De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 270.)Hoofdstuk II.In het vorige hoofdstuk heb ik ten einde zeer, zeer beknopt en met weglating van de meeste avonturen den inhoud weer te geven van de Odyssea globaal tweemaal zooveel woorden noodig gehad als voor het heel wat vollediger vertellen van den inhoud der minstens 1/5 grootere Ilias. Te recht karakteriseert dan ook DRERUP, in zijn ongeveer een kwart-eeuw geleden verschenen boek Homer, de Odyssea als ‘Märchengesang’, daarentegen de Ilias als ‘Heldensang’, en voorts zegt hij heel juist: ‘Die Odysseussage steht ohne historischen Hintergrund völlig zeitlos für sich’. Even volstrekt nu als men omtrent den tijd in het onzekere verkeert, is dit het geval met het terrein der verschillende avonturen van Odysseus, behalve natuurlijk omtrent de ligging van Ithaca en van alle andere erin genoemde steden en gewesten, hetzij in Griekenland zelf gelegen, of vrijwel in de buurt daarvan. De pogingen namelijk van VICTOR BéRARD en van zooveel anderen, om op grond van vermeend grondige onderzoekingen het terrein te bepalen b.v. van het land der Cyclopen, zullen steeds met medelijdend schouderophalen worden begroet door ieder, die werkelijk begrijpt dat ‘sprookjes’ nu eenmaal ‘sprookjes’ zijn en thuis behooren in een ‘sprookjesland’. | |
[pagina 382]
| |
Het is wel waarschijnlijk dat die ‘sprookjes’-dichters min of meer op de hoogte kunnen zijn geweest van de zeetochten der Phoeniciërs en dat ze met wat daarvan in hun hoofd was gekristalliseerd, hun sprookjes hebben gelardeerd, maar een boek b.v. als ‘Les Phéniciens et l'Odyssée’ van Bérard, die Seheria, d.w.z. het eiland der Phaeaciërs, identificeert met Corfu, nota bene op zóó korten afstand van Ithaca verwijderd, werkt, bij mij ten minste, eenigermate op de lachspierenGa naar voetnoot1). Maar, maar, maar.... vooral bedenke men dit: deze ‘sprookjes’ en eveneens de deftige Ilias bevatten tal van schoonheden van den eersten rang, te voorschijn tredend niet alleen in de zoogenaamde ‘taalplastiek’ - over dit woord aanstonds -, maar ook in geheele episodes, die op bizondere wijze tot ieders hart spreken. Schiller immers had volkomen gelijk, toen hij in het door mij tot motto gekozen vier-regelig puntdicht schreef: ‘Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter: Deine unsterblichen Züge, Natur!’ En nu het door mij uitgedachte, althans mij niet van vroeger bekende woord ‘taalplastiek’. Daarmede bedoel ik natuurlijk het schilderachtig teekenen doormiddel van de taal. - Dit nu kan geschieden: 1o door de samenvoeging van een aantal woorden, dus: door een heelen zin, 2o door één enkel, op eigenaardige wijs samengesteld woord. Tot het geven van een begrijpelijk voorbeeld van de eerstgenoemde soort, voor hen nl. die de Grieksche taal niet kennen, zie ik geen kans zonder althans totaal ongenietbaar te worden en desondanks mijn doel niet te bereiken. Na veel wikken en wegen heb ik dus besloten hiervan af te zien. Wel echter wil ik trachten een teekenend compositum op een voor iederen leek bevattelijke wijze te behandelen, en ik kies daartoe als sprekend voorbeeld een werkwoord dat samengesteld is met niet minder dan drie voorzetselsGa naar voetnoot2). Er dient evenwel aan vooraf te gaan een zeer korte uiteenzetting van den samenhangGa naar voetnoot3). Hier volgt deze. | |
[pagina 383]
| |
Op zekeren keer scheldt en smaalt een heel onaanzienlijk Grieksch koninkje in het bijzijn van het geheele leger op den opperbevelhebber Agamemnon. De kort aangebonden Odysseus kan dit niet velen en dus ranselt hij den spreker met zijn staf op rug en schouders dermate, dat een bloedige builGa naar voetnoot4) erdoor ontstaat. De dichter nu van deze passage bezigt, ten einde het ontstaan van de buil teekenend voor te stellen, het compositum ex-hup-an-estê; estê is de reflexieve vorm van een werkwoord, dat ‘stellen’Ga naar voetnoot5) beteekent; deze vorm - het is een verleden tijd - moet derhalve worden vertaald door ‘stelde zich’, en samen met het voorafgaande an (korte vorm voor ana ‘omhoog’) komt dan an-estê, eigenlijk ‘stelde zich omhoog’, vrijwel overeen met ons ‘rees op’; maar hup (korte vorm voor hupo) beteekent ‘(er) onder’, of in dit geval ‘onder den staf’, en ex ‘(er) uit’, of in dit geval ‘uit den rug’. Wij zien dus als het ware voor oogen ‘de bloedige buil opzwellen onder den staf tusschen de schouderbladen’. - Voorwaar, plastischer voorstelling is onmogelijk. Daar ik het nu toch over een compositum heb gehad, dunkt het mij niet ondienstig hieraan de bespreking toe te voegen van een heele serie samenstellingen, die met den naam van een metaal als eerste lid, tot een halve eeuw geleden, bijkans alle verkeerd plachten te worden verklaard. Men wist namelijk wel dat in enkele gevallen de naam van het metaal overdrachtelijk moet worden opgevat, ook wanneer die niet het eerste lid is van een compositum, maar als afzonderlijk adjectivum aan een substantivum wordt toegevoegd. Dat immers chruseê Aphroditê niet de ‘gouden’, d.w.z. ‘de uit goud gevormde AphroditeGa naar voetnoot6)’ beteekent, maar ‘de gulden’, d.w.z. ‘de gulden gaven schenkende Aphrodite’, begrijpt ieder, die niet een volslagen vreemdeling is in dichterlijke uitdrukkingen; en even voor de hand ligt dat arguropeza eig.: ‘zilvervoetig’, het epitheton van Achilles' moeder, de zee-godin Thetis, | |
[pagina 384]
| |
niet doelt op ‘zilveren kunst-voeten’, die zij natuurlijk niet noodig had; misschien evenwel is niet overbodig te vermelden, dat de uitdrukking is ontleend aan het zich aan haar voeten hechtende zilverwitte zeeschuim. Met verreweg de meeste overige composita, welker eerste deel een metaal aanduidt, staat de zaak anders Onomstootelijk is, sedert ruim vijftig jaar, de dwaling bewezen van hen, die in de meening verkeerden, dat steeds en altijd het voorwerp, aangeduid door het tweede lid, massief vervaardigd was van het in eerste lid genoemde metaal. Een dergelijk ‘massief zijn’ nu duidt de dichter slechts op een achttal plaatsen nadrukkelijk aan, en wel door vóór aan het stofaanduidend adjectivum het bijwoord pan ‘geheel’ vast te hechten, dus b.v. panarguros ‘van massief zilver’Ga naar voetnoot7), en op vele andere plaatsen, waar eveneens werkelijk van massief metaal sprake is, bezigt hij enkel den naam van het metaal zonder meer. De bovengenoemde dwaling heeft dus wel een oorzaak; en ze heeft zoo lang voortgeduurd, omdat men elkaar eenvoudig napraatte, niet doordrong tot de oorspronkelijke beteekenis der woorden en niet bedacht dat de bedoelde voorwerpen, waren ze van massief metaal, veel te zwaar zouden wezen voor het gebruik en niet doelmatig. Eén voorbeeld. Herhaaldelijk lezen we als epitheton, vooral van Grieksche krijgslieden het adjectivum chalkochitonGa naar voetnoot8). Het woord chalkos beteekent ‘koper’Ga naar voetnoot9). Een chiton is een korter of langer ‘lijfrok’ van maklijk plooibare stof. Het compositum ware dus eigenlijk een ongerijmdheid; maar als men nu verneemt dat lijfrokken van koperen platen of reepen werden voorzien op de meest kwetsbare lichaamsdeelen, dan begrijpt men 1o dat dít en tevens dergelijke composita niet steeds behoeven te beteekenen wat de philologen vroeger meenden, maar ook kunnen beteekenen ‘voorzien van’ of ‘versierd met’, 2o dat vertalingen zooals ‘(Achaiërs) in 't koperen borstkleed’ of | |
[pagina 385]
| |
‘pantser’ en ‘in koper gepantserd' (Achaiërs)’, gelijk o.a. Vosmaer geregeld doet, niet door den beugel kunnen. Nu heeft de geniale kunstkenner Vosmaer slechts voor een zeer klein gedeelte schuld aan deze fout; want wel flink thuis in het Grieksch, maar geen philoloog zijnde, heeft hij bij het vertalen in versmaatGa naar voetnoot10) niet zelf nagedacht over deze uitdrukking en eenvoudig de toen heerschende verklaring overgenomen, tenzij hij heeft bedoeld door op deze wijs te vertalen zich even dichterlijk uit te drukken als Homerus; maar hoe, vraag ik, rijmt dit dan met de manier, waarop hij b.v. in de Ilias de woorden chruseê AphroditêGa naar voetnoot11) vier van de vijf keerenGa naar voetnoot12) weergeeft? Want dáár is hij geweest ‘plus royaliste que le roi’; immers wel is deze verbinding van epitheton en substantivum poëtisch, maar niet de beteekenis van het epitheton; die is enkel en alleen, doodgewoon ‘gouden’; maar door zijn vertaling ‘gulden Aphrodite’ (of z.a. hij spelt, ‘Afrodite’) geeft Vosmaer aan het geheel een dichterlijk tintje; dit is dus als het ware een surrogaat. Heel wat zonderlinger handelde nog betrekkelijk kort geleden een zéér degelijk philoloog in ons land, omtrent wien ik stellig en zeker weet, dat hij zijn leerlingen de bovenbedoelde juiste verklaring van chalkochiton placht in te prenten. Ik had nl. in mijn ‘Verklarende aanteekeningen op het eerste boek van de Ilias’Ga naar voetnoot13), - ter weerlegging van de tot dusverre algemeen gangbare vertaling van argurotoxosGa naar voetnoot14) door ‘zilverbogig’ of ‘met den zilveren boog’, - geschreven: ‘de boog was niet van zilver gemaakt. maar met zilver versierd; immers de dichter kent den goden geen geheel onbruikbare wapens of gereedschappen toe’. (Tusschen twee haakjes: de uitdrukking chrusotoxos ‘een boog hebbend met goud versierd’ zou ongetwijfeld door den dichter zijn gebezigd, wanneer maar dit woord in de versmaat had gepastGa naar voetnoot15). Bovenbedoelde philoloog nu, die mijn verklaring van argurotoxos afkeurde, schreef me dadelijk na de | |
[pagina 386]
| |
lezing van mijn aanteekening het volgendeGa naar voetnoot16): ‘Als - wat ik niet geloof - de dichter bij de vraag of een van enkel metaal vervaardigde goden- (niet menschen!-) boog schieten kan, een oogenblik heeft stilgestaan, dan heeft hij zeker gezegd: bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij de goden mogelijk’. - Zijn verwarren van ‘gespannen worden’ en ‘schieten’ daargelaten, een vergissing, die ik gaarne stel op rekening van de haast, dunkt me 's mans verschil in opvatting van chalkochiton en van argurotoxos toch, zacht uitgedrukt, een meten met twee maten.
* * *
Ieder, die ten minste iets, hoe weinig dan ook, van Grieksch proza heeft gelezen, moet, wanneer hij zich voor het eerst gaat bezighouden met de gedichten van Homerus, een heelen rijstebrijberg verwerken van hem vreemde vormen en woorden; hij is derhalve in de wolken als hij te hooi en te gras een woord tegenkomt, waarvan hij zijns inziens de beteekenis kent. Niettemin is dit zeer vaak verbeelding; immers tijdens het ontstaan van Ilias en Odyssea was de Grieksche taal nog betrekkelijk jong, dus: nog aan het groeien, en pas sedert zij haar vollen wasdom had bereikt, dus: in het zoogenaamde klassieke tijdvak, duiden meestal dezelfde woorden dezelfde begrippen aan. Naar het mij voorkomt, bestaat hiervan geen treffender voorbeeld dan de namen der kleuren. In het klassieke tijdvakGa naar voetnoot17) namelijk werd b.v. ‘zwart’ uitgedrukt door het woord melas, ‘wit’ door leukos, ‘purper’Ga naar voetnoot18) door porphureosGa naar voetnoot19). Wie evenwel meent dat deze woorden ook in het episch tijdvak dit plachten aan te duiden, heeft het mis, glad mis. Want toen beteekende melas ‘donker’, leukos ‘licht’ of ‘helder’, porphureos ‘glinsterend’Ga naar voetnoot20). Eerlijk gezegd: het zal mij niet verwonderen, wanneer zelfs de een of andere classicus vreemd opkijkt bij deze bewering. Ik dien haar dus wel met de noodige bewijzen te staven, natuurlijk | |
[pagina 387]
| |
aan de beide heldendichten ontleend; en ik durf mij vleien dat mijn argumentatie ook niet ongenietbaar zal zijn voor leeken Men zij er intusschen op bedacht dat in de epische taal niet alle kleuren van het spectrum streng gescheiden blijven, wijl de dichters vaak een benaming ontleenen aan iets, wat in de hen onmiddellijk omringende natuur hun is opgevallen; zoo beteekent b.v. chloros de kleur van de aan boomen en heesters uitbottende blaadjes; het wordt dus, naar omstandigheden, gebezigd voor ‘geelgroen’ of ‘groengeel’ en tevens voor ‘groen’ of ‘geel’, terwijl, merkwaardig genoeg, het ook de gelaatskleur aanduidt van iemand, die schrikt of plotseling wordt bevangen door vrees; en het van kuanos lazuursteen afgeleide kuaneos beteekent 1o ‘donkerblauw’, zoodat het gebruikt wordt voor het diepe zeeblauw, 2o ‘blauwzwart’, wij zouden zeggen: ‘raafzwart’, terwijl daarentegen ‘licht zeeblauw’ glaukos heet, omdat het glinstert als het oog van een glaux ‘uil’. Ter zake. Op zekeren keerGa naar voetnoot21) was Achilles' moeder, de zeegodin Thetis, zeer somber gestemd. Ze hulde zich derhalve in een rouw-sluier, waarvan de kleur kuaneos ‘raafzwart’ was; maar er wordt aan toegevoegd: ‘geen gewaad nu was melanteron dan dit’. Deze comparatief-vorm van melas beteekent dus zonder twijfel niet ‘zwarter’, maar ‘donkerder’. Twijfelt desniettemin iemand toch nog, dan verwijs ik hem naar de twee plaatsenGa naar voetnoot22), waar melas als epitheton voorkomt bij kuanos, d.w.z. bij den diep-blauwen lazuursteen. En wat leukos betreft: zou soms iemand in ernst meenen dat Patroclus de paarden van Achilles niet met helder water placht te boenenGa naar voetnoot23), maar met water, wit gemaakt door melk of kalk of op eenige andere wijze? - Deze beteekenis, nl. ‘helder’, klopt ook volkomen met de beschrijving van Calypso's wondergrotGa naar voetnoot24): dáár immers stroomden vier bronnen hudati leukooi, d.w z. ‘met (of: van) helder water’, terwijl elders, wanneer van gewone bronnen wordt gesproken, deze, om de hoedanigheid van haar water aan te duiden, steeds als epitheton melanudros hebben, | |
[pagina 388]
| |
d.w.z. ‘met donker (lijkend) water’, immers: hetzij ten gevolge van de engte der opening, waaruit het vocht sijpelt, hetzij ten gevolge van de diepte der bron, hetzij ten gevolge van de(n) mede te voorschijn komende(n) humus - daaromtrent zijn de verklaarders het niet eens -, lijkt het water wel het tegenovergestelde te zijn van ‘helder’, maar toch geenszins ‘zwart’. - Ten overvloede dit: leuk is niet anders dan een verlengde vorm van den stam luk ‘licht’. Eindelijk porphureos. Door porphur, den verdubbelden en dus in beteekenis versterkten vorm van den stam phur, wordt een onrustige beweging aangeduid. - Wanneer het zeewater in onrustige beweging is, glinstert het, ook als het niet door de zon wordt beschenen, en dan heeft het bij Homerus als epitheton porphureos. Derhalve is ‘glinsterend’ de oudste beteekenis van dit adjectivum; dit blijkt ook ten duidelijkste uit een ontegenzeggelijk tot het ‘oergedicht’ behoorende plaatsGa naar voetnoot25), waar de regenboog porphureê wordt genoemd. Zulk een glinstering is tevens de eigenschap van alle purpersoorten (rood-purper, blauw-purper, paars-purper enz.), zoadat men veilig kan aannemen dat de oorspronkelijke beteekenis van het niet bij Homerus voorkomende porphura is geweest glinsterkleur. En al is het aan den eenen kant ontegenzeggelijk, dat op de vele plaatsen bij Homerus, waar aan een woord, dat b.v. ‘deken’, ‘mantel’, ‘kleed’ beteekent, het adjectivum porphureos wordt toegevoegd, de kleur daarvan liever door purper moet worden weergegeven, uitgemaakt aan den anderen kant is het, dat, al heeft soms in de Middellandsche zee het water na een storm korten tijd werkelijk een purperen gloed, het adjectivum porphureos als eigenschap van het (zee-)water steeds in de oorspronkelijke beteekenis wordt gebezigd, dus = glinsterend; immers: voorbijgaande eigenschappen pleegt Homerus niet door een epitheton uit te drukken. Intusschen - en hierop komt eigenlijk dit gedeelte neer van mijn betoog - de Grieken uit het klassieke tijdperk vatten de | |
[pagina 389]
| |
adjectiva melas, leukos en porphureos evenzoo op als de straks door mij bedoelde beginnelingen. Immers die Grieken waren gevoels-menschen en hadden, op zeer enkele uitzonderingen na, allerminst aanleg voor wijsgeerig nadenken en uitpluizen, m.a.w. oppervlakkigheid zat hun in het bloed. Eén voorbeeld slechts. Het tweede lid van het compositum gaiê-wochosGa naar voetnoot26) is ongetwijfeldGa naar voetnoot27) afgeleid van den stam wech, die ‘bewegen’ beteekent en ‘vervoeren’ en waarmede ook ons ‘wagen’ samenhangt. De samenstelling nu is een epitheton van den zeegod Poseidon, die telkens de aardeGa naar voetnoot28) overstroomt; zij kan alzoo gevoegelijk vertaald worden door ‘over de aarde rijdend’ of ‘de aarde berijdend’. Nu is minstens sedert de 6e eeuw vóór onze jaartelling de W uit het te Athene gesproken Attisch dialect verdwenen; deze zoogenaamde medeklinker werd er derhalve niet meer gehoord en niet meer geschrevenGa naar voetnoot29). Dientengevolge kon de Athener AESCHYLUSGa naar voetnoot30), toen hij na zijn vele krijgslauweren zich begon toe te leggen op het schrijven van treurspelen en daarvoor menigmaal bij Homerus te gast ging - deze gold namelijk als de leermeester der tragedie-schrijvers - allerminst de ware afleiding vermoeden van het bedoelde compositum; hij meende dat het, evenals zoo menige andere samenstelling op -ochos, kwam van den stam van echeinGa naar voetnoot31) ‘hebben’, ‘houden’ en overdrachtelijk ‘behouden’, ‘beschermen’. En zoodoende heeft hij in zijn onwetendheidGa naar voetnoot32) op ééne plaatsGa naar voetnoot33) gaiêochos als epitheton van Poseidon gebezigd, in de meening dat het ‘de aarde omvattend’ beteekende, en op een andere plaatsGa naar voetnoot34) als epitheton van Zeus, in den zin van ‘het land beschermend’.
* * * | |
[pagina 390]
| |
Zeer bizonder is in de beide heldendichten de rijkdom aan treffende, sprekende vergelijkingen. Een sterk voorbeeld hiervan levert binnen een bestek van 17 verzenGa naar voetnoot35) het 4e boek van de Ilias, te weten waar sprake is van een krijgsman, die ternauwernood aan den dood ontsnapt. We lezen daar dat een godin den noodlottigen pijl ‘even ver van zijn lijf afweert, als (geschiedt) wanneer een moeder van haar kind, dat in zoeten slaap ligt, een vlieg afweert’, en iets verder dat van dien krijgsman ‘de dijen met bloed werden geverfd, evenals (geschiedt) wanneer een vrouw ivoor verft met scharlaken’Ga naar voetnoot36).
* * *
Tot besluit van dit hoofdstuk een zeer merkwaardige versregel, waarin van een pijlschot de drie vrijwel gelijktijdige uitwerkselen - men zou bijkans kunnen zeggen de drie ‘momenten’ of ‘tempo's’ - zijn vervat. Door den schutter is namelijk de boog kringvormig gekromd, de pees tot zijn borst aangetrokken, de pijl met de keep op de pees en met de punt op den boog vastgehouden; en dan lezen we: lingxe bios, neurê de ewiwachen, alto d' oïstosGa naar voetnoot37), hetgeen beteekent ‘de boog klonk, en het snoer ronkte, en weg sprong de pijl’. Ik tart ieder mij in moderne litteratuur een versregel aan te wijzen meer kernachtig dan deze.
(Wordt vervolgd.) |
|