De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.Ofschoon de gebeurtenissen in Spanje gewoonlijk ‘Hekuba’ zijn voor den Nederlander, die de politieke verhoudingen der wereld volgt, is het aftreden van generaal Primo de Rivera, den dictator ònder en mèt don Alfonso XIII, toch een geval van beteekenis, dat onze aandacht opeischt. Evenmin als Mussolini was generaal Primo de Rivera gunsteling van het politiceerend publiek in de landen, welker regeeringen voortstrompelen door het demagogisch moeras. Als dictator was hij ontegenzeggelijk de mindere van Mussolini, doch men moet erkennen, dat er te zijnen nadeele belangrijke verschillen bestonden en bestaan tusschen de Spanjaarden en de in hun land heerschende toestanden, en in de naar anarchisme overhellende verwarringen, tusschen die in Italië en die in Spanje. De oorlog en het défaitisme met de daardoor ontstane nederlaag van zijn leger tegen de Oostenrijksch-Hongaarsche troepen, hadden Italië op den rand gebracht van den Bolsjewistischen afgrond. Het Italiaansche leger dreigde door de oproerige beweging in elkaar te storten. Benito Mussolini wist echter, dat zeer groote deel van zijn volk, 't welk in het Bolsjewisme voor het land een schrikbeeld zag, om te vormen tot een leger ‘zwarthemden’, dat, in den tocht naar Rome, het land redde van verbolsjewieking. Zoo was het niet in Spanje, land dat in den oorlog neutraal had kunnen blijven, doch waar de officieren-zelf steeds een gevaarlijk revolutionair element zijn geweest, te gevaarlijker omdat Spanje door eeuwenlang ‘casiquisme’ - de vele plaatselijke | |
[pagina 367]
| |
despootjes, door de Kerk gesteund - maatschappelijk rot is of is geworden. Door den veldtocht in Marokko met zijn herhaalde nederlagen, veroorzaakt door de slechte eigenschappen der officieren, was het gevaar groot, dat het land op Bolsjewistische wijs zou te gronde gaan, tenzij er een man opstond, die den moed bezat om dictatoraal in te grijpen. Eerst de toekomst zal leeren of de koning Primo de Rivera, of dat deze den koning voor de dictatuur heeft weten te winnen. Zooveel is zeker, dat de dictator schoonmaak heeft gehouden in de heerschende wantoestanden, ofschoon die zoo oud zijn en zoozeer wortelen in den aard-zelf van het overigens toch zoo sympathieke volk, dat het oude vuil er thans nog slechts gedeeltelijk is weg gevaagd. Bewijs: ook nu waren de Spaansche officieren, in het verleden berucht door hun ‘pronunciamientos’, bezig met de voorbereiding eener Spaansche republiek. Dit is een belangrijk verschil tusschen Italië en Spanje: dààr moesten de officieren beschermd worden door de goedwillige bevolking achter Mussolini; hièr zijn de officieren-zelf het element van gevaar, natuurlijk in verband met velerlei ander gevaar, dat het Spaansche welzijn ondermijnt en steeds ondermijnd heeft. Hoezeer ook Primo de Rivera's werk door zekere publicisten wordt verkleind, zelfs belachelijk gemaakt ook in zijn persoon, het moet erkend worden, dat hij, man van goeden wil en vaderlandslievend, in de zeven jaren van zijn dictatuur, waarbij don Alfonso hem niet steeds van harte steunde, waarschijnlijk wijl hij twijfelde of de door den dictator genomen maatregelen niet zouden uitloopen op verlies van zijn troon, zijn volk toch belangrijke diensten heeft bewezen. Hij zag in de regeering van Spanje twee gevaren, welke hij met alle kracht had te bestrijden: de Communisten en de separatistische beweging van Catalonië, en twee andere, waarmee hij echter noodzakelijke maatregelen aannemelijk zou kunnen maken, a. uitvoering van belangrijke werken ten algemeenen nutte, en b, door middel van koninklijke besluiten, het in werking stellen van maatregelen ten bate der arbeiders. Het ligt misschien nog eêr aan de eeuwenoude wantoestanden in Spanje en aan de karaktergebreken der Spanjaarden dan aan den dictator, dat deze op geen dezer vier punten een duurzame overwinning heeft kunnen | |
[pagina 368]
| |
behalen, hoewel dan moet erkend worden, dat zijn zevenjarige arbeid het Spaansche volk weldadig is geweest. Dit zal echter eêr door de buitenstaanders worden ingezien dan door de meerderheid der Spanjaarden-zelf, te minder wijl dit volk nog steeds aan de diverse leibanden loopt van hen, die het reeds meer dan eens in de richting van het verderf hebben gebracht. Aldus is Primo de Rivera, niet het minst door den koningzelf, ten val gebracht, ofschoon de vroolijke uitdrukking van zijn gelaat ook thans doet denken, dat hij, evenals wijlen mr. Micawber, van meening is, dat ‘something will turn up’. Hij vat zijn val niet tragisch op en de man heeft gelijk. Zijn opvolger als ‘Eerste minister’, voorloopig nog met eenig dictatoriaal gezag, is generaal Berenguer, en er wordt gezegd, dat deze zal aansturen op hernieuwing van vroegere constitutioneele toestanden. Als bewijs daarvan is een aantal politieke bannelingen terug geroepen. Die hadden niets haastigers te doen dan om het toch vrijwel beschimmelde zaad der revolutie opnieuw uit te strooien. Het is dus de vraag of ook in dit opzicht de weg naar de Spaansch-republikeinsche hel niet geplaveid is met goede politieke voornemens van don Alfonso XIII en zijn nieuwen ‘Eersten minister’. Het nieuwe kabinet is gevormd en zijn samenstelling wordt geroemd, ook omdat een nakomeling van onzen dierbaarsten vijand Alva er minister van Buitenlandsche Zaken in is. Deze 20e eeuwsche hertog van Alva (eigenlijk op z'n Spaansch: ‘Alba’) is een modern man, een heldere kop en wordt zeer geëerd door al wat het Spaansche volk aan intellectualiteit bezit. Er is nog gepoogd het hoofd der Catalaansche partij, don Francisco Cambó in het nieuwe ministerie te krijgen, doch dit is mislukt. Aan alle zijden steekt dus de partij der omwenteling weer het hoofd op, schoon er ook een arbeidersbeweging bestaat, welke, bevreesd, dat er een einde zal komen aan de groote werken door Primo de Rivera ondernomen, nu reeds erkent, dat er zelfs in een dictatuur iets goeds is. De tijd zal doen zien of Spanje en de dynastie veel gewonnen hebben bij deze wijziging der regeeringsmanier. Van grooter algemeen belang dan deze ‘cosas de España’ is de vlootconferentie in Londen, waarin plotseling een minder gewenschte pauze is gekomen door een onverwachte ministerieele | |
[pagina 369]
| |
crisis in Frankrijk. De pauze op zich-zelf is geen onheil: de conferentie-leden en hun lastgevers, de regeeringen, kunnen dan nog eens nadenken - indien deze eigenaardige persoonlijkheden in het tegenwoordig bestel der bedreigde volken gewóón zijn na te denken en kùnnen nadenken - over wat in de naaste toekomst kan gebeuren, indien deze Vloot-conferentie eindigt met een mislukking, hoewel die dan door schoone frasen en mededeelingen van behaalde diplomatieke successen voor de naar bevrediging hijgende volken kan worden bekristalliseerd. Hier is reeds vroeger herhaalde malen de gedachte uitgesproken, dat het heerschende economisch systeem, dat alle volken dwingt, met uitzondering thans van de Soviët-republieken en van China, welke er waarlijk niet beter bij varen, dat dit systeem uit hun gemeenschap is weg gedaan, uit den aard-zelf van de vrijheid van het tot nationale groepen vereenigd persoonlijk initiatief, de menschheid naar de anarchie dreigt te voeren. Hier zijn groote en kleine volken met hun uiteenloopende geschiedenis, belangen, wenschen, inzichten, ontwikkelingen, op vele punten met elkaar in hevigen belangenstrijd, bezield door een in hoofdzaak materialistisch streven, en de leiders dier volken zien wel in, dat dit moèt voeren tot een algemeenen ondergang, tenzij men een modus vivendi weet te vinden, waarbij het kapitalistisch streven, dat toch ook zijn goede zijde bezit, kan blijven bestaan, en het gezond verstand de middelen aan de hand doet, waarbij allen onderling iets evenredigs weten op te offeren, om het geheel van hun nationale belangen van den ondergang te redden. De minister van Financiën in Engeland, onze bekende heer Philip Snowden, heeft voor den radio, ten behoeve van de Noord-Amerikaansche luisteraars, in cijfers den waanzin van den tegenwoordigen bewapeningsijver duidelijk gemaakt, en wat hij zei verdient hier voor het belangrijkste te worden weergegeven. ‘Ik ben nu een kwartier in deze zaal, en in die korte spanne tijds heeft het Engelsche volk ongeveer 15.000 pond aan uitgaven voor oorlogsdoeleinden moeten offeren, want wij besteden daaraan per minuut circa 1000 pond. De menschheid in haar geheel geeft jaarlijks 900 millioen pond uit voor haar legers en vloten, waarvan 60% of ongeveer 540 millioen pond komt voor | |
[pagina 370]
| |
rekening van Europa en 20%, of ongeveer 180 millioen pond, voor rekening van Amerika. Die kosten zijn echter slechts een gedeelte van den last dien de volken moeten dragen ten gevolge van de politiek die gegrondvest is op vertrouwen in geweld. Die zware bewapeningen moeten op den duur als het ware automatisch oorlog veroorzaken, niet alleen den oorlog, maar ook de oorlogzuchtige stemming die daaraan voorafgaat. Dit alles, hoewel door een oorlog nog nooit iets werd geregeld. Bij het oorlogsspel zijn beide partijen verliezers, de overwinnaars even goed als de overwonnenen. Neem ons eigen land maar eens, overwinnaar in den wereldoorlog. Onze overwinning heeft Engeland 10.000 millioen pond gekost en liet ons een oorlogsschuld na van 7.000 millioen pond, zonder nog in aanmerking te nemen het feit, dat duizendtallen millioenen verloren gingen doordat millioenen menschen zich gedurende de oorlogsjaren niet wijdden aan voortbrenging, maar aan vernietiging. Voor rente en aflossing daarvan moeten de Engelsche belastingbetalers elk jaar 50 millioen pond opbrengen, of per week bijna 1 millioen pond, per uur 40.000 pond en per minuut ruim 600 pond. Twee millioen arbeiders zouden jaar in jaar uit elken dag acht uur hard moeten werken om de jaarlijksche kosten van dien oorlogsschuldendienst in door hen vervaardigde goederen te betalen. Wanneer men nu hierbij voegt de 115 millioen pond per jaar voor ons leger en onze vloot en de 65 millioen pond per jaar voor oorlogspensioenen, dan komen wij tot 350 millioen pond per jaar of 1000 pond per minuut, die de Engelsche belastingbetalers voor oorlogsdoeleinden moeten opbrengen. Of, in procenten uitgedrukt: drie kwart der Engelsche belastingen worden besteed om vroegere oorlogen te betalen en toekomstige oorlogen voor te bereiden. Slechts één kwart van onze belastingen wordt opgebracht voor nuttige, goede dingen. Per gezin bedraagt de druk van alle belastingen, dus niet alleen van de Rijks-, maar ook van de gemeentebelastingen enz., ongeveer 100 pond. Een zeer aanzienlijk gedeelte daarvan zou niet betaald behoeven te worden, wanneer wij niet zooveel moesten opbrengen wegens vroegere en toekomstige oorlogen.’ Beweer, als gij wilt, dat dit een partijdige groepeering van cijfers is, hoe ook gegroepeerd, door welk partijbelang ook | |
[pagina 371]
| |
bekeken, deze cijfers geven te kennen, dat een reeds zichtbare hand met vurige letters aan de wanden van de benauwe feestzalen der tegenwoordige economische orgiën, schrijft: ‘gewogen en te licht bevonden’, namelijk het economische systeem, dat de volken in zijn wild-wentelende en oorverdoovend-daverende raderen meesleept. Na een maand beraad is er op die Conferentie nog niets bereikt, zijn de resultaten der beraadslagers eêr achteruit gegaan dan vooruit, en men mag wel zeggen, dat Frankrijk, nu in de bewegingen zijner regeering belemmerd door een onverdedigbare crisis, de oorzaak is van het gevaar, dat de Conferentie een jammerlijke mislukking zal worden. Het wil de sterkste militaire mogendheid van het Europeesche Vasteland zijn, ook in zijn zeebewapening, maar Italië blijft op zijn stuk staan om even sterk, in alle opzichten, te wezen als Frankrijk. Men spreekt reeds van een ‘défaitistische atmosfeer’ bij de Conferentie-beraadslagingen. Italië wil wel een minimum van zee-bewapening, doch dit minimum mag niet overtroffen worden door Frankrijk. De argumenten door de verschillende afgevaardigden ter Conferentie aangevoerd zijn natuurlijk gebasseerd op den belangenstrijd, den toekomstigen belangenoorlog, dien allen voorzien, doch Italië vreest ook de Soviëtvloot - het is de vraag of die waarlijk zoo dreigend is, als het door zijn staatslieden wordt voorgesteld - en ook dìt land is niet gerust ten opzichte van de Duitsche ‘vestzak-slagschepen’.Ga naar voetnoot1) Er is geen plaats hier om de diverse verhoudingen, welke elk der vijf beraadslagende mogendheden in tonnenmaat e.d. voor haar verdediging noodig acht, aan te geven, trouwens in die verhoudingen komt steeds wijziging, en juist dit elastiesche houdt er den moed in. Maar om er den moed in te houden moet men toch beschikken over een optimisme, dat elke dreigende klip weet te omzeilen. Elk volk zweert bij alles wat het heilig acht, dat het slechts verdedigingsbedoelingen nastreeft, er niet aan denkt andere natiën aan te vallen, doch het door het kapitalistische systeem veroorzaakte en onderhouden wantrouwen in den politieken en economischen concurrent, belemmert het | |
[pagina 372]
| |
gemeenschappelijk en zeker door allen goed bedoeld overleg met het doel een weg te vinden, waarop allen gerustgesteld kunnen worden, en niemand een voorwendsel kan aanvoeren, dat hij bedreigd wordt. Want de zichtbare hand, welke aan de economische feestwanden het ‘gewogen en te licht bevonden’ schrijft, is die van het Soviëtspook. De Communistische actie, welke zich over de geheele wereld met meer of minder kracht, meer of minder overtuigend doet gevoelen, en geheel afhangt van het kleiner of grooter getal paupers: rottende zweeren op het lichaam der nationale economie, deze opdringing van de bestaande maatschappij naar den Bolsjewistischen afgrond doet zich in Duitschland wel heel sterk gevoelen, en is derhalve verontrustend ook voor andere Westersche natiën. Haar drijven is nu van de Rijksregeering de propagandistische kracht te erlangen van een opgeheven of verboden partij te worden. Daarom tracht zij haar bezit voor een zacht prijsje van de hand te doen, natuurlijk liefst in een hand, welke even, of weinig minder ‘rood’ is als de hare. Maar de Duitsche rijksregeering doorziet dat Communistische streven, en zal der partij niet het genoegen aandoen haar de martelaarskroon te schenken. Duitschland verkeert echter in exceptionneelen toestand. Niet lang geleden waarschuwde een financieele specialiteit tegen de al te weelderige huishouding met geleend Amerikaansch geld der groote steden, alsof het Duitsche volk in een toestand van economischen bloei verkeerde, waarbij het oude gezegde kon gelden: ‘Geld spielt keine Rolle’. Toch gaat het Duitsche volk gebukt onder het ook door de Duitsche staatsleden onderteekende ‘Plan Young’, en het verdient aandacht wat een man van beteekenis als onze oud-minister H. Colijn, onder den titel van ‘Grenzen der Erfüllingspolitik’ schrijft in de ‘Europäische Revue’. ‘Hoe ernstig Duitschland ook van wil is’, schrijft hij, ‘om de opgelegde verplichtingen na te komen, er zijn grenzen. Mocht de vervulling van de opgelegde verplichtingen tengevolge hebben, dat Duitschland sociaal en cultureel op een niveau komt, dat onder dat der naburige staten ligt, dan zou dat de dood van het land zijn. En alle andere landen zouden onmiddellijk daarvan de onaangename gevolgen ondervinden. | |
[pagina 373]
| |
Maar omdat de wereld meer belang heeft bij een krachtig Duitschland dan een verzwakt, denkt de schrijver, dat, mocht later blijken dat de boog te sterk gespannen werd, deze wat losser zal worden. Voorloopig valt in dit opzicht niet veel meer te doen, dan aandachtig de uitwerking van het plan-Young volgen. Echter is het onvoorzichtig geweest om op de Haagsche Conferentie van een definitief plan te spreken.’ ‘Dan is er nog een belangrijke belemmering: het financieele overwicht van Amerika op Europa. De heer Colijn schrijft, dat zoolang Amerika nog regelmatig kapitaal exporteert, een beoordeeling der betalingsmogelijkheid van Duitschland vervaagd wordt. Eerst moet een einde gemaakt worden aan de steeds toenemende schuldenlast van Europa jegens Amerika. Duitschland alleen heeft - is de schrijver goed ingelicht - in de laatste jaren voor een bedrag van ongeveer 15 milliard R.M. in het buitenland opgenomen; het grootste deel uit Amerika. Hoe zal men, vraagt hij, kunnen vaststellen of Duitschland werkelijk in staat is, om zijn verplichtingen na te komen, als het voortgaat zijn verplichtingen met geleend geld te voldoen?’ ‘Duitschland heeft twee dingen te doen. Ten eerste: de openbare machten: Rijk, landen en gemeenten, moeten zorgen, dat van een deficit in hun huishouding geen sprake meer is. Ten tweede: de belastingpolitiek moet aldus geregeld worden, dat Duitschland zelf weer het benoodigde kapitaal kan vormen. Alleen als deze twee voorwaarden vervuld zijn, kan men weer tot inzicht komen, of Duitschland de lasten van het plan-Young kan dragen.’ In de richting door onzen staatsman voor Duitschland aangewezen heeft Poincaré voor zijn land met zooveel succes gewerkt, dat er nu een belangrijk batig saldo op de staatsrekening is te vinden. Doch dit verheugende feit werd juist de oorzaak van den val van het ministerie-Tardieu. Want de Kamermeerderheid in zijn radicaalste elementen heeft op dit batig saldo een stormaanval gedaan, zoodat, als de minister van Financiën Chéron er niet pal voor gestaan had, en dramatisch uitgeroepen ‘alleen over mijn lijk’! er een tekort zou zijn gekomen inplaats van het door den bekwamen Poincaré met | |
[pagina 374]
| |
zoo veel arbeid en opoffering van nachtrust gevormde batig slot. Zoo ziet men, dat als men zeggen kan: ‘een ongeluk is altijd wel ergens goed voor’, men ook kan zeggen: ‘er is geen geluk of het heeft zijn schaduwzijde’. Maar de bewering van den heer Colijn, dat men ook na de Haagsche Conferentie niet kan spreken van het ‘definitieve’ van het ‘Plan Young’, doet bitterlijk glimlachen. Gewone menschen hebben dit allang ingezien, doch de groote staatslieden en economisten zijn door het kapitalisme dermate verblind - of liever ze willen de gevaren niet zien, welke hun volken omringen - dat een man van de beteekenis van den heer Colijn nu al dadelijk voorop stelt, dat op het ‘Plan Young’ de woorden van den Psalmist van toepassing zijn: ‘niets bestendigs hier beneên’. |
|