeft een aanhankelijk karakter. Ze zal dankbaar zijn voor alle hulp, zelfs al wordt die betaald.’
Een flauw glimlachje ontspande Magda's verstijfde gezichts- | |
| |
spieren. Die Jaap! Dacht hij, dat nog altijd haar oude trotsche veeleischendheid haar een rem was? Wist hij nòg niet hoezeer zij was veranderd?....
Zij schoof den brief tusschen de bladen van het boek en zette zich weer aan 't werk. Zij voelde: dit moest in rust en eenzaamheid overdacht, eer kon zij er niet over spreken. Vader had Jaap's brief naar Moeder doorgeschoven en zat weer achter zijn krant. Magda wist: vragen zouden zij niet, al speurden en gisten hun gedachten. Zij las een zin door en doopte de pen in den inkt en trachtte haar vluchtende weerspannige gedachten te betoomen. Nadenken zou zij straks, als zij alleen was.... grondig overwegen het voor en tegen. Maar een vreemde zekerheid rees in haar, dat er niets meer te overwegen viel, dat alles al belist wàs, dat hier haar leven opnieuw een keer ging nemen.
Toch lag zij dien nacht vele uren in het donker te staren en trachtte de dingen te overzien. Haar leven van nu en dat wat haar geboden werd. Niet om zichzelf was 't, dat zij wikte en woog, maar om Jaapje. Zou hij niet, naast de kinderen waarvoor zij te zorgen zou hebben, teveel in de tweede plaats komen? Zou het geen scheeve verhouding geven, die drie kinderen, van wie één een vreemde zijn zou? Och, maar ze waren nog maar zoo heel klein en of haar jongetje al dan niet tekort zou komen, dat hing immers maar van haar eigen kracht af. En hoeveel meer zekerheid bood dit nieuwe boven het huidige,! Een inkomen, vast, en een dak waarvoor ze niemand danken hoefde, omdat het met werken verdiend zou zijn. Even versprongen haar gedachten; was haar hier-zijn met het kind voor Vader toch niet een vreugdloos verdragen van wat niet anders kon?.... Heengaan zou goed zijn.... En wat zij eenmaal had aangevat, het vertaalwerk, zou zij vasthouden. Zoo zou 't, alles bijeen, een basis kunnen worden voor een toekomst, die nog in de verte lag. Zuinig zou zij zijn en hard werken. Hard zou zij móéten werken, oneindig zwaarder zou het leven worden dan het nu was, alles wat zij te geven had zou het van haar eischen. En toewijding, den heelen dag, voor een vreemde. Te moeten dienen behoefde op zichzelf niet zwaar te zijn, dienen in liefde kon zelfs een geluk wezen, dat wist ze nu wel. Maar een vreemde te moeten dienen, die misschien altijd een vreemde voor haar zou blijven.
| |
| |
En even, in een vleug van kleinmoedigheid, omprangde de beduchtheid haar hart. Als het boven haar kracht groeide?.... Als zij tekort schoot?.... Maar haar wil duwde het weg. Zij zóú niet tekort schieten, zij was gezond en jong, en zij wìlde, álles!
Diep in den nacht sliep zij in en vroeg kraaide Jaapje haar weer wakker. Het weten van het nieuwe was in haar toen zij de oogen opsloeg en terwijl zij de gordijnen openschoof en Jaapje uit zijn bedje nam, voelde zij, dat de laatste zweem van weifeling in haar was verneveld.
Aan het ontbijt kwam Magda met Jaap's brief voor den dag. Eerst las Vader, langzaam en nauwkeurig, toen Moeder, wier handen trilden aan het ritselend blad. ‘Ik kon er gisterenavond nog niet over spreken;’ verontschuldigde zich Magda zacht, ‘eerst moest ik met mezelf tot klaarheid komen.’
Vader zweeg en staarde naar buiten in het herfstige tuintje. Hoe onberoerd leek zijn gezicht met den vasten mond en de koele oogen! Toen schoof de moeder den brief van zich af en zag naar den man tegenover zich en van hem naar de dochter. Haar oogen knipperden hulpeloos, haar stem beefde toen zij vroeg:
‘En.... wou je het dan doen?....’
‘Ja,’ antwoordde Magda rustig, ‘ik geloof, dat ik dit doen moet.’
‘Wil je dan.... van ons.... weg?’ haperde Moeder.
‘Daarom doe ik 't toch niet,’ weerlegde Magda.
Toen zag zij hoe haar vaders gezicht zich naar haar toekeerde.
‘Jaap heeft gelijk. Je moet 't zelf weten. Maar heb je alles goed overdacht?’
‘Dat heb ik, ja.... Ik heb alles tegen mekaar afgewogen, de bezwaren en de voordeelen. Maar de voordeelen zijn grooter. Ik geloof niet, dat ik gemakkelijk weer een kans zal vinden als deze.... zoo'n zekerheid.... Ik bedoel dat dit een soort basis kan zijn, als ik hard werk en zuinig leef.... het vertaalwerk wil ik natuurlijk aanhouden voor later....’
‘Je neemt heel wat op je. Zal je 't kunnen volbrengen?’
‘Ja dat zal ik. Voor Jaapje zeker!’
Al de kracht, die na de korte aarzeling van dien nacht, haar
| |
| |
innerlijk herwonnen had, straalde uit haar oogen, die zij niet wendde voor de zijne. Vast lag blik in blik. Twee sterken. Dan was 't Magda of zij de harde helderheid van zijn oogen verzachten zag en een warmte voelde zij plotseling in zich vloeien, die haar trillend ontroerde.
‘Ik zal straks even een telegram sturen, dat ik morgen kom voor een bespreking.’
Een paar uren later kwam Magda met haar telegram door de werkplaats, waar Vader alleen was. Buiten zag zij Berend en den jongen met den wagen wegrijden. Zij had haar hand al op de deurkruk, toen zijn stem haar plotseling tegenhield:
‘Magdalena.... wacht eens even.’
Ze keerde, ging langzaam terug.
Hij wachte met spreken tot zij bij hem stond. Hij zag op haar neer, groeven sneden zijn voorhoofd onder het stugge grijze haar, kerfden langs zijn mondhoeken, er beefde iets over de stroeve verbetenheid van zijn gezicht, of hij moeizaam iets verwon.
‘Magda, je neemt dit toch niet aan omdat je hier vandaan wilt?’
Zij antwoordde niet dadelijk. Snel en scherp trokken de gedachten door haar heen en duidelijker dan tevoren besefte zij: het had meegewogen, ook dit, al was 't het zwaarste niet.
‘Nee,’ zei ze rustig. ‘Daarom niet, al is 't toch ook beter.’
Hij verlegde een stuk gereedschap en de sterke vingers met de vierkante toppen grepen in elkaar. Zijn mondhoeken trokken.
‘Om je moeder zou 't niet zijn. Zeg maar dat ìk je heb weggejaagd.’
Zij zag neer op haar voet, die woelde in de krullen bij de schaafbank, zij rook de houtlucht, den geur van haar kinderdagen en zachtheid en weemoed beslopen haar hart.
‘O nee.... dat zeg ik niet....’
Weer viel de beklemming van een zwijgen. Welke moeilijke woorden moesten er nog gesproken, die draalden te komen? Eindelijk vielen ze van zijn weerstrevende lippen:
‘En als ik je dan vraag om te blijven, Magda?’
‘Vader....’ fluisterde zij heesch-ontroerd. Haar hand schoof naar de zijne, haar oogen zochten zijn gezicht. Een genegenheid als nooit gekend welde warm naar haar keel. Dan schudde zij
| |
| |
snel het hoofd, haar oogen blonken zacht. ‘Nee, het kàn niet.... En het is ook beter zoo. Maar dat ù me dit vraagt.... god, daar ben ik zoo blij om!’
Even was het of zijn gezicht zich sloot.
‘Waarom kan het niet? Wil jij nu koppig zijn omdat ik het was?’
‘Dit is geen koppigheid, Vader. Maar ik weet zeker, dat ik goed gekozen heb zoo, en daarom kan ik niet veranderen. Ik denk niet aan mezelf, maar aan Jaapje.’
Hij zuchtte en streek zich over het borstelige haar. En sprak in de stilte:
‘We moeten mekaar maar vergeven, Magdaleentje. Jij hebt gezondigd en ik ben te hard geweest.’
‘Misschien hebben we mekaar wel niets te vergeven. De dingen gebeuren toch met ons zooals 't moet.’
Zijn gezicht verstrakte in peinzen en ontspande zich weer.
‘Misschien is 't zooals je zegt. Ik heb ook wel eens gedacht, den laatsten tijd, als ik zag hoe anders jij werd, dat uit je ongeluk nog een ongedachte zegen was geworden. Want wat me vroeger in je gehinderd had, je wuftheid, je egoïsme.... je genotzucht.... ach ja kind, ik veroordeel het nu niet meer zoo hand als toen, je was jong en het leven eischte nog niets van je.... Maar het kind heeft iets anders van je gemaakt. Ik heb dat vroeger niet meer durven hopen, dat je nog ééns zoo worden zou.... moedig en sterk.... en niet meer zoo voor jezelf alleen....’
‘Ik weet 't zelf,’ zei ze snel en zacht. ‘Vóór ik Jaapje had heb ik nooit geweten hoe leeg mijn leven was en hoe dor. Toen Jaapje komen moest, toen ben ik wanhopig geweest en opstandig, want ik dacht, dat 't een groot ongeluk was, dat ik nu mijn heele leven kreeg mee te dragen....’
Even draalde zij. Haar denken dook in dien donkeren tijd - hoe vaag en ver vergleden! - terug.
‘En je nam het op je’, sprak hij, als spon hij haar gedachten verder. Weer vroeg zij zich, als bij hun eerste gesprek na haar thuiskomst, wat hij van het brandend verheimelijkte, in schaamte verzwegene wist. Een ademtocht lang hielden hun blikken elkaar vast, tastend, wetend, trilde tusschen hen het onuitgesprokene. En verzonk voor immer naar ongeweten diepten.
| |
| |
‘Ja,’ vervolgde Magda en een stille vreugde scheen als een licht over haar gezicht, ‘ik nam het op me en toen het er was, toen wist ik dat het een geluk was als waarvan ik nooit had kunnen droomen. Het heeft mijn leven nieuw gemaakt.’
‘Dat is het wonder,’ zei de vader peinzend en haast plechtig, ‘waarover wij ons nooit genoeg verbazen kunnen, dat er zegen groeit uit onze schuld.’
|
|